DIKKE MELK
Over de schilder, die niet alleen „Jaapje"
schreef, maar ook „Gekken" en „Zebedeus"
Litteraire mislukking van
een goede bedoeling
Een teleurstellend debuut
Kanttekeningen
Britse marinier krijgt
„spookverlof"
Litteraire
Jacobus van Looy (1855-1955)
FRAGMENT UIT „GEKKEN
,jLr Kort verhaal door
Aage V. Hovmond
Dierbare vrienden
f
te
OP DE rijkvoorziene spijskaart van res
taurant Windsor, waar ik eerste kellner
ben, zal het zelfs de meest verwende lek
kerbek moeilijk vallen ook maar één van
zijn lievelingsschotels niet aan te treffen.
En toch is er één gerecht, dat de smul
paap er tevergeefs zal zoeken. Of laat ik
liever zeggen: er was vroeger de laat
ste tijd serveren we het ook! geen
„dikke melk". U kent waarschijnlijk dat
smakelijke gerecht wel: gezeefde zure
melk met suiker, kaneel en beschuit
OP EEN AVOND werd de chef aan de
telefoon geroepen. Een heer informeerde
met grote belangstelling of allerlei ditjes
en datjes bij ons te krijgen waren. Op
alle vragen kon de chef met een gerust
hart „ja" antwoorden.
„U hebt zeker ook mijn lievelingsgerecht?"
wilde de onbekende weten.
„En dat is?" vroeg de chef.
„Dikke melk!"
De chef moest tot zijn leedwezen mede
delen, dat we hem aan deze lekkernij niet
konden helpen.
„Snertzaak!" schold de vreemde smulpaap
en hing op.
De volgende avond kwam ik de directeur
tegen. Hij zag er echt bekommerd uit. Toen
ik de vrijheid nam, naar de reden van zijn
verdriet te vragen, vertrouwde hij me toe,
dat hij kort tevoren aan de telefoon ge
roepen was en dat een onbekende stem
gevraagd had, of er in zijn zaak ook „dikke
melk" geserveerd werd. Hierop had hij
moeten antwoorden, dat dit een van de
weinige gerechten was, die hij tot zijn spijt
zijn gasten niet kon aanbieden. „En nu
vraag ik je, wat die onbeschofte kerel me
durfde toeroepen!" besloot de directeur
verdrietig.
„Waarschijnlijk: snertzaak", antwoordde ik.
„Hoe weet je dat?"
De directeur wierp me een wantrouwende
blik toe, alsof hij mij er van verdacht met
deze onbeschaamde onbekende te heulen!
De volgende avond ging de telefoon weer.
Ditkeer nam ik zelf de hoorn van de haak.
Ik vroeg met wie ik de eer had.
„Eer?" werd er aan de andere kant ge
bromd. „U spreekt met Olsen!"
„Welke Olsen?"
„Dinosaurus Olsen. Ik wilde alleen maar
even vragen, of ik bij u dikke melk kan
krijgen!"
Ik stamelde, dat we toevallig juist geen
dikke melk voorradig hadden. Maar voor
ik hem er van kon overtuigen, dat we er
in de toekomst voor zouden zorgdragen,
dat we ze hadden, schreeuwde de onbe
kende zijn stereotiepe „Snertzaak!"
Ik werd razend! Hoe durfde zo'n stuk on
geluk, dat zo maar een naam opgaf, het
beste restaurant van de hele stad een
„snertzaak" te noemen?
Er moést dikke melk komen! En wel zo
gauw mogelijk. We hadden het al lang
moeten hebben. Ik liep naar de keuken en
sprak daar af, dat er de volgende dag een
bord dikke melk klaar gemaakt zou wor
den.
In de loop van de volgende dag overtuig
de ik me er vele keren van, dat de dikke
melk er prachtig uitzag. Tegen de tijd dat
meneer Dinosaurus Olsen placht op te
bellen, had ik me naast de telefoon opge
steld. Gespannen wachtte ik. Zo gauw als
hij zijn bekende vraag zou stellen, zou ik
antwoorden: „Maar natuurlijk, meneer
Olsen, hebben wij dikke melk! Als u hier
komt, zullen we u een voortreffelijke por
tie serveren!"
Het hele personeel van Windsor van
piccolo tot directeur snakte er naar om
kennis te maken met onze sensationele
minnaar van dikke melk. Maar wie er iets
van zich horen liet, meneer Dinosaurus
Olsen niet! Hij telefoneerde niet op de ge
wone tijd en ook later niet!
Ik deed het enige verstandige in een der
gelijke toestand: ik at het bord dikke melk
op. En ik moet zeggen, dat ik het verruk
kelijk vond. Sedert die dag heb ik dan
ook een zwak voor deze lekkernij.
Ik veegde juist mijn mond af, toen de te
lefoon met schril geluid door het restau
rant klonk. Of we ook dikke melk had
den?
„Natuurlijk", antwoordde ik. „Dat wil
zeggen. We hebben de hele dag een por
tie gehad, maar die heb ik toevallig net
opgegeten, omdat.
Verder kwam ik niet. De stem schoot uit:
„Snertzaak! De kellners eten nota bene
zelf het eten op".
Meneer Dinosaurus wachtte niet eens
mijn verzekering af, dat we morgen een
portie voor hem zouden reserveren en dat
we het op hoge prijs zouden stellen, wan
neer hij ons eindelijk eens met een bezoek
zou willen vereren!
Ik vond het lang niet gek, om 's avonds
zo'n bord dikke melk te verorberen, want
eerlijk gezegd: ik was er dol op! De vol
gende avond stonden dan ook twee porties
klaar één voor mij en één voor meneer
Dinosaurus Olsen.
Mijn portie verdween in het verloop van
astxJ*.
de avond in mijn maag en verder wachtten
we allemaal met spanning op het tele
foontje van meneer Olsen, maar nee: alle
trouwe klanten kwamen, van Dinosaurus
hoorden we niets. Na het sluitingsuur keek
de chef alle deuren en vensters na, zette
de telefoon af en ging naar de keuken.
om de overgebleven portie dikke melk op
te lepelen.
Nauwelijks had hij de lepel neergelegd of
er werd hevig tegen de achterdeur ge
klopt. „Dino.stamelde hij, verblekend.
Toen vermande hij zich en liep naar de
deur.
Alle blikken waren vol verwachting op de
late indringer gericht. Binnen trad.... de
nachtwaker, die zijn traditionele ronde
deed. Verlicht haalde de chef adem. Hij
ging weer naar de keuken en gaf order om
de volgende dag drie porties dikke melk
klaar te maken, één voor hem, één voor
mij en één voor meneer Olsen.
DE GOEDE bedoeling kan al evenmin
als verzachtende omstandigheid gelden als
de jeugdige leeftijd: wie in een dusdanige
staat van innerlijke gisting verkeert dat
hij volstrekt onmachtig is om wat hij te
zeggen heeft althans dragelijk onder woor
den te brengen, wie zich in een zo onvol
doende mate rekenschap heeft gegeven van
hetgeen er al zo aan de bouw van een ro
man te pas komt en op zijn taalinstrument
nog maar wat rondstuntelt kortom wie
nog nauwelijks de elementaire techniek
van het métier (want schrijven is een vak,
dat geleerd moet worden) onder de knie
heeft, doet, als hij zoals Esteban Lopez
niet van talent is verstoken, beter te oefe
nen en te verscheuren, tenminste indien
het hem ernst is.
Ernst met het schrijf ambacht, bedoel ik.
Want aan de gemeendheid van wat Este
ban Lopez wil kenbaar maken, aan de
eerlijkheid dus van zijn schrijfdrift, twij
fel ik geen ogenblik een reden te meer
om hem wat de litteraire betekenis van
deze eerste publicatie aangaat niet te spa
ren. Het zijn immers allesbehalve de min
sten van deze generatie, van de omtrent
1930 geborenen, dié als de „ik-figuur" uit
Een 28jarige Engelse marinier William
Hampson is met bijzonder verlof gezonden
en per vliegtuig van Malta naar Plymouth
overgebracht, omdat hij „zijn vrouw aan
nieuw onderdak zou moeten helpen en zijn
kinderen de mazelen hadden". In feite
kwam hij echter naar huis omdat zijn 29-
jarige echtgenote Dorothy en zijn beide
kinderen in angst en vreze leven voor een
geestverschijning die zich in Juli voor het
eerst heeft gemanifesteerd en die maar
niet weg wil, ondanks de grootst-mogelijke
steun van de te hulp geroepen geestelijk
heid.
Het spook is, volgens Dorothy, zwart en
wit en kruipt bij voorkeur achter een stoel
waar het een soort „kiekeboe"-spel op
voert. Daarbij legt het ijzige handen op
mevrouw Hampson's schouders en port
het de kinderen „met onzichtbare vuis
ten" in de rug.
Wililam Hampson heeft thans na pools
hoogte te hebben genomen, verklaard dat
er een .vreemde atmosfeer" heerst in de
twee leegstaande kamers op de bovenver
dieping van zijn flatwoning, en dat niet
alleen des nachts. „Wij hebben iemand
zwaar bonzend horen lopen boven het pla
fond". zo vertelde hij.
De geest is in Juni j.l. komen opdagen
en mevrouw Hampson heeft onmiddellijk
de dominé er bij gehaald, die zich op zijn
beurt tot de assistent-hulppredikant wend
de van de kerk van St. Pieter in Plymouth.
Deze heeft daarop het huis der Hampsons
gezegend, waarop het spook enige tijd
wegbleef. De dominé heeft nu toegezegd
dat hij zo nodig een uitdrijvingsdienst zal
houden. Het vrouwelijke parlementslid
dat het district vertegenwoordigt, is even
eens van de gebeurtenissen op de hoogte
gehouden en haar is nu verzocht een
onderkomen voor de Hampsons te vinden.
DE VOLGENDE avond had een tweede
kellner gelegenheid zich te overtuigen van
de voortreffelijke smaak van dikke melk
en de daarop volgende avond een andere
collega. Langzamerhand werd het tradi
tie, dat het gehele personeel zich, na de
sluiting, in de keuken te goed kwam doen
aan dikke melk. Maar altijd werd er een
portie voor de mysterieuze meneer Dino
saurus Olsen gereserveerd. We hebben
hem nooit gezien. Soms verdenken we er
onze melkboer van, die zo stiekum in zich
zelf kan lachen, wanneer hij de melk
brengt. Maar het kan natuurlijk ook best
zijn, dat meneer Dinosaurus Olsen wel de
gelijk bestaat. Misschien heeft hij zijn tent
ergens anders opgeslagen, waar hij nu zit
te genieten van zijn lijfgerecht. Hij heeft
er vast en zeker geen flauw vermoeden
van, dat het personeel van Windsor aan
hem een dagelijkse tractatie te danken
heeft. (Nadruk verboden)
VAN ESTEBAN LOPEZ IS MIJ niet meer bekend dan het stofomslag van zijn
roman De Vrienden van Vroeger*) vermeldt, namelijk dat deze auteur twee-en-
twintig jaar oud en zijn boek een debuut is. Verder heet het, dat deze eersteling
„door de belofte die er uit spreekt een plaats tussen de litteraire publicaties van
generatiegenoten verdient". Het één zegt al niet veel meer dan het ander. De aan
beveling, die de debutant bij zijn letterkundig entrée wordt meegegeven, is, gezien
de kwalitatieve betekenis van de jongste schrijversgeneratie, nu niet bepaald zó
vérstrekkend. En wat de spaarzame gegevens omtrent zijn identiteit aahgaat: het
kan een criticus ook al beschouwt hij het onder èlle omstandigheden als een
onvoorwaardelijke eis van elke kunstbeschouwing vriend noch vijand te kennen
in dit geval alleen maar dubbel aangenaam zijn zonder aanzien des persoons te
kunnen oordelen. Want rondweg gezegd: deze roman is als geheel genomen slecht.
deze roman tegen hun ontwortelde jeugd
revolteren, van onlustgevoelens vervuld
zijn jegens een* wereld, die in vijf jaren
van oorlogsdelirium kans heeft gezien om
eeuwen van cultuur met de voeten te
treden. Hun onvree, hun afkeer, is hoe dan
ook een uiting van het geweten en om
dat geweten, om een onverbiddelijke zelf-
analyse, een verkenning van schuld en on
schuld, persoonlijke verantwoordelijkheid
en geestelijk nihilisme, zedelijke maat
staven en amorele vrijblijvendheid, was
het deze jonge auteur zeer zeker te doen,
waarbij het accent ondanks alle vertroebe
ling op het menselijk-zich-vermanende, op
het „positieve" werd gelegd.
Merkwaardig genoeg komt de oorlogs
periode, deze giftig-infectueuze bron van
zoveel verwarring, in deze roman niet dan
in een bijkomstig fragment en dón nog
terloops ter sprake, zodat de critische lezer,
die er zich rekenschap van geeft dat de
„ik-figuur" toen toch geen kind meer was
en aan de ontreddering van die jaren een
niet gering deel van zijn innerlijke chaos
te wijten heeft, zich afvraagt of ook déze
barre feitelijkheid aan dit in zichzelf ver
strikte warhoofd voorbij is gegaan. Veel
gaat namelijk aan hem voorbij, veel laat
hij aan zich voorbijgaan, in zijn onver
mogen het leven in eigen hand te nemen.
Hij heet en niet ten onrechte een
leugenaar, een grootsprakige, egocentrische
nietsnut. En hij lééft ernaar, alsof het hem
erom te doen was zijn beschuldigers in het
gelijk te stellen. Zelfs van zijn wanhopige
liefde voor een twijfelachtig meisje als
Marina, die in het eerste deel haast tot
vervelens toe wordt uitgesponnen, kan niet
anders gezegd worden dan dat ze boven
een begeren om liefgehad te wórden niet
uitkomt. Wil deze „ik" een verschoppeling,
een slachtoffer zijn, uit een duistere drang
tot zelfvernietiging? Enfin, de auteur heeft
geen middel onbeproefd gelaten om zijn
jongeman van kind af aan in de neteligste
situatie te brengen en hem als het ware
psychisch te doemen tot een staat van
verlammende machteloosheid, waaruit hij
zich dan door een critische terugblik op
zijn verleden, een recapitulatie van zijn
herinneringen, die hem tenslotte tot zelf-
kennis(?) en inkeer(?) brengt, weet te ver
lossen. Aldus de tendenz van Lopez' roman.
Natuurlijk is het Esteban Lopez' goed
recht het milieu, het arrangement der ge
beurtenissen, de verhoudingen tussen de
geïntroduceerde figuren (de vrienden van
vroeger) te kiezen zoals hem dat goed
dunkt voor de uitbeelding van zijn roman
typen, de ontwikkeling en ontknoping van
het gestelde conflict mits (en dat is een
voorwaarde, waaraan de auteur van een
psychologisch-realistische roman zich niet
straffeloos kan onttrekken) er tussen*het
een en het ander, tussen realiteit en psy
chische reactie, maar de nodige conformi
teit bestaat Anders gezegd: mits de schrij
ver mensen weet te creëren, mensen in
wier wederwaardigheden, in wier gevoe
lens, gedachten en daden men kan ge
loven, wier boekenbestaan door de waar
achtigheid van hun verschijning tot een
levende realiteit wordt omgetoverd.
Op die onmisbare conformiteit is de ro
man van Esteban Lopez gestrand. Zijn „ik
figuur" om van de overige personages
maar te zwijgen bestaat niet. Hij blijft
een gedachtenspinsel, een soort psychische
borduurlap, voor de reële aanvaardbaar
heid van het geval omrankt door een pot
sierlijke figuratie van „situatie-motieven",
die in het tweede deel in een symbolisch
holderdebolder nog met de draad op de
loop gaan ook en dat alles om de
hoofdpersoon tot het inzicht te brengen,
dat hij zich zowel in zijn vrienden als in
zichzelf heeft vergist, voorzover wij hem
althans tot zoveel zelfkennis in staat kun
nen achten.
Dit is allerminst tot mijn genoegen
gezegd de waarheid van mijn ervaring,
opgedaan tijdens het lezen en herlezen van
deze „waarheid over een jeugd". Een
trieste waarheid. C. J. E. DINAUX
Verschenen bij Het Wereldvenster, Baarn.
JACOBUS VAN LOOY is de schrijver
van „Jaapje" uit 1918 desnoods nog van
„Jaap" en van „Jacob". De rest van zijn
werk is heel wat minder bekend. Ten on
rechte! Weliswaar kan met „Jaapje" als
een eindpunt van zijn werkzaamheid be
schouwen en om de gaafheid van com
positie en de eenvoud van stijl mijnent
wege als hoogtepunt, maar men laat zich
een ten minste zo levende en tweemaal zo
boeiende Van Looy ontgaan als men van
bij voorbeeld „Gekken" (1892) en „De
Wonderlijke Avonturen van Zebedeus"
(1907) geen kennis neemt. Beide boeken
zijn, net als Jaapje, autobiografisch, met
dit verschil dat ^.Gekken" zo concreet
mogelijk een reisherinnering ophaalt en
„Zebedeus" een allermerkwaardigste ver
binding van verbeelding en werkelijkheid
vormt, meer een reis, als ik het zo zeg
gen mag, volgens de plattegrond van het
hart.
„Gekken" verhaalt van Jacobus van
Looy's verblijf in Tanger, dat hij bezocht
toen hij, na het winnen van de Prix de
Rome, door Zuid-Europa trok. Tot mijn
spijt moet ik zeggen dat dit boek hier en
daar voor de hedendaagse lezer ongeniet
baar is vanwege de stijl la de Beweging
van Tachtig we kunnen hem echter
moeilijk verwijten, dat hij in zijn tijd
schreef zoals hij schreef. En bovendien
had hij van nature een scherp oog voor
het kleurige détail, waardoor de wijd
lopigheid bij hem
niet geloofwaardig weet te maken. Veel
meer schuilt de betekenis ervan in de in
tensiteit, waarmee Van Looy heeft gezien
wat er te zien viel, in zijn vermogen tot
het oproepen van sfeer. „De naderende
Arabier bleef aanvaren winnend in groot
te en in lichtkracht, nader kwam hij ge
wiegd door zijn paard, hoog heerlijk ge
zeten in het reine mousseline. Gelijk een
ster voor Drie-Koningen, bakende over
hem heen de aan een stok gedragen lan
taren, het pad zo blootleggend voor zijns
paards pooten. De lantaren wiebelde aan
tussen de wanden van de wijdere steeg,
het duister ontraadselend waar de rui
ter ging, die blank-straf en ondoorgron
delijk, leek naar niets uit de koepelende
omhulling van zijn nachtwitten en be-
gloeiden mantel. Koolzwart roezemoesde
uit het kappe-open knevel en baard,
waar achter hem nachtte de luchtstrook;
waar de knechtskop van een neger
schonkglimmerig uit aankwam met een
roodende fez; toen zijn roode lijfjas".
Dit beeld maakte zo'n indruk op Jozef
Israels, dat hij zich voornam een schilderij
te maken van een naderbij komende
Arabier**. De brief waarin hij dit aan
Van Looy meedeelt, van 1 November
1892, bevindt zich in het archief van het
Huis van Looy. En wat mede de kern uit
maakt van dit geschrift is de belangstel
ling voor de „gek" voor het abnormale
dus, dat in ieder mens een aangrijpings
punt heeft en het
niet louter een na- gebied bij voorkeur
deel is. Wij komen is waarop de kun-
dan ook in visueel OMer auspiciën van de stichting stenaar
opzicht niets tekort ver' 8 dacht zal richten
bij deze auteur die U^ef£maat- (vergeten we niet
schilder is, ook als «chappy te Leiden een jubileum- dat eVan Looy een
hij met woorden no- uüQave van „Jaapje met een copje maakte van
teert, Handeling ^leiding door dr. M. Augusta Jacobs Velasquez'„Tonto"-
daarentegen heeft gek). Het schrijven
dit verhaal nage- van „Gekken" moet
noeg niet en van een intrigue is geen voor Van Looy daarom een dubbele be-
sprake. In moderne zin zou het niet meer vrijding geweest zijn aan de ene kant
opleveren dan een korte (en waarschijn
lijk niet eens erg geslaagde) novelle. En
toch rijst er geen ogenblik twijfel aan de
waarde van dit werk. Er blijft een beeld
uit achter van Tangerse mensen en toe
standen, dat helder en volledig is. De cen
trale gebeurtenis is de intocht van de
„gekken" dat is van religieus-ver
dwaasden, boetegangers, geselaars en ont-
zinden of „heiligen" zoals ze in Tanger
werden genoemd. Daaromheen komen de
figuren te staan van de verlopen dokter
Vogel*, de kroegbaas, monsieur Crépieux,
die opgezette beesten verzamelt, kolonel
Badaud en zo verder mannen allemaal
die ergens een tik beet hebben van wat in
de „gekken" zijn uiterste grens heeft be
reikt. En wat niet minder leeft in Johan,
le peintre (dekgestalte van Van Looy
zelf): de angst dat ook in hem de duister
nis het zal winnen van het licht, dat hij
óók het leven niet zal aankunnen
o, de barre angst voor het leven
voorgevoeld, van altijd allen tegen
één.
Ik zei reeds: de kracht van dit verhaal
ligt niet in wat erin plaats grijpt het
slothoofdstuk is zelfs opvallend zwak, een
soort woorddelirium dat de vertwijfeling
van de passagier aan dek van de Oceaan
stomer (Johan keev: terug naa.: Spanje)
gaf hij vorm aan een herinnering, die
pijnlijke kanten voor hem had (hij moest
de Prix de Rome delen met Dunselman
en dat heeft hem lelijk dwars gezeten) en
aan de andere kant schiep hij voor zich
zelf helderheid inzake enige levens die het
zijne hadden geraakt. Van de burgerlijk
heid van „Jaapje" hier geen spoor Van
Looy heeft meer van de wereld gezien dan
Haarlem en de (overigens fraaie) bin
nenplaats van het Burgerweeshuis!
„ZEBEDEUS" is een veel duisterder
boek, dat op menig punt uitleg nodig
heeft.*** Toch ligt mij dit het naast aan
het hai-t er spreekt de hele ^ersoonijlk-
heid van Van Looy in, zich uitend door
middel van een verhaal, dat zich niet met
twee, drie woorden laat navertellen. Wat
bij Gorter de Mei betekende, in poëzie,
was bij Van Looy, in proza (een dichter
is Van Looy beslist niet!) de zomer
maar is in „zomer" het hoofdbegrip van
de Zebedeus gegrepen? Zebedeus is een
„wezen van opstand", heeft met de
vreugde te maken en met de liefde: steil
hij de menselijke ziel voor, die op zoek
naar wederliefde haar tocht over de aarde
onderneemt? Er heerst een vrijheid in dit
.werk, die elke poging om een beknopte
inhoudsweergave op te stellen bij voor
baat laat mislukken: dartel verglijdt het
verhaal op associaties, links en rechts
duiken onder (voor niet-ingewijden niet
altijd duidelijke) vermommingen perso
nages uit de reële wei-kelijkheid op, de
satire woi-dt royaal gehanteerd en men
krijgt voortdurend het gevoel dat een
glimlach speelde om de lippen van de
schrijver toen hij zich liet gaan zoals hem
dat goeddacht. Geen bekommernis om le
zer of criticus! Een heel menu wordt lik
kebaardend beschreven (bladzijden
69/70) en vlak daarop volgt een bewon
derenswaardige reeks scheldwoorden
beginnend met sch- (10/71), waar hij
„schrijver" en „schilder" vrolijk bij in
last! Dit is maar één voorbeeld. Het
breekt naar alle kanten bij hem uit, hij
barst als het ware open en strooit her en
der de vruchten van zijn levenswijsheid,
gemengd met een humor die er bijhoort,
orpdat die eveneens de winst is van een
leven van velerlei ervaring. Dwars door
het innerlijke landschap der verbeelding
rijden de trein („het monster"), de fiets,
de auto, 'zijn klachten over stof en lawaai
zijn dezelfde als die wij op onze beurt
uiten. Visionnair heeft men dit werk
genoemd, maar dat geldt beperkt er is
daarvoor teveel ironie die de sfeer breekt
en de voeten weer op de begane grond
zet; de ziel klimt erin tot extase en het
socialisme wordt op de korrel genomen;
er is een tikje profetie, als hij spreekt
overde komende brandwitte en veel
as makende eeuw....", een schepje psy
chologie wanneer hij, in een betoog over
de pijn, daar de bewustwording bij be
trekt, die „zoo gevoelig boort in de duiste
re krochten onzer onbewustheid".
Prachtig is de waarneming: slecht
roodachtig als vooze beetwortelen
En van een kat zegt hij dat die „zoo be
knopt mogelijk hurkte". Zelfs een brokje
experimenteel proza ontbreekt niet:
„Ogde vromde, oepi, oepi, oerle, oerle-
roeen een surrealistisch verbonden
reeks vergelijkingen evenmin (pagina 56).
En overal ongevlochten staan spreek
woorden, komisch geplaatst vaak, zoals in
een verheven toespraak tot een zaad
pluisje, die Zebedeus plotseling onder-
breekt: „Ik zal het volgen, zoo sprak hij
dan, twee is meer dan eenOf ten
besluite van een vers: elk zwijn be
mint zijn eigen spek" En van de gewon
nen inzichten geef ik hier slechts één
exempel: „naar de innigheid die ons drijft
zullen wij worden gewogen".
UIT DIT chaotische, rijke boek springt
dezelfde Van Looy naar voren als die in
„Gekken" veelbegerend (naar zijn eigen
woorden) het leven introk. Maar hier is
voltooid wat ginds begon: geen levens
vrees meer, maar klaarheid omtrent de
ipllll
■V
Een figuurstudie door Jacobus van
Looy, van omstreeks 1912.
vragen, geen overhoop liggen met zich
zelf meer maar ironie en lach, geen ge
brek aan zelfvertrouwen op grond van
een gedeelde Prix de Rome, maar een
zelfbewustheid die noch door arrogantie
wordt ontsierd noch door gebrek aan in
houd belachelijk wordt. Véél inhoud,
zeer veel inhoud tè veel? Ik heb lang
niet alles van de „Zebedeus" in eerste le
zing begrepen, maar elk verwijt, dat mij
dientengevolge zou kunnen treffen, wordt
een uitdaging aan degene die het formu
leert en die zich, als ik, aan Van Looy
zelf zal hebben te houden: zoo gij
verdoemt te gelooven aan de eenvoudig
heid van mijn woorden, wel, leer u dan
zetten op de fijnste punten uwer voeten
een kijk zoo zelve over de heg".
B. RIJDES
In een brief aan Willem Kloos geschreven
te Madrid, 27 December 1886 schrijft Jacobus
van Looy over de figuur die hiervoor heeft
model gestaan (Nieuwe Gids, October 1930).
die muzelman des avonds te paard in
dat donkere steegje met die lantaarn aan de
stok ga ik voor mijn plaizier eens schilderen".
Dr. L. M. van Dis Jacobus van Looy
als schrijver van „De Wonderlijke Avonturen
van Zebedeus", een in 1952 voor de school voor
Taal en Letterkunde te Den Haag uitgesproken
rede wijst erop dat deze annotatie spoedig
dient ter hand te worden genomen: „Binnen
afzienbare tijd zal men namelijk geen informa
ties bij tijdgenoten van Van Looy meer kunnen
inwinnen". Ik heb het een en ander aan dit
geschrift ontleend, dat een voortreffelijke in
leiding tot de „Zebedeus" vormt. Een belang
rijk en helder werk, dat de gehele Van Looy
behandelt, is .Jacobus van Looy en zijn litte
rair werk" door dr. M. Augusta Jacobs (1915).
99
Daar ging cïe sprookjesverteller, gelijk een bekend gezicht in sluimer
komt en gaat; en het vage herinneringszien kwam als een knipoog mee,
van dienzelfden man, den slangenbezweerder. Avond aan avond had
hij naar hem staan kijken, nooit kunnend scheiden van die markt; een be
kend figuur met zijn tasch was hij er zelve geworden; tot in het late uur
doolde liij er, wanneer het veld blond lag, wijl achter de heuvelen de zon
zoo pracht-stil van de aarde wegboog. Dan stond die man in zijn witte
hemd, en vóór hem kringen van in goorwitte krooken en vouwen verscholen
Arabieren-volk; de voorste rijen gehurkt: hij gebaren aan 't maken met zijn
oud-roode tamboerijn, schuddend de haren, die zwart en lang als bij een
vrouw, en begroezeld met vuilnis waren. Met strootjes om de staarten aan
een pin gebonden, sliertten zijn slangen slap over den grond, venijn-geel
gekronkeld, glibberig languit, schimmelachtige dingen, onbewegelijk en
smerig. Maar de tongpriemen flitsten en vlijmden hun de harde bekken
uit, streelerig, koudmakende wellust-rillingen, wanneer gaande in kring
loop, de naakte voeten van den slangenman, als bezeten aingen langs hun
koppen dansten. Grimasseerend zat net volk dan te luisteren, knippend de
oogjes, klein en schuw, om de wreede neuzen rilde het, opgegaan waren
ze in het voor Johan gansch onverstaanbare verhaal, dat over hen als uit-
geniesd werd. En ze begonnen te prevelen en zij kusten handen en gewaad
zich, zoodra maar Gods naam werd aangeroepen op den slag van cle tam
boerijn. JACOBUS VAN LOOY
,Zo ben ik een waterbakbeestl
VATICAANSTAD (U.P.) Tijder.s een
audiëntie voor de gedelegeerden van het
congres voor historische wetenschappen,
heeft de Paus medegedeeld dat hij voor
nemens is de Vaticaanse archieven in rui
mere mate voor de wetenschap open te
stellen.
In een toespraak tot de congresleden zei
de Paus onder meer: „De staat en de kerk
zijn onafhankelijke machten, maar zij moe
ten om die reden elkander niet negeren of
bestrijden". Verder verklaarde de Paus nog:
„Tegenover de wetenschap en moderne
technologie heeft de kerk zich nimmer in
verzet opgesloten, maar zich veel meer g1-
dragen als een tegenwicht".