De onervaren realist
Glorie van Londen herleeft
Chinese bruiloft
W olkenkrabber
in de City
Nabetrachting, faerdemkiej
en onderscheidingen
Ratcmó
Litteraire
Kanttekeningen
Edith Piaf in lente 1955
naar Noord-Amerika
Amerikaanse litteratuur
DE CITY, het historische hart van Londen, door Hitiers bom
men zo ernstig toegetakeld, ondergaat thans een grondige
vernieuwing. Het heeft lang geduurd en er was reden om te
wanhopen of er ooit nog eens met bouwen zou worden be
gonnen. Want terwijl overal op het vasteland van Europa de
door de oorlog geslagen wonden met spoed
werden hersteld, bleef de „City" nog altijd
het symbool van Engelands, zij het thans ge
taande, financiële en commerciële macht
een doods woestijngebied. Overal troosteloze
ruïnes, door weelderig onkruid overwoekerd.
Van bouwactiviteiten welke in andere wereld
steden zo aanstekelijk werkte, was in de City
nauwelijks een spoor van te ontdekken. Dit
was echter een gevolg van Engelands uiterst
précaire financiële positie van na de oorlog, toen de nieuwe
bewapening zoveel verslond en ook doordat honderdtallen
weggebombardeerde firma's de City de rug toekeerden.
Maar nu aanschouwt men dan toch eindelijk het wonder van
alom omhoog schietende bouwstellingen. Er wordt zelfs voor
IN OUDE EN NIEUWE VORM
De twee vrolijke reuzen
Twee grote rechthoeken
OUDEJAARSAVOND het jaar is in een wimperslag verwaaid en bijna even
vlug vergaan de menschen, dichtte Jan Engelman in „Het bezegeld hart". Vier wil
ik hier herdenken, die met die oogwenk van de tijd zijn heengegaan dit jaar, waar
van twee in Januari, kort na elkander, Sam. Goudsmit en Frans Mijnssen, van de
oude garde beiden, evenals de betreurde prof. P. N. van Eyck. En onlangs Constant
van Wessem, trouw vriend tot op de laatste dag getemd nu wel, zoals bij Engel
man te lezen staat, door zeis en zandloop, maar voortbestaand in wat in hem ontem
baar was: zijn levenswil, bestendigd in zijn werk. Frans van geest, hoewel het beste
van de Duitse letteren Thomas Mann, Franz Werfel, Rilke zeer toegedaan, was
het de sprankeling van het leven-zelf, het altijd-stromende, bewegelijke, bewegende,
dat hem, ongewild en te weinig onderkend nog, tot een vernieuwer maakte en stuw
kracht van „de jongeren" deed zijn, die zich om „Het Getij" schaarden.
Vraag het Kelk, vraag het Herman van
den Bergh, hoe hij, Van Wessem, het was,
die in de jaren van de eerste wereldoorlog
vol levensvuur een gestage overwinning
op de dood een nieuw getij in onze
poëzie voorzag, voervóélde. Hoe hij, „bé-
hoedzaam-tyranniek", zoals Marsman het
prijzend noemde, bezielde, bemoedigde,
ruim baan gaf aan het jong talent, mits het
oprecht was, wat voor hem zeggen wilde
ongekunsteld en onkreukbaar in zijn waar
heid. Vraag het Hendrik de Vries of Bin
nendijk, hoe hij ook later, in de kring van
„De Vrije Bladen" in de bres stond.
Hoeveel jaren er ook liggen tussen zijn
eersteling „Gustaaf, een idylle" (1915, ge
publiceerd in 1932) en zijn geromanti
seerde biografie van Franz Liszt „Galop
chromatique" (1948), hoe diep de kloof
ook zijn mag die de tragiek der jaren heeft
geslagen tussen de wereld waarin nog juist
de roman „Jacht op Bonaparte" (1940)
gereed kwam en het ogenblik waarop hij
het laatste uit handen gaf: zijn onlangs in
„Het Vaderland" gepubliceerde terugblik
op zijn debuut, één ding bleef ongekrenkt:
de trouw die hij gezworen had aan de
waarheid van zijn woord.
Te zeer een aristocraat van de geest om
een compromis te dulden met een tijd die
HET AFWEGEN in debet en credit van
een jaar omroepactiviteit betekent in
Nederland nog steeds niet een optelsom
van opvallende prestaties, hetzij goede,
hetzij slechte, van de programmastaf. Meer
dan dertig jaar nadat het eerste georgani
seerde radioprogramma werd uitgezonden,
is de Nederlandse omroep nog steeds niet
tot wasdom gekomen en wel om het sim
pele feit, dat er nog steeds geen Neder
landse omroep is. Barensweeën zijn er
intussen genoeg, minister Cals heeft ze op
gewekt met zijn wel ingediende, maar nog
steeds niet behandelde omroepwet, waar
van intussen niet de ontwikkeling van een
levenskrachtige, het gehele Nederlandse
volksleven omvatten
de en vertegenwoor
digende omroep is te
verwachten, maar de
consolidatie van een
invalide verschijning,
waarvan de bestaans
zekerheid evenwel
door een paar listig in de artikelen van de
omroepwet verscholen voetzoekers illusoir
is gemaakt.
Blijkbaar om de omroeporganisatie in al
haar kreupelheid niet ook nog de last van
dc eenzaamheid te laten dragen, is minister
Cals er op uit haar zuster televisie aan
dezelfde gebreken mank te doen gaan. Het
zal dus niemand verwonderen, dat in de
laatste dagen van het heden eindigende
jaar 1954 dr. E. D. Spelberg en het bestuur
van de VPRO die nog steeds niet wan
hopen aan de geboorte van een gezond
radiobestel nogmaals in hun medicijn
kast hebben getast om de slepende kwaal
der verzuiling te bestrijden. Tegenover het
ontwerp-televisiebesluit van minister Cals
hebben zij hun Televisienota gesteld, waar
door de omroepverenigingen en andere van
de beeldomroep gebruikmakende instanties
in een centrale programmastaf tezamen
zullen worden gebracht. De gedachte,
welke aan dit recept ten grondslag ligt,
wordt als juist erkend door allen die uit
gaan van een harmonisch opgebouwd en
alle geestesstromingen der bevolking weer
spiegelend programma als hoogste doel van
een radio en televisie. Helaas wordt deze
zuivere doelstelling vertroebeld door hen,
die de omroep als verlengstuk zien van
voornamelijk politieke en economische
machtsgroeperingen. Nog veel meer valt
het te betreuren, dat deze situatie door de
meeste luisteraars die in het oog der
omroepen al lang gedegradeerd zijn tot
abonné's op hun programmabladen niet
wordt onderkend.
Voor 1955 blijft dan ook de voorlichting
van de luisteraar in omroeporganisatorisch
opzicht de voornaamste taak van hen die
olijven bouwen aan de nationale omroep.
Voor <U
microfoon
de zijne niet meer was, te critisch om een
concessie te doen aan de middelmatige
mode van de dag, deed hij er, afgezien van
enkele boekbesprekingen en muziekre
censies, het zwijgen toe, hield hij het ge
schrevene angstvallig in zijn la verborgen.
HAD HIJ WEL zo ongelijk, als hij, vriend
van Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron en
Marsman, soms met een haast norse on
wil" sprak over onze hedendaagse littera
tuur? Ik vraag het me af, als ik mij bezin
op de boekenstroom der laatste jaren:
veel waardeerbaars, zeker, maar ook méér
dan alleen „waardeerbaar"? Natuurlijk,
dit jaar verscheen het eerste deel van
Nijhoffs verzameld werk, de Couperus-
uitgave werd met een viertal delen ver
rijkt, Anna Blaman verraste ons met een
roman van onbetwistbaar niveau, Harry
Mulisch bevestigde nog eens te meer met
„De Diamant" wat wij van deze jongere
aan volwaardigs te verwachten hebben,
Clare Lennart liet van zich horen op een
toon, haar toon, die men vergeten zou als
zij er niet was. Maar is het genoeg ge
noeg in een tijd dat het dichterwoord dub
bel telt als getuigenis, als verweer tegen
het onoverzienbare, dat aan alle kant de
menselijke waardigheid beloert?
De in 1954 uitgereikte litteraire prijzen
geven wel énig beeld van hetgeen boven
het middelmatige uitgaat: ik noem en
deze opzettelijk het eerst de Amster
damse romanprijs, die aan J. B. Charles
werd toegekend voor zijn met hartebloed
geschreven „Volg het spoor terug" een
hard, een waar, een weergaloos eerlijk
boek; de beide Amsterdamse poëzieprijzen
dan, voor Gerrit Achterberg en Pierre
Kemp; de Van der Hoogtprijs voor Guil-
laume van der Graft; de P. C. Hooftprijs
voor Bordewijk; de Marianne Philips-
prijs voor Nescio; de Belgische Staatsprijs
voor Gerard Walschap. Dat twee onzer let
terkundigen, Victor E. van Vriesland en
Dirk Coster, werden onderscheiden met
een ere-doctoraat is zeker van een niet
geringere symptomatische betekenis. Maar
dit kwalitatief-beste, als super-oogst van
de kwantitatief-overstelpende boeken
stroom, is niet alleen het betrèlckelijk-
beste, het omvat daarvan immers niet
meer dan een miniem percentage.
Overzie ik wat er dit jaar alzo aan ro
mans verscheen, dan vraag ik me af of
Ortega Y Gasset niet méér nog voor ónze
tijd schreef toen hij, een kwart eeuw ge
leden ruim, in zijn „Gedachten over de
roman" aantekende: „Telkens als een van
mijn vrienden, vooral als het een nog jong
schrijver is, me vertelt dat hij aan een
roman werkt, ben ik stomverbaasd hoe
rustig hij dat zegt en ben ik er mij van
bewust hoe ik in zijn plaats zou rillen en
beven. Het is misschien onrechtvaardig,
maar ik kan het niet helpen: achter die
rust vermoed ik argwanend een zekere
NEW YORK (United Press) De Fran
se chansonnière Edith Piaf zal volgend
jaar een tien weken durende toürnée ma
ken door Noord-Amerika van 7 Maart tot
half Mei. Zij zal onder meer in Montreal
en Toronto optreden.
dacht en de vrucht daarvan werd hét
oeuvre van zijn oeuvre: „Het gevecht met
de engel". Maar, het is waar: het tij is on
gunstig voor bezonken werk, zo ongunstig
want men vergeet licht dat het nodig
bleek om in een gemeenschappelijke af
levering van negen letterkundige en alge
meen-culturele tijdschriften van uiteen
lopende richting, in „Nationale Snipper
dag" namelijk, in verzet tegen een licht
vaardig vergeten vóór de vrijheid te ge
tuigen vrijheid tezeer met „heldhaftig
bloed gekocht" (zoals Nfjhoff dichtte), om
haar opnieuw te verzaken en verraden.
C. J. E. DINAUX.
Bokbier is steengoed
STEPHAN CRANE is een van de eerste
realistische romanciers van de Verenigde
Staten. Hij leefde van 1871 tot 1900, maar
hij was enige jaren vóór zijn dood al klaar
met zijn drie hoofdwerken. Het bekendste
van de drie is de roman The Red padge
of Courage, het verhaal van een jonge
soldaat in die Burger
oorlog, die in zijn eer
ste gevecht op de
vlucht slaat, zonder
dat iemand het merkt
in de verwarring en
die een paar dagen
later zichzelf herstelt
met een uitstekend
Naar aanleiding van: Stephen Crane,
An Omnibus, samengesteld door R.
Wooster Stallman, verschenen bij
Heinemann te Londen.
vertoon van
J. H. B.
argeloosheid. Want een goede roman te
schrijven, dat mag altijd al een hache
lijke onderneming zijn geweest, de ernst
ervan is in het huidige tijdsbestek onbe
rekenbaar toegenomen: het is op geen stuk
ken na meer voldoende een begaafd roman
schrijver te zijn om een goede roman te
schrijven".
Een „goede roman" dat betekende
ook tóén voor Ortega Y Gasset*geen ver-
pozingslectuur, ook de beste niet. Meer dan
ooit is een goede roman er nu één, die de
tijd in zich opgenomen heeft en er boven
uitreikt; die het geweten van de mens
heid in een epiek van grootse allure ont
laadt en zó zeer, zó hevig van deze tijd is,
dat hij daarmee van alle tijden is gewor
den. Allicht romans als „Oorlog en Vre
de", als „Doctor Faustus", als „De Valse
Munters", worden niet elk jaar geschre
ven. Maar wordt er wel aan werk van zulk
allooi hard genoeg gezwoegd?
Zwoegen, dat deed Teirlinck, die dit
jaar zijn vijfenzeventigste verjaardag her-
Het nevenstaande grapje werd speciaal
voor „Erbij" getekend door Roland.
sol
datenmoed. Deze geschiedenis is de
laatste jaren vooral bekend geworden
door de film, die John Huston er van heeft
gemaakt en er is dat merkwaardige
product van een moderner realisme, Lilian
Ross' boek Picture, dat het werk aan de
film beschrijft op de wijze van een tape
recorder en dat laat zien hoe Hustons be
doelingen door commerciële eisen gefrus-
teerd werden. Maar het is ook zonder die
film een van de klassieken van de Ameri
kaanse litteratuur.
Crane schreef het boek in 1895, zonder
dat hij enige oorlogservaring had opge
daan: dat deed hij vier jaar later en hij
stelde toen met voldoening vast dat zijn
verbeelding hem goed voorgelicht had. Het
is realistisch niet alleen in de beschrijvin
gen van de krijgstafreien, vooral van die
na de gevechten, met lelijke wonden, kre
ten en doden, maar bovendien in zijn uit
beelding van de ondervindingen van de
jonge soldaat: er wordt geen enkel hoog
woord voor gebruikt, behalve tegen het
eind, als wij horen dat „his soul had
changed" nu hij zijn egen moed gevonden
had. Volgens R. Wooster Stallman, de ver
zorger van deze uitgave, is die frase iro
nisch bedoeld. Anderen houden het ervoor
dat het echt gemeend is. Daar is moeilijk
iets definitiefs over te zeggen, beide uit
spraken zullen min of meer waar zijn en
de ironie verbergt een filosofische on
zekerheid die men Crane niet kwalijk kan
nemen.
De irone van Crane wreekt zich niet in
het bijzonder in dat laatste probleem,
maar doet de hele roman door aan het
effect van het realisme af. De grote ver
dienste van zijn manier van schrijven is
een bewegelijkheid in de indeling van het
verhaal, die professor Stallman inspireert
om de term pointillisme aan de schilder
kunst te ontlenen. En hij heeft ook een ver
bazende vrijmoedigheid in het gebruik van
zijn beelden: „Hij ging in het gras liggen.
De sprieten drukten teder tegen zijn wang.
De maan was aangestoken en hing boven
in een boom. De vloeibare stilte van de
nacht, die hem omgaf, vervulde hem van
diep medelijden met zichzelf. Er was een
streling in de zachte winden. De hele
stemming van het donker, dacht hij, was
er een van medeleven met hemzelf in
nood". Het gesol met de maan is innemend
genoeg, maar in het verdere verloop van
de alinea gaat de lichtheid verloren en
lijkt de ironie voornamelijk gebruikt te
zijn als wapen tegen de sentimentliteit,
alias een ontoereikend begrip voor de ge
moedsbewegingen van de jongeman in het
gras. De ironie is vaak niet meer dan een
springerige gemoedelijkheid. En als men
tenslotte van mening is, dat het hoofd
motief van lafheid en moed toch duidelijk
en met voldoende begrip gesteld wordt,
dan resteert nog het bezwaar dat men door
de stijlvormen op een afstand wordt ge
houden van het terrein waar de handeling
zich afspeelt. „Hij was overtuigd dat hg
spoedig de pijlen van de spot in zijn ge
kwetste hart zou voe
len haken." Of: „ieder
bosje in de verte leek
een vreemd stekel
varken met pennen
en vuur". Niet alleen
wordt de lezer zelf
met zulke aardig
heden van het slagveld verwijderd ge
houden, hij doet bovendien een al te dui
delijke voorstelling op van de schrijver
gezeten aan zijn bureau, met zijn tong uit
een mondhoek.
Het is daardoor twijfelachtig of de lezer
een even hoge waardering voor Cranes werk
zal opvatten als professor Stallman niet
dat die geen gebreken ziet, maar hij lijkt
de verdiensten als vrijwel onaantastbaar
te beschouwen en getuigt naar normale
maatstaven alleen al van zijn bewondering
voor de schrijver door de aandacht, die hij
aan hem besteedt. Men kan overigens zeg
gen dat normale maatstaven van waar
dering hier niet zonder meer aangelegd
kunnen worden, want professor Stallman
is het type van de ware academische cri
ticus en de zorgen, waarmee hij tekst
varianten noteert en op „correspondenties"
binnen het werk wijst, getuigen van een
preciesheid, die aan Cranes verhalen gro
tendeels verloren is: zo nauw luistert het
niet. Wel belangwekkend zijn de biogra
fische gegevens. Crane leidde een haastig
leven, niet alleen doordat hij reporter was,
maar vooral omdat hij de overtuiging had
dat het wel niet lang zou duren en ómdat
hij ervaring wilde opdoen, die hij in zijn
verhalen zou vgrwerken. Professor Stall
man heeft niet veel op met die behoefte
aan ervaring, hij meent dat Cranes werk
er weinig baat bij heeft gevonden en dat
het in het algemeen een litteraire dwaal
leer is, dat beschrijving ervaring vergt. De
eerste stelling staat sterker dan de tweede
en het is vreemd dat er weinig aandacht
besteeds wordt aan het verband tussen
Cranes onvermogen om van zijn ervaring
litterair te profiteren en het vroege eind
aan zijn litteraire carrière, dat namelijk al
vóór zijn dood viel: na The Red Badge of
Courage is zijn enige belangrijke werk het
verhaal The Open Boat geweest, dat hij in
1897 schreef.
Niettemin verdient Crane een wonder
kind van de romanlitteratuur te heten: hij
was de techniek van het vertellen in korte
scènes meester en hij wist op welke diepte
hij de ervaring moest zoeken waaraan hij
zijn personen kon herkennen: alleen kon
het daar niet bij laten en stopte hij de
gevoelens die zijn waarneming niet er
kende weg in zijn schrijftrant. De minste
last heeft hij daarvan in het eerste van
zijn drie hoofdwerken: Maggie, A Girl of
the Streets, dat de Amerikaanse lezers van
1893 trof als een proeve van gruwelijk
sociaal realisme, maar dat nu sterk naar
het melodrama ruikt: daar schrijft Crane
in grotere vrijheid, minder dan later ver
vuld van een plicht tot koele waarneming
die hij toch nooit geheel voor zichzelf lijkt
te hebben geaccepteerd. S. M.
OOOWCmOOOOSOKSCOOOOOOOMOiMOOOlMOOOOOOOOMÓOOOOOOOOOO
een bedrag van tien millioen gulden per maand aanbesteed.
De City is het meest karakteristieke en eigenaardigste deel
van Londen: het is volgebouwd met massieve banken en
andere kantoorpaleizen. De meeste straten zijn
niet meer dan sleuven. De bommen hebben er
wel gaten in geslagen, maar de kern van de
City toch onaangetast gelaten. Alleen de buurt
rond St. Pauls Cathedral en het rommelige
noord-oostelijke deel van de City zijn volko
men weggemaaid. Maar deze open vlakten
gaan verdwijnen, al moet dat misschien in
zekere zin worden betreurd, want nu zag men
voor het eerst het prachtige silhouet, niet
alleen van de kathedraal, maar ook van de speelse witblin
kende torentjes van meer dan honderd kerkjes. Dank zij de
bombardementen kwamen talloze Romeinse en middeleeuwse
overblijfselen aan het licht, waarvan de onlangs opgedolven
Mitrastempel de belangrijkste vondst vormde.
eengezinswoningen neerzette, waarbij men
trouwens nog altijd zweert, waardoor het
Londense woongebied een chaotische en
onmogelijk uitgerekte stad is geworden,
met vaak een eindeloze herhaling van
eentonige naargeestige woonspelonken.
Tuinieren is de grote hartstocht van de
Londenaar, vandaar dat hij ervan gruwt
om in een flatgebouw te wonen, al is daar
thans niet meer aan te ontkomen, omdat
het ondoenlijk is de huizenpannekoek,
die Londen vormt, nog verder uit te sme
ren. Er verrijzen dan ook hoe langer hoe
meer menselijke duiventillen. Overigens
zijn er nog de spiksplinternieuwe steden,
welke in een wijde boog om Londen
groeien.
Een symbool voor
de nog altijd sterke
levenskracht van de
City is het herstel
van de zwaar be
schadigde Gildehal,
of beter: Guildhall,
waar het bestuurs
college van de City
vergadert en waar
de Lord May or (bur
gemeester) vele ban
ketten ter ere van
buitenlandse staats
hoofden, aanricht.
Tijdens de „Blitz"
ging de fijnbewerk-
te betimmerde zol
dering verloren. Op
de middeleeuwse pi
laren rusten thans
nieuwe stenen spits
bogen, waarvan het
cement opzettelijk
met roet is ver
mengd om het de
oude kleur te ge
ven! Er is een nieu
we betegelde vloer,
de vele monumen
ten zijn gerestau
reerd en ook. de twee
vrolijk beschilderde
houten reuzen, Gog
en Magog, legenda
rische figuren, die
in de vlammen Wa
ren omgekomen,
staan weer stram op
hun plaats. De glo
rie van de onver
gankelijke City her
leeft in oude en
nieuwe vorm.
Van onze correspondent in Londen)
ONDANKS DE BOMMEN, die zoveel ver
nietigd hebben, is er in typische City-tra
dities weinig of niets veranderd. Het stijl
volle gildeleven bloeit er als vanouds. De
effectenmakelaars dragen nog steeds hoge
zijden hoeden als zij naar de beurs gaan.
Ook ontmoet men nog wel eens iemand
met een bakkebaard, lang niet altijd een
bejaarde. Hier is het domein van het
zwarte jaquet met gestreepte broek, de
bolhoed en de parapluie. Men ziet haasti
ge advocaten een café binnen rennen, de
toga fladderend in de wind, bedekt met de
korte zilvergrijze, van krulletjes voorzie
ne pruik. Er is nog een bankfirma, waar
de bedienden elke ochtend een tot over de
knieën reikende, deftige geklede jas aan
trekken, zoals die twee eeuwen geleden,
toen de zaak werd opgericht, gedragen
werd en die ook nog met ganzenveren in
boeken. Er is een warenhuis waar ge
uitsluitend door smetteloos uitziende,
eveneens geklede jassen dragende heren
een blik doperwten krijgt overhandigd als
ware het een kunstvoorwerp. Kasregisters
zijn daar uit den boze. De City heeft haar
eigen politie met helmen, afwijkend van
die der overige bobbies en een Lord
Mayor, die als een vorst wordt bejegend
en het middelpunt vormt van een aloude
en zinrijke folklore, welke er vooral van
wil getuigen dat de City politiek onaf
hankelijk is (of was). Eens vormde zij
zeker een staat in de staat, zonder welke
absolute vorsten, die steeds meer geld
nodig hadden, niets konden uitrichten!
IN DE CITY werken anderhalf millioen
mensen, maar na kantoortijd is het een
spookstad, waar alleen concierges en kat
ten huizen. Men wil thans de fout herstel
len, welke in het verleden werd gemaakt,
toen men vergat in de City woningen te
bouwen. Geheel kan het verzuim echter
niet meer worden goedgemaakt. Het zou
de hopeloze verkeerssituatie aanmerkelijk
verlichten, indien de dagelijkse forensen-
golf, welke over de City spoelt, althans
enigermate kon worden bedwongen door
ter plaatse voor woonruimte te zorgen.
Er is thans een gedurfd plan voor de
bouw van een enorm complex van staal
en glas, waar zowel kantoren als woningen
zullen worden ondergebracht en hoven-
dien een grote parkeerruimte zal worden
uitgespaard. Dit laatste is dringend nood
zakelijk, want de City, zoals de rest van
Londen, kreunt in haar keurslijf.
Het centrale blok wordt een wolken
krabber van zevenentwintig verdiepingen,
het hoogs'e gebouw in Londen, omgeven
door twee grote rechthoeken met wonin
gen en kantoorruimten van elk zes ver
diepingen. Het middengebouw doet enigs
zins denken aan de zetel van de Verenig
de Naties in New Vork. Het betekent dat
de nauwe City voor het eerst de bom
men niet meegerekend licht en lucht
krijgt.
HET BEHOEFT geen betoog dat dit plan,
dat zo'n ingrijpende verandering betekent
in de City, met gemengde gevoelens is ont
vangen. Men heeft er misschien nog vrede
mee, dat overal aan de verre buitenrand
van de wereldstad wild geëxperimenteerd
wordt op het gebied van architectuur,
maar men huivert voor supermoderne gevochten bij de stichting van Londen, een
bouwwerken a la Corbusier, welke het groot gemis voor de stad betekende, gaf
vertrouwde beeld van de City zullen aan- enkele jaren geleden opdracht tot recon-
tasten. Vooral wolkenkrabbers acht men structie van deze beelden. Op dc foto ziet
een belediging voor de hier nu eenmaal men de beeldhouwers David Evan bij de
3 verheerlijkte bouw. Dit is een andere fout nieuwe Gog in de Guildhall na de ont-
van de vorige eeuw, die lukraak overal hulling in de zomer van 1953.
Sir George Wilkinson, die vond dat de
verdwijning door de Duitse lucntaanvallen
in de tweede wereldoorlog van de twee
reuzen, Gog en Magog, die zouden hebben
)OOOOCyXfOOOOOOOOOOOOOOOCOOGX>DOOOOOOOOCXyDOOOOOOOOOOOCxyu
Vandaag is de algemeen bekende
schrijfster van talloze romans Anna van
Gogh-Kaulbach vijfentachtig jaar ge
worden. Zij houdt thans in het rusthuis
„Wik" aan de Crayenesterlaan te Haar
lem verblijf. Daar schreef zij dezer da
gen de onderstaande herinnering, die
wij mede zo gaarne hebben afgedrukt
om op deze feestelijke dag de gevoelens
van wederzijdse genegenheid tussen
haar en haar lezers nieuw voedsel te
geven. Mevrouw Van Gogh-Kaulbach,
die ook haar jeugd in Haarlem door
bracht, is trouwens een oude medewerk
ster van ons blad: tijdens de eerste
wereldoorlog verving zij de heer J. B.
Schuil voor het leveren van toneelbe
schouwingen.
IN HET JAAR 1937 logeerde ik in
Makassar, de hoofdstad van Celebes,
bij mijn zoon, die daar arts was.
Zoals in alle steden van het grote
eilandenrijk, woonde in Makassar een
groot aantal Chinezen, waarvan velen
China nooit gezien hadden: geslachten
lang leefden en werkten zij reeds in
het toenmalige Nederlands Indië en nu
Indonesië een zelfstandige republiek is
geworden, zijn zij er gebleven. Een
Chinese handelsman, patiënt van mijn
zoon, nodigde ons uit om het huwelijk
van zijn dochter bij te wonen en na
tuurlijk namen wij die uitnodiging met
beide handen aan.
MIJN ZOON had in de week tevoren
reeds een feestelijke avond bijgewoond
ter ere van het aanstaande huwelijk; de
jonge bruid mocht aan dat feest niet
deelnemen, doch de bruidegom was
wel van de partij. Op de dag van het
huwelijk togen wij tegen elf uur in de
ochtend naar het huis van de bruid.
Haar vader, een handelsman in goe
den doen, die uitnemend Nederlands
sprak, ontving ons in zijn tuin, waar
een groot en bont gezelschap bijeen
was: jonge en oude mannen en vrou
wen, waaronder Chinezen, Europeanen
en Indonesiërs in de meest verschil
lende kledij: men zag er sarong en
kabaya, witte Europese pakken en
luchtige katoenen jurkjes. Chinese
jonge meisjes droegen de flatteuze zo
genaamde Shanghai-kleding: lange
zwart zijden broek en een strak lijfje
daarboven, waarin de slanke tengere
figuurtjes tenvolle tot hun recht kwa
men. Dit verschil in kleding, waar ver
schil in gesprekstaal bij kwam, gaf
prettige ongedwongenheid aan het sa
menzijn. Nadat wij een kopje koffie en
een koele dronk hadden genoten, bracht
de gastheer ons in zijn woning om ons
voor te stellen aan zijn dochter, de
bruid. Eer wij naar binnen gingen, ver
trouwde hij ons toe: „De jongelui ko
men bij mij inwonen, alleen op die
voorwaarde heb ik toestemming tot het
huwelijk gegeven. Gewoonte is, dat ge
trouwde kinderen bij de ouders van de
jonge man gaan inwonen, maar ik wil
niet, dat mijn dochter de slavin van
haar schoonmoeder zal worden".
Volgens de oude Chinese opvattingen
is de oudste moeder onbetwist heerseres
in huis; schoondochters en kleinkinde
ren zijn aan haar onderworpen. Onze
gastheer sprak verder: „Ik ben een
man met moderne opvattingen en mijn
kinderen zijn net zo, maar mijn vrouw
is gehecht aan de oude tradities, daar
om hebben wij voor deze gelegenheid
een huisaltaar opgericht met de oude
symbolen en de oude familiegewaden
voor den dag gehaald. Ze zijn prachtig,
maar een beetje ongemakkelijk hier in
de warmte",
DAAR, IN EEN grote stoel, zat de
bruid, gehuld in een prachtig gewaad
van zware Chinese zijde, geborduurd
met kleurige bloemen en draken.
Naast haar stond het witte bruidsbed
gespreid. De klamboe was opgenomen
in rozetten en op elke rozet prijkte een
bloem. In een ander vertrek stond het
huisaltaar opgericht; de bruidsvader
verklaarde ons de symbolen: rijst en
fruit als voortekenen van overvloed,
een zwaard ter verdediging en het
geestigste een spiegel, waarin het
echtpaar bij mogelijke onenigheid zou
moeten kijken om te zien, hoe boosheid
hun gezichten vertrok. Zou het niet
aardig zijn, wanneer hier de ambtenaar
van de Burgerlijke Stand aan elk paar,
dat hij getrouwd had, zulk een spiegel
met commentaar zou uitreiken? Wij
gingen nu weer naar buiten, waar de
bruidegom werd verwacht. Reeds had
den zijn vrienden zich als erewacht op
gesteld bij de ingang van de tuin, deze
jongelui waren gekleed in deftige zwar
te rokcostüums, afschuwelijk in de
hitte. De bruidegom arriveerde per
auto, een anachronisme bij het oud-
Chinese gewaad, dat hij droeg.
Terwijl de bruidegom voortschreed
tussen de erewacht, knalde vuurwerk
boven de hoofden; te zien was er niets
van op het midden van de tropische
dag, maar men verwachtte blijkbaar,
dat de boze geesten door het lawaai
alleen reeds genoegzaam ervan afge
schrikt zouden worden, het jonge paar
te naderen. Hetgeen de enige bedoe
ling van het vuurwerk was.
Eer het bruidspaar, begeleid door
een paar van de oudste familieleden
vóór het altaar trad, lichtte de bruids
vader ons half fluisterend in: „De jon
gelui kennen het ritueel niet precies;
een oude tante van mijn vrouw zegt
het hun voor". Ik had wel willen vra
gen: „Waarom het dan niet tevoren ge
repeteerd, zoals bij ons in Europa ge
regeld gedaan wordt bij vorstelijke hu
welijken of andere gebeurtenissen?"
Maar ik vond er geen gelegenheid toe
en ik vermoed dat zoiets als ongepast
of misschien wel onheilspellend be
schouwd zou worden. De boze geesten,
nu afgeweerd, zouden mogelijk bij zo'n
schijnvertoning hun noodlottige invloed
op de gemoederen uitoefenen en de
stemming voor de echte dag bederven.
HET BRUIDSPAAR stond nu voor
het altaar, familieleden en gasten er om
heen, de oude tante vlak bij de bruid.
Blijkbaar had zij de jonge mensen wel
tevoren geïnstrueerd en bestond haar
rol nu in het controleren of haar in
structies werden opgevolgd; het leek
mij tenminste, dat de jonge mensen de
vereiste manualen vlot 'ten uitvoer
brachten; ze bogen zich in verscheidene
richtingen en raakten de symbolen op
het altaar aan. Gesproken werd er geen
woord en geen priester kwam er aan te
pas.
In deze ogenblikken, staande voor het
aangezicht der goden, gaven zij elkan
der in stilte de belofte van trouw en
daarmede was hun huwelijk bezegeld.
Voor ons gevoel lag hierin een schone
en diepe gedachte: alleen zij beiden en
de goddelijke machten hadden iets met
die belofte te maken.
Wij allen konden nu de jonggehuwden
gelukwensen en een glas champagne op
hun toekomst ledigen, waarna zij per
auto vertrokken om naar de ouders van
de bruidegom te gaan, waar hen, naar
ik vermoed, een maaltijd wachtte.
ANNA VAN GOGH-KAULBACH.
XKXXXXXX)OOOOOOOCOCOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOrOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCX>3QOOOOCOOOOCOOOOOOOOOCO