De onervaren realist Glorie van Londen herleeft Chinese bruiloft W olkenkrabber in de City Nabetrachting, faerdemkiej en onderscheidingen Ratcmó Litteraire Kanttekeningen Edith Piaf in lente 1955 naar Noord-Amerika Amerikaanse litteratuur DE CITY, het historische hart van Londen, door Hitiers bom men zo ernstig toegetakeld, ondergaat thans een grondige vernieuwing. Het heeft lang geduurd en er was reden om te wanhopen of er ooit nog eens met bouwen zou worden be gonnen. Want terwijl overal op het vasteland van Europa de door de oorlog geslagen wonden met spoed werden hersteld, bleef de „City" nog altijd het symbool van Engelands, zij het thans ge taande, financiële en commerciële macht een doods woestijngebied. Overal troosteloze ruïnes, door weelderig onkruid overwoekerd. Van bouwactiviteiten welke in andere wereld steden zo aanstekelijk werkte, was in de City nauwelijks een spoor van te ontdekken. Dit was echter een gevolg van Engelands uiterst précaire financiële positie van na de oorlog, toen de nieuwe bewapening zoveel verslond en ook doordat honderdtallen weggebombardeerde firma's de City de rug toekeerden. Maar nu aanschouwt men dan toch eindelijk het wonder van alom omhoog schietende bouwstellingen. Er wordt zelfs voor IN OUDE EN NIEUWE VORM De twee vrolijke reuzen Twee grote rechthoeken OUDEJAARSAVOND het jaar is in een wimperslag verwaaid en bijna even vlug vergaan de menschen, dichtte Jan Engelman in „Het bezegeld hart". Vier wil ik hier herdenken, die met die oogwenk van de tijd zijn heengegaan dit jaar, waar van twee in Januari, kort na elkander, Sam. Goudsmit en Frans Mijnssen, van de oude garde beiden, evenals de betreurde prof. P. N. van Eyck. En onlangs Constant van Wessem, trouw vriend tot op de laatste dag getemd nu wel, zoals bij Engel man te lezen staat, door zeis en zandloop, maar voortbestaand in wat in hem ontem baar was: zijn levenswil, bestendigd in zijn werk. Frans van geest, hoewel het beste van de Duitse letteren Thomas Mann, Franz Werfel, Rilke zeer toegedaan, was het de sprankeling van het leven-zelf, het altijd-stromende, bewegelijke, bewegende, dat hem, ongewild en te weinig onderkend nog, tot een vernieuwer maakte en stuw kracht van „de jongeren" deed zijn, die zich om „Het Getij" schaarden. Vraag het Kelk, vraag het Herman van den Bergh, hoe hij, Van Wessem, het was, die in de jaren van de eerste wereldoorlog vol levensvuur een gestage overwinning op de dood een nieuw getij in onze poëzie voorzag, voervóélde. Hoe hij, „bé- hoedzaam-tyranniek", zoals Marsman het prijzend noemde, bezielde, bemoedigde, ruim baan gaf aan het jong talent, mits het oprecht was, wat voor hem zeggen wilde ongekunsteld en onkreukbaar in zijn waar heid. Vraag het Hendrik de Vries of Bin nendijk, hoe hij ook later, in de kring van „De Vrije Bladen" in de bres stond. Hoeveel jaren er ook liggen tussen zijn eersteling „Gustaaf, een idylle" (1915, ge publiceerd in 1932) en zijn geromanti seerde biografie van Franz Liszt „Galop chromatique" (1948), hoe diep de kloof ook zijn mag die de tragiek der jaren heeft geslagen tussen de wereld waarin nog juist de roman „Jacht op Bonaparte" (1940) gereed kwam en het ogenblik waarop hij het laatste uit handen gaf: zijn onlangs in „Het Vaderland" gepubliceerde terugblik op zijn debuut, één ding bleef ongekrenkt: de trouw die hij gezworen had aan de waarheid van zijn woord. Te zeer een aristocraat van de geest om een compromis te dulden met een tijd die HET AFWEGEN in debet en credit van een jaar omroepactiviteit betekent in Nederland nog steeds niet een optelsom van opvallende prestaties, hetzij goede, hetzij slechte, van de programmastaf. Meer dan dertig jaar nadat het eerste georgani seerde radioprogramma werd uitgezonden, is de Nederlandse omroep nog steeds niet tot wasdom gekomen en wel om het sim pele feit, dat er nog steeds geen Neder landse omroep is. Barensweeën zijn er intussen genoeg, minister Cals heeft ze op gewekt met zijn wel ingediende, maar nog steeds niet behandelde omroepwet, waar van intussen niet de ontwikkeling van een levenskrachtige, het gehele Nederlandse volksleven omvatten de en vertegenwoor digende omroep is te verwachten, maar de consolidatie van een invalide verschijning, waarvan de bestaans zekerheid evenwel door een paar listig in de artikelen van de omroepwet verscholen voetzoekers illusoir is gemaakt. Blijkbaar om de omroeporganisatie in al haar kreupelheid niet ook nog de last van dc eenzaamheid te laten dragen, is minister Cals er op uit haar zuster televisie aan dezelfde gebreken mank te doen gaan. Het zal dus niemand verwonderen, dat in de laatste dagen van het heden eindigende jaar 1954 dr. E. D. Spelberg en het bestuur van de VPRO die nog steeds niet wan hopen aan de geboorte van een gezond radiobestel nogmaals in hun medicijn kast hebben getast om de slepende kwaal der verzuiling te bestrijden. Tegenover het ontwerp-televisiebesluit van minister Cals hebben zij hun Televisienota gesteld, waar door de omroepverenigingen en andere van de beeldomroep gebruikmakende instanties in een centrale programmastaf tezamen zullen worden gebracht. De gedachte, welke aan dit recept ten grondslag ligt, wordt als juist erkend door allen die uit gaan van een harmonisch opgebouwd en alle geestesstromingen der bevolking weer spiegelend programma als hoogste doel van een radio en televisie. Helaas wordt deze zuivere doelstelling vertroebeld door hen, die de omroep als verlengstuk zien van voornamelijk politieke en economische machtsgroeperingen. Nog veel meer valt het te betreuren, dat deze situatie door de meeste luisteraars die in het oog der omroepen al lang gedegradeerd zijn tot abonné's op hun programmabladen niet wordt onderkend. Voor 1955 blijft dan ook de voorlichting van de luisteraar in omroeporganisatorisch opzicht de voornaamste taak van hen die olijven bouwen aan de nationale omroep. Voor <U microfoon de zijne niet meer was, te critisch om een concessie te doen aan de middelmatige mode van de dag, deed hij er, afgezien van enkele boekbesprekingen en muziekre censies, het zwijgen toe, hield hij het ge schrevene angstvallig in zijn la verborgen. HAD HIJ WEL zo ongelijk, als hij, vriend van Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron en Marsman, soms met een haast norse on wil" sprak over onze hedendaagse littera tuur? Ik vraag het me af, als ik mij bezin op de boekenstroom der laatste jaren: veel waardeerbaars, zeker, maar ook méér dan alleen „waardeerbaar"? Natuurlijk, dit jaar verscheen het eerste deel van Nijhoffs verzameld werk, de Couperus- uitgave werd met een viertal delen ver rijkt, Anna Blaman verraste ons met een roman van onbetwistbaar niveau, Harry Mulisch bevestigde nog eens te meer met „De Diamant" wat wij van deze jongere aan volwaardigs te verwachten hebben, Clare Lennart liet van zich horen op een toon, haar toon, die men vergeten zou als zij er niet was. Maar is het genoeg ge noeg in een tijd dat het dichterwoord dub bel telt als getuigenis, als verweer tegen het onoverzienbare, dat aan alle kant de menselijke waardigheid beloert? De in 1954 uitgereikte litteraire prijzen geven wel énig beeld van hetgeen boven het middelmatige uitgaat: ik noem en deze opzettelijk het eerst de Amster damse romanprijs, die aan J. B. Charles werd toegekend voor zijn met hartebloed geschreven „Volg het spoor terug" een hard, een waar, een weergaloos eerlijk boek; de beide Amsterdamse poëzieprijzen dan, voor Gerrit Achterberg en Pierre Kemp; de Van der Hoogtprijs voor Guil- laume van der Graft; de P. C. Hooftprijs voor Bordewijk; de Marianne Philips- prijs voor Nescio; de Belgische Staatsprijs voor Gerard Walschap. Dat twee onzer let terkundigen, Victor E. van Vriesland en Dirk Coster, werden onderscheiden met een ere-doctoraat is zeker van een niet geringere symptomatische betekenis. Maar dit kwalitatief-beste, als super-oogst van de kwantitatief-overstelpende boeken stroom, is niet alleen het betrèlckelijk- beste, het omvat daarvan immers niet meer dan een miniem percentage. Overzie ik wat er dit jaar alzo aan ro mans verscheen, dan vraag ik me af of Ortega Y Gasset niet méér nog voor ónze tijd schreef toen hij, een kwart eeuw ge leden ruim, in zijn „Gedachten over de roman" aantekende: „Telkens als een van mijn vrienden, vooral als het een nog jong schrijver is, me vertelt dat hij aan een roman werkt, ben ik stomverbaasd hoe rustig hij dat zegt en ben ik er mij van bewust hoe ik in zijn plaats zou rillen en beven. Het is misschien onrechtvaardig, maar ik kan het niet helpen: achter die rust vermoed ik argwanend een zekere NEW YORK (United Press) De Fran se chansonnière Edith Piaf zal volgend jaar een tien weken durende toürnée ma ken door Noord-Amerika van 7 Maart tot half Mei. Zij zal onder meer in Montreal en Toronto optreden. dacht en de vrucht daarvan werd hét oeuvre van zijn oeuvre: „Het gevecht met de engel". Maar, het is waar: het tij is on gunstig voor bezonken werk, zo ongunstig want men vergeet licht dat het nodig bleek om in een gemeenschappelijke af levering van negen letterkundige en alge meen-culturele tijdschriften van uiteen lopende richting, in „Nationale Snipper dag" namelijk, in verzet tegen een licht vaardig vergeten vóór de vrijheid te ge tuigen vrijheid tezeer met „heldhaftig bloed gekocht" (zoals Nfjhoff dichtte), om haar opnieuw te verzaken en verraden. C. J. E. DINAUX. Bokbier is steengoed STEPHAN CRANE is een van de eerste realistische romanciers van de Verenigde Staten. Hij leefde van 1871 tot 1900, maar hij was enige jaren vóór zijn dood al klaar met zijn drie hoofdwerken. Het bekendste van de drie is de roman The Red padge of Courage, het verhaal van een jonge soldaat in die Burger oorlog, die in zijn eer ste gevecht op de vlucht slaat, zonder dat iemand het merkt in de verwarring en die een paar dagen later zichzelf herstelt met een uitstekend Naar aanleiding van: Stephen Crane, An Omnibus, samengesteld door R. Wooster Stallman, verschenen bij Heinemann te Londen. vertoon van J. H. B. argeloosheid. Want een goede roman te schrijven, dat mag altijd al een hache lijke onderneming zijn geweest, de ernst ervan is in het huidige tijdsbestek onbe rekenbaar toegenomen: het is op geen stuk ken na meer voldoende een begaafd roman schrijver te zijn om een goede roman te schrijven". Een „goede roman" dat betekende ook tóén voor Ortega Y Gasset*geen ver- pozingslectuur, ook de beste niet. Meer dan ooit is een goede roman er nu één, die de tijd in zich opgenomen heeft en er boven uitreikt; die het geweten van de mens heid in een epiek van grootse allure ont laadt en zó zeer, zó hevig van deze tijd is, dat hij daarmee van alle tijden is gewor den. Allicht romans als „Oorlog en Vre de", als „Doctor Faustus", als „De Valse Munters", worden niet elk jaar geschre ven. Maar wordt er wel aan werk van zulk allooi hard genoeg gezwoegd? Zwoegen, dat deed Teirlinck, die dit jaar zijn vijfenzeventigste verjaardag her- Het nevenstaande grapje werd speciaal voor „Erbij" getekend door Roland. sol datenmoed. Deze geschiedenis is de laatste jaren vooral bekend geworden door de film, die John Huston er van heeft gemaakt en er is dat merkwaardige product van een moderner realisme, Lilian Ross' boek Picture, dat het werk aan de film beschrijft op de wijze van een tape recorder en dat laat zien hoe Hustons be doelingen door commerciële eisen gefrus- teerd werden. Maar het is ook zonder die film een van de klassieken van de Ameri kaanse litteratuur. Crane schreef het boek in 1895, zonder dat hij enige oorlogservaring had opge daan: dat deed hij vier jaar later en hij stelde toen met voldoening vast dat zijn verbeelding hem goed voorgelicht had. Het is realistisch niet alleen in de beschrijvin gen van de krijgstafreien, vooral van die na de gevechten, met lelijke wonden, kre ten en doden, maar bovendien in zijn uit beelding van de ondervindingen van de jonge soldaat: er wordt geen enkel hoog woord voor gebruikt, behalve tegen het eind, als wij horen dat „his soul had changed" nu hij zijn egen moed gevonden had. Volgens R. Wooster Stallman, de ver zorger van deze uitgave, is die frase iro nisch bedoeld. Anderen houden het ervoor dat het echt gemeend is. Daar is moeilijk iets definitiefs over te zeggen, beide uit spraken zullen min of meer waar zijn en de ironie verbergt een filosofische on zekerheid die men Crane niet kwalijk kan nemen. De irone van Crane wreekt zich niet in het bijzonder in dat laatste probleem, maar doet de hele roman door aan het effect van het realisme af. De grote ver dienste van zijn manier van schrijven is een bewegelijkheid in de indeling van het verhaal, die professor Stallman inspireert om de term pointillisme aan de schilder kunst te ontlenen. En hij heeft ook een ver bazende vrijmoedigheid in het gebruik van zijn beelden: „Hij ging in het gras liggen. De sprieten drukten teder tegen zijn wang. De maan was aangestoken en hing boven in een boom. De vloeibare stilte van de nacht, die hem omgaf, vervulde hem van diep medelijden met zichzelf. Er was een streling in de zachte winden. De hele stemming van het donker, dacht hij, was er een van medeleven met hemzelf in nood". Het gesol met de maan is innemend genoeg, maar in het verdere verloop van de alinea gaat de lichtheid verloren en lijkt de ironie voornamelijk gebruikt te zijn als wapen tegen de sentimentliteit, alias een ontoereikend begrip voor de ge moedsbewegingen van de jongeman in het gras. De ironie is vaak niet meer dan een springerige gemoedelijkheid. En als men tenslotte van mening is, dat het hoofd motief van lafheid en moed toch duidelijk en met voldoende begrip gesteld wordt, dan resteert nog het bezwaar dat men door de stijlvormen op een afstand wordt ge houden van het terrein waar de handeling zich afspeelt. „Hij was overtuigd dat hg spoedig de pijlen van de spot in zijn ge kwetste hart zou voe len haken." Of: „ieder bosje in de verte leek een vreemd stekel varken met pennen en vuur". Niet alleen wordt de lezer zelf met zulke aardig heden van het slagveld verwijderd ge houden, hij doet bovendien een al te dui delijke voorstelling op van de schrijver gezeten aan zijn bureau, met zijn tong uit een mondhoek. Het is daardoor twijfelachtig of de lezer een even hoge waardering voor Cranes werk zal opvatten als professor Stallman niet dat die geen gebreken ziet, maar hij lijkt de verdiensten als vrijwel onaantastbaar te beschouwen en getuigt naar normale maatstaven alleen al van zijn bewondering voor de schrijver door de aandacht, die hij aan hem besteedt. Men kan overigens zeg gen dat normale maatstaven van waar dering hier niet zonder meer aangelegd kunnen worden, want professor Stallman is het type van de ware academische cri ticus en de zorgen, waarmee hij tekst varianten noteert en op „correspondenties" binnen het werk wijst, getuigen van een preciesheid, die aan Cranes verhalen gro tendeels verloren is: zo nauw luistert het niet. Wel belangwekkend zijn de biogra fische gegevens. Crane leidde een haastig leven, niet alleen doordat hij reporter was, maar vooral omdat hij de overtuiging had dat het wel niet lang zou duren en ómdat hij ervaring wilde opdoen, die hij in zijn verhalen zou vgrwerken. Professor Stall man heeft niet veel op met die behoefte aan ervaring, hij meent dat Cranes werk er weinig baat bij heeft gevonden en dat het in het algemeen een litteraire dwaal leer is, dat beschrijving ervaring vergt. De eerste stelling staat sterker dan de tweede en het is vreemd dat er weinig aandacht besteeds wordt aan het verband tussen Cranes onvermogen om van zijn ervaring litterair te profiteren en het vroege eind aan zijn litteraire carrière, dat namelijk al vóór zijn dood viel: na The Red Badge of Courage is zijn enige belangrijke werk het verhaal The Open Boat geweest, dat hij in 1897 schreef. Niettemin verdient Crane een wonder kind van de romanlitteratuur te heten: hij was de techniek van het vertellen in korte scènes meester en hij wist op welke diepte hij de ervaring moest zoeken waaraan hij zijn personen kon herkennen: alleen kon het daar niet bij laten en stopte hij de gevoelens die zijn waarneming niet er kende weg in zijn schrijftrant. De minste last heeft hij daarvan in het eerste van zijn drie hoofdwerken: Maggie, A Girl of the Streets, dat de Amerikaanse lezers van 1893 trof als een proeve van gruwelijk sociaal realisme, maar dat nu sterk naar het melodrama ruikt: daar schrijft Crane in grotere vrijheid, minder dan later ver vuld van een plicht tot koele waarneming die hij toch nooit geheel voor zichzelf lijkt te hebben geaccepteerd. S. M. OOOWCmOOOOSOKSCOOOOOOOMOiMOOOlMOOOOOOOOMÓOOOOOOOOOO een bedrag van tien millioen gulden per maand aanbesteed. De City is het meest karakteristieke en eigenaardigste deel van Londen: het is volgebouwd met massieve banken en andere kantoorpaleizen. De meeste straten zijn niet meer dan sleuven. De bommen hebben er wel gaten in geslagen, maar de kern van de City toch onaangetast gelaten. Alleen de buurt rond St. Pauls Cathedral en het rommelige noord-oostelijke deel van de City zijn volko men weggemaaid. Maar deze open vlakten gaan verdwijnen, al moet dat misschien in zekere zin worden betreurd, want nu zag men voor het eerst het prachtige silhouet, niet alleen van de kathedraal, maar ook van de speelse witblin kende torentjes van meer dan honderd kerkjes. Dank zij de bombardementen kwamen talloze Romeinse en middeleeuwse overblijfselen aan het licht, waarvan de onlangs opgedolven Mitrastempel de belangrijkste vondst vormde. eengezinswoningen neerzette, waarbij men trouwens nog altijd zweert, waardoor het Londense woongebied een chaotische en onmogelijk uitgerekte stad is geworden, met vaak een eindeloze herhaling van eentonige naargeestige woonspelonken. Tuinieren is de grote hartstocht van de Londenaar, vandaar dat hij ervan gruwt om in een flatgebouw te wonen, al is daar thans niet meer aan te ontkomen, omdat het ondoenlijk is de huizenpannekoek, die Londen vormt, nog verder uit te sme ren. Er verrijzen dan ook hoe langer hoe meer menselijke duiventillen. Overigens zijn er nog de spiksplinternieuwe steden, welke in een wijde boog om Londen groeien. Een symbool voor de nog altijd sterke levenskracht van de City is het herstel van de zwaar be schadigde Gildehal, of beter: Guildhall, waar het bestuurs college van de City vergadert en waar de Lord May or (bur gemeester) vele ban ketten ter ere van buitenlandse staats hoofden, aanricht. Tijdens de „Blitz" ging de fijnbewerk- te betimmerde zol dering verloren. Op de middeleeuwse pi laren rusten thans nieuwe stenen spits bogen, waarvan het cement opzettelijk met roet is ver mengd om het de oude kleur te ge ven! Er is een nieu we betegelde vloer, de vele monumen ten zijn gerestau reerd en ook. de twee vrolijk beschilderde houten reuzen, Gog en Magog, legenda rische figuren, die in de vlammen Wa ren omgekomen, staan weer stram op hun plaats. De glo rie van de onver gankelijke City her leeft in oude en nieuwe vorm. Van onze correspondent in Londen) ONDANKS DE BOMMEN, die zoveel ver nietigd hebben, is er in typische City-tra dities weinig of niets veranderd. Het stijl volle gildeleven bloeit er als vanouds. De effectenmakelaars dragen nog steeds hoge zijden hoeden als zij naar de beurs gaan. Ook ontmoet men nog wel eens iemand met een bakkebaard, lang niet altijd een bejaarde. Hier is het domein van het zwarte jaquet met gestreepte broek, de bolhoed en de parapluie. Men ziet haasti ge advocaten een café binnen rennen, de toga fladderend in de wind, bedekt met de korte zilvergrijze, van krulletjes voorzie ne pruik. Er is nog een bankfirma, waar de bedienden elke ochtend een tot over de knieën reikende, deftige geklede jas aan trekken, zoals die twee eeuwen geleden, toen de zaak werd opgericht, gedragen werd en die ook nog met ganzenveren in boeken. Er is een warenhuis waar ge uitsluitend door smetteloos uitziende, eveneens geklede jassen dragende heren een blik doperwten krijgt overhandigd als ware het een kunstvoorwerp. Kasregisters zijn daar uit den boze. De City heeft haar eigen politie met helmen, afwijkend van die der overige bobbies en een Lord Mayor, die als een vorst wordt bejegend en het middelpunt vormt van een aloude en zinrijke folklore, welke er vooral van wil getuigen dat de City politiek onaf hankelijk is (of was). Eens vormde zij zeker een staat in de staat, zonder welke absolute vorsten, die steeds meer geld nodig hadden, niets konden uitrichten! IN DE CITY werken anderhalf millioen mensen, maar na kantoortijd is het een spookstad, waar alleen concierges en kat ten huizen. Men wil thans de fout herstel len, welke in het verleden werd gemaakt, toen men vergat in de City woningen te bouwen. Geheel kan het verzuim echter niet meer worden goedgemaakt. Het zou de hopeloze verkeerssituatie aanmerkelijk verlichten, indien de dagelijkse forensen- golf, welke over de City spoelt, althans enigermate kon worden bedwongen door ter plaatse voor woonruimte te zorgen. Er is thans een gedurfd plan voor de bouw van een enorm complex van staal en glas, waar zowel kantoren als woningen zullen worden ondergebracht en hoven- dien een grote parkeerruimte zal worden uitgespaard. Dit laatste is dringend nood zakelijk, want de City, zoals de rest van Londen, kreunt in haar keurslijf. Het centrale blok wordt een wolken krabber van zevenentwintig verdiepingen, het hoogs'e gebouw in Londen, omgeven door twee grote rechthoeken met wonin gen en kantoorruimten van elk zes ver diepingen. Het middengebouw doet enigs zins denken aan de zetel van de Verenig de Naties in New Vork. Het betekent dat de nauwe City voor het eerst de bom men niet meegerekend licht en lucht krijgt. HET BEHOEFT geen betoog dat dit plan, dat zo'n ingrijpende verandering betekent in de City, met gemengde gevoelens is ont vangen. Men heeft er misschien nog vrede mee, dat overal aan de verre buitenrand van de wereldstad wild geëxperimenteerd wordt op het gebied van architectuur, maar men huivert voor supermoderne gevochten bij de stichting van Londen, een bouwwerken a la Corbusier, welke het groot gemis voor de stad betekende, gaf vertrouwde beeld van de City zullen aan- enkele jaren geleden opdracht tot recon- tasten. Vooral wolkenkrabbers acht men structie van deze beelden. Op dc foto ziet een belediging voor de hier nu eenmaal men de beeldhouwers David Evan bij de 3 verheerlijkte bouw. Dit is een andere fout nieuwe Gog in de Guildhall na de ont- van de vorige eeuw, die lukraak overal hulling in de zomer van 1953. Sir George Wilkinson, die vond dat de verdwijning door de Duitse lucntaanvallen in de tweede wereldoorlog van de twee reuzen, Gog en Magog, die zouden hebben )OOOOCyXfOOOOOOOOOOOOOOOCOOGX>DOOOOOOOOCXyDOOOOOOOOOOOCxyu Vandaag is de algemeen bekende schrijfster van talloze romans Anna van Gogh-Kaulbach vijfentachtig jaar ge worden. Zij houdt thans in het rusthuis „Wik" aan de Crayenesterlaan te Haar lem verblijf. Daar schreef zij dezer da gen de onderstaande herinnering, die wij mede zo gaarne hebben afgedrukt om op deze feestelijke dag de gevoelens van wederzijdse genegenheid tussen haar en haar lezers nieuw voedsel te geven. Mevrouw Van Gogh-Kaulbach, die ook haar jeugd in Haarlem door bracht, is trouwens een oude medewerk ster van ons blad: tijdens de eerste wereldoorlog verving zij de heer J. B. Schuil voor het leveren van toneelbe schouwingen. IN HET JAAR 1937 logeerde ik in Makassar, de hoofdstad van Celebes, bij mijn zoon, die daar arts was. Zoals in alle steden van het grote eilandenrijk, woonde in Makassar een groot aantal Chinezen, waarvan velen China nooit gezien hadden: geslachten lang leefden en werkten zij reeds in het toenmalige Nederlands Indië en nu Indonesië een zelfstandige republiek is geworden, zijn zij er gebleven. Een Chinese handelsman, patiënt van mijn zoon, nodigde ons uit om het huwelijk van zijn dochter bij te wonen en na tuurlijk namen wij die uitnodiging met beide handen aan. MIJN ZOON had in de week tevoren reeds een feestelijke avond bijgewoond ter ere van het aanstaande huwelijk; de jonge bruid mocht aan dat feest niet deelnemen, doch de bruidegom was wel van de partij. Op de dag van het huwelijk togen wij tegen elf uur in de ochtend naar het huis van de bruid. Haar vader, een handelsman in goe den doen, die uitnemend Nederlands sprak, ontving ons in zijn tuin, waar een groot en bont gezelschap bijeen was: jonge en oude mannen en vrou wen, waaronder Chinezen, Europeanen en Indonesiërs in de meest verschil lende kledij: men zag er sarong en kabaya, witte Europese pakken en luchtige katoenen jurkjes. Chinese jonge meisjes droegen de flatteuze zo genaamde Shanghai-kleding: lange zwart zijden broek en een strak lijfje daarboven, waarin de slanke tengere figuurtjes tenvolle tot hun recht kwa men. Dit verschil in kleding, waar ver schil in gesprekstaal bij kwam, gaf prettige ongedwongenheid aan het sa menzijn. Nadat wij een kopje koffie en een koele dronk hadden genoten, bracht de gastheer ons in zijn woning om ons voor te stellen aan zijn dochter, de bruid. Eer wij naar binnen gingen, ver trouwde hij ons toe: „De jongelui ko men bij mij inwonen, alleen op die voorwaarde heb ik toestemming tot het huwelijk gegeven. Gewoonte is, dat ge trouwde kinderen bij de ouders van de jonge man gaan inwonen, maar ik wil niet, dat mijn dochter de slavin van haar schoonmoeder zal worden". Volgens de oude Chinese opvattingen is de oudste moeder onbetwist heerseres in huis; schoondochters en kleinkinde ren zijn aan haar onderworpen. Onze gastheer sprak verder: „Ik ben een man met moderne opvattingen en mijn kinderen zijn net zo, maar mijn vrouw is gehecht aan de oude tradities, daar om hebben wij voor deze gelegenheid een huisaltaar opgericht met de oude symbolen en de oude familiegewaden voor den dag gehaald. Ze zijn prachtig, maar een beetje ongemakkelijk hier in de warmte", DAAR, IN EEN grote stoel, zat de bruid, gehuld in een prachtig gewaad van zware Chinese zijde, geborduurd met kleurige bloemen en draken. Naast haar stond het witte bruidsbed gespreid. De klamboe was opgenomen in rozetten en op elke rozet prijkte een bloem. In een ander vertrek stond het huisaltaar opgericht; de bruidsvader verklaarde ons de symbolen: rijst en fruit als voortekenen van overvloed, een zwaard ter verdediging en het geestigste een spiegel, waarin het echtpaar bij mogelijke onenigheid zou moeten kijken om te zien, hoe boosheid hun gezichten vertrok. Zou het niet aardig zijn, wanneer hier de ambtenaar van de Burgerlijke Stand aan elk paar, dat hij getrouwd had, zulk een spiegel met commentaar zou uitreiken? Wij gingen nu weer naar buiten, waar de bruidegom werd verwacht. Reeds had den zijn vrienden zich als erewacht op gesteld bij de ingang van de tuin, deze jongelui waren gekleed in deftige zwar te rokcostüums, afschuwelijk in de hitte. De bruidegom arriveerde per auto, een anachronisme bij het oud- Chinese gewaad, dat hij droeg. Terwijl de bruidegom voortschreed tussen de erewacht, knalde vuurwerk boven de hoofden; te zien was er niets van op het midden van de tropische dag, maar men verwachtte blijkbaar, dat de boze geesten door het lawaai alleen reeds genoegzaam ervan afge schrikt zouden worden, het jonge paar te naderen. Hetgeen de enige bedoe ling van het vuurwerk was. Eer het bruidspaar, begeleid door een paar van de oudste familieleden vóór het altaar trad, lichtte de bruids vader ons half fluisterend in: „De jon gelui kennen het ritueel niet precies; een oude tante van mijn vrouw zegt het hun voor". Ik had wel willen vra gen: „Waarom het dan niet tevoren ge repeteerd, zoals bij ons in Europa ge regeld gedaan wordt bij vorstelijke hu welijken of andere gebeurtenissen?" Maar ik vond er geen gelegenheid toe en ik vermoed dat zoiets als ongepast of misschien wel onheilspellend be schouwd zou worden. De boze geesten, nu afgeweerd, zouden mogelijk bij zo'n schijnvertoning hun noodlottige invloed op de gemoederen uitoefenen en de stemming voor de echte dag bederven. HET BRUIDSPAAR stond nu voor het altaar, familieleden en gasten er om heen, de oude tante vlak bij de bruid. Blijkbaar had zij de jonge mensen wel tevoren geïnstrueerd en bestond haar rol nu in het controleren of haar in structies werden opgevolgd; het leek mij tenminste, dat de jonge mensen de vereiste manualen vlot 'ten uitvoer brachten; ze bogen zich in verscheidene richtingen en raakten de symbolen op het altaar aan. Gesproken werd er geen woord en geen priester kwam er aan te pas. In deze ogenblikken, staande voor het aangezicht der goden, gaven zij elkan der in stilte de belofte van trouw en daarmede was hun huwelijk bezegeld. Voor ons gevoel lag hierin een schone en diepe gedachte: alleen zij beiden en de goddelijke machten hadden iets met die belofte te maken. Wij allen konden nu de jonggehuwden gelukwensen en een glas champagne op hun toekomst ledigen, waarna zij per auto vertrokken om naar de ouders van de bruidegom te gaan, waar hen, naar ik vermoed, een maaltijd wachtte. ANNA VAN GOGH-KAULBACH. XKXXXXXX)OOOOOOOCOCOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOrOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCX>3QOOOOCOOOOCOOOOOOOOOCO

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1954 | | pagina 27