HIER WOONDE HECTOR BERLIOZ
Verhaal door Helma Wolf-Catz
De fa
mme
Mens
William Faulkner en het rassenprobleem
Twintig jaar geleden werd zijn
woning in Cöte-St. André
als museum ingericht
HET WAS LAAT in de middag
en de regen viel zachtjes neer.
Maar als de avonden kwamen en
de nacht en zijn moeder sloot de
deuren, leek het of alle aardse
vrede geweken was sinds zijn va
ders heengaan. De jongen bleef
voor zijn moeder staan met zijn
bijna zwarte ogen op haar gericht.
Zij keerde zich om, om hem te
zeggen dat van wat hij vertelde
niets komen kon en dat zij toch
weer terugkwam op haar besluit.
„Doe het", zei hij. „Geef mij de
kanaries, nu kan ik ze verkopen.
Er kunnen hier best een paar
kooitjes hangen".
Zij schudde het hoofd. „Ga jij
maar tekenen. Daar misdoe je
niets mee. Van die vogels word
ik nog armer dan ik ben. Na deze
dagen zal ik er nog eens over
denken. Als jij behoorlijk werk
te, dan bracht je nog wat geld in.
Werken is iets dat je nooit zult
kunnen. Je staat maar te kijken.
Doe je handen uit je zakken. Zo
gaan ze rafelen. Je moet brood
halen", zei zijn moeder, „we moe
ten nog eten ook. Laat het maar
opschrijven".
De jongen draaide zich om. Dat
opschrijven en weten dat je toch
niet betalen kon, maakte hem on
passelijk. Zijn pet trok hij wat
dieper in de ogen en zo ging hij
door de stegen waar de kinderen
speelden en de Chinezen lekkers
verkochten. Een klein Chineesje
stond achter de toonbank. Hij had
zulke grappige, scheve ogen. De
jongen zou hem graag willen te
kenen. Toen hij thuiskwam ging
hij dan ook in de keuken zitten
bij de houten tafel; hij nam
een stuk papier, waarop hij het
Chineesje schetste met zijn schui
ne ogen en zijn magere figuur.
Het papier hield hij van zich af.
Hij zei: „Zou ik die tekening niet
kunnen verkopen?"
„Het was eigenlijk beter, dat je
maar een baantje zocht", ant
woordde ze.
Zijn moeder had het kleed van
de tafel genomen en er een zeil
over gelegd. Ze hadden elkaar
niets te vertellen. Hij zou nu po
gen ergens werk te krijgen, een
baantje als loopjongen of als pic
colo in een hotel of bioscoop.
OMDAT HIJ er uitzag als een
jongen die opgenomen wordt in
een regenfilm, slaagde hij heel
snel. De bezigheden in de bio
scoop kostten hem niet veel moei
te. Hij had tussen zijn werktijden
zoveel vrij, dat hij af en toe kon
zitten tekenen. En als hij dan op
de bank in de grote hal zat,
kwam het meisje op hem toe, dat
de programma's verkocht. Zij
ging dicht naast hem zitten. Ze
had haar hand in het zakje van
haar witte schort gestoken. Dat
deed ze dikwijls. Juist was hij
van plan haar op papier te zet
ten, toen er iemand uit de ka
mer van de directeur kwam en
riep. Het meisje wipte zo snel
van de bank af en was zo gauw
verdwenen in de zaal, dat hij nog
slechts de linten van haar schort
zag, voordat de deur dichtviel.
Dat hele zachte dichtklappen
deed hem even zijn adem inhou
den.
De directeur ontbood hem en zei
streng, dat hij ontslagen was. Een
getuigschrift kreeg hij niet nu hij
hem er zelf op had betrapt, dat
hij niets anders deed dan met het
meisje daar te zitten.
De jongen pakte zijn boterham-
mentrommeltje en zijn oude
schoenen, waarop hij 's avonds
naar huis liep, bij elkaar. Hij
streek over de knopen van zijn
gegalonneerd jasje en bekeek de
broek die hij in het zijkamertje
voorzichtig uittrok. Hij legde al
ios bijeen. Het was een soort van
afscheid. Eerst was het hem zo
vreemd geweest opgesloten te zijn
in die verlichte kooi op het tapijt
met de bloemen. Later voelde hij
zich langzamerhand thuis bij het
zachte zoemen van de stofzuigers,
die bezig waren als de zaal geslo
ten was. Nog een uurtje in deze
warmte en hij zou door de don
kere straten gaan.
Hij dacht aan dè tijd, dat hij des
avonds laat tegen het schemeruur
buiten gelopen had, met zijn hand
In de hand van zijn vader. Ze ble
ven dan voor de winkels staan,
winkels vol taarten, soms met ro
de vruchtjes er op. Maar het
mooiste vond hij een blauw vo
geltje van glinsterend glas, dat
aan een klein verlicht raampje
hing. Zijn vader trok dan zo vei
lig de bouffante om zijn keel.
De portier kwam naar hem toe en
zei dat zijn loon bij de kas klaar
gelegd werd. „Je bent een kleine
stiekemerd", zei hij.
Toen de jongen onverwacht thuis
kwam, stond zijn moeder in de
keuken.
te schillen. Schillen was iets wat
je gedachteloos doen kon. De ap
pelen waren geel en roodwangig.
Je bekeek de kleur en haalde de
rotte plekken er uit. Hij stond ge
heel opgenomen in het schillen,
toen hij merkte dat ze het licht
hadden aangedaan, dat scheen
over de appelen, de eenden en
ook op het blonde haar van de
keukenmeid. De laatste trok hem
aan zijn oor en zei dat ze eten
moesten. De groente deed ze op
maker kocht dit van hem en zei:
„Een goed begin is het halve
werk". Thuis vertelde hij zijn
moeder dat hij niets anders meer
wilde dan tekenen, want hij had
een pastel verkocht en er zouden
zeker meer volgen. Zijn moeder
hoorde dit zorgelijk aan. De jon
gen ging naar zijn slaapkamertje
en keek door het zolderraam naar
de kalme, blauwe lucht.
De lijstenmaker vond dat hij
aanleg had en hielp hem aan te
kenwerk voor een kleine krant,
zodat hij ook voor zichzelf kon
blijven werken.
IN DE KUNSTHANDEL, waar hij
voor het eerst een pastel aflever
de, stond een grote tafel, waar
aan een jong meisje zat. Toen hij
nader kwam, schoof zij haar stoel
achteruit. Haar wijze van opstaan
was resoluut, maar werd te niet
gedaan door de soepele, wollen
rok om haar benen en de houding
van haar smalle handen, waarmee
ze op de tafel steunde. Ze hield
het hoofd wat achterover om het
plotseling op te heffen, zodat hij
de witte hals met de zachte spie
ren goed kon zien. Ook de mond
zag hij, met niet te grote vast op
eengesloten lippen, met een klein
lachje, dat eigenlijk niet krulde
om de mond maar om de neus
vleugels. De ogen zag hij het
laatst,, ze waren grijsblauw en
verstandig, bijna slim.
„Ben jij die tekenaar?"
Hij knikte.
„Prachtig", zei ze, een beetje
speels.
Hij antwoordde niet en keek naar
de armband om haar pols. Ze was
naast hem komen staan, hij zag
„Ik ben ontslagen", zei hij.
„Zeker omdat je liever tekent
dan werkt", antwoordde zijn moe
der.
„Ik was nog niet eens begonnen",
zei hij, terwijl hij naar boveu
ging.
Voordat hij insliep zag hij iets
smals en zwaxts en al maar lin
ten. Bij het ontwaken bedacht hij
dat hij nog eens langs het bio
scooptheater wilde gaan. Hij wist
op welke tijd zij vrij was.
Het lukte hem dan ook haar te
treffen. Zij had nu geen wit
schortje voor, maar ze had een
kort jasje aan en grote bruine
schoenen waarop ze zwevend liep.
Met een paar stappen had hij
haar ingehaald.
„Je weet zeker, dat ik ontslagen
ben", zei hij.
„Je krijgt gauw genoeg wat an
ders, ik zal je wel helpen".
Ze gingen door een eindeloze win
kelstraat, waarvan het leek of zij
uitliep in zand en lucht en mis
schien wat water van een haven.
„Waar kijk je zo naar?"
„Naar de zee".
„Die is er niet. Een gekke jongen
ben je".
„Dat zegt iedereen".
„Misschien willen ze je aannemen
in de spoelkeuken van het hotel
letje, waar mijn zuster werkt".
Het meisje werd gedreven als
door de wind, als een kleine boot
op zee. „Als mijn zuster thuis is",
zei ze plotseling, „dan zal ik het
haar vragen en dan breng ik je
bericht".
IN HET HOTELLETJE, dat hem
opgegeven was, kreeg hij een be
trekking in de spoelkeuken. Toen
hij binnenkwam was iedereen be
zig. Niemand keek van zijn werk
op. Ze merkten amper dat een
nieuweling hun domein betrad.
Die met het rode haar en de zo
mersproeten bleef dik als ze was
doorwerken en die met de krullen
en het spitse neusje eveneens. Met
opgestroopte mouwen liep de
baas rond en keek naar een grote
tafel, waarop eenden en kippen
waren neergelegd. De eenden wa
ren pas geslacht en bengelden met
hun pluizige halzen van de tafel
af.
De jongen werd bij de spoelbak
gezet en hoorde lachen. Juist had
hij het laatste bord afgespoeld,
toen ze hem vroegen om appelen
de borden. Zij gaf iedereen een
enorme schep jus uit de pan, die
nog stond te sudderen op het
fornuis. De aardappelen schepte
ze in de grote schaal. Het vuur
brandde met lange tongen er. het
was warm in het gewelf, waar ze
allemaal aan de tafel gezeten wa
ren.
Om vijf uur was de kok naar be
neden gekomen en die stond nu
flenzen te bakken. Hij gooide ze
hoog op en de jongen dacht dat
ze wel eens in de schoorsteen kon
den blijven hangen. Hij zag, ter
wijl hij aan tafel zat, dat er op
het aanrecht een groot vel kast
papier lag. Opeens wist hij dat
hij in lang niet getekend had.
Nadat ze opgestaan waren, had hij
gauw het papier genomen en te
kende wat hij gezien had.
Als in de verte hoorde hij de ho
telier zeggen, die hem het papier
afnam en het verfrommelde, dat
hij een sufferd was en dat hij niet
meer hoefde terug te komen.
Op weg naar huis dacht hij aan de
tafel met die eenden. Eenden kon
je wel, zoals ze op tafel lagen, te
kenen. Hazen niet. Hazen moest
je op de vlucht tekenen. Zo bang
als een haas, zeiden de mensen.
Maar in die angst zat het leven.
Een haas, trillend van het nade
rend onheil, een vogel, fladde
rend van' angst, een mens, die er
uitgetrapt wordt, dacht de jongen,
zijn die niet gelijk? Hij voelde
zich kleintjes. Nog had hij een
paar dubbeltjes in zijn zak. Hij
bleef mistroostig staan bij de
waarzegautomaat van het café om
de hoek, waar een orgeltje was
met waaierende juffertjes. Je
gooide vijf centen in het orgeltje
en dan gingen de juffertjes draai
en.
TOCH LUKTE HET hem een be
trekking in een lijstenwinkel te
krijgen. Het rook er zachtgeurig
naar lijsten. De muizen schoten
onder al het hout door, dat daar
lag. Als de lijstenmaker be
zig was in het achterhuis lag de
middag te wachten als een kat
op zaagsel. De deur naar de klei
ne binnenplaats stond open, de
geur van de vlier vermengde zich
met de lijstengeur. De jongen be
gon te tekenen, een krulharig
kind in kleurig pastel. De lijsten-
dat zij langer was dan hij.
„Teken je veel?" vroeg ze hem.
Hij knikte weer.
„Je bent ook niet erg bespraakt".
„Portretten", zei hij. „En een en
kele keer een landschap".
„Dan moet je ook eens een land
schap laten zien".
Hij wilde nog vragen wanneer hij
dat kon brengen, maar ze was al
met iets anders bezig en het ge
sprek was afgelopen en de deur
was achter hem gesloten voor hij
het wist.
De volgende keer had hij de ge
vraagde pastels bij zich. Zij kwam
dichterbij. Hij zag het licht zwe
ven door de hoge ramen, die een
matglazen onderkant hadden als
de ruiten van een kantoor. Het
licht schuimde over haar hoofd
en plekte op de tafel, terwijl zij
heel dicht voor hem bleef staan.
Hij had willen zeggen, hoe hij
haar vond, maar het lukte hem
niet. De jongen voelde zich vast
gegroeid aan de plaats waarop hij
stond.
„Ik zou je willen tekenen".
„Nu al", zei ze plagend.
Hij schrok. Ze was ouder dan hij
en hij was nog te jong om te we
ten dat dit een aarzeling was van
haar en een gestreeldheid tege
lijk. Hij haastte zich om weg te
komen.
De volgende keer, dat hij kwam,
nodigde ze hem uit op bezoek bij
haar thuis. Het was weer bijna
Kerstmis.
Die avond bij haar rook hij de
geur van gepofte kastanjes en
klaargelegde dennetakken. Hij
dacht aan zijn eigen kamertje en
zag de stoelen met de groene zit
tingen.
„Wij zullen de gordijnen maar
openlaten", zei ze. „De schemer is
mooi".
Verrukt keek hij haar aan. On
verwacht haalde hij uit zijn zak
een klein vel tekenpapier en een
stuk pastel.
„Blijf daar staan, zo. Ik kan het
nog net zien".
Haastig schetste hij de lijnen, het
pastel brak in zijn hand, vlug
nam hij een nieuw stuk. Toen hij
opkeek zag hij een wat gering
schattend trekje om haar neus.
De zijde van haar jurk begon te
glanzen in het avondlicht. Hij zou
haar altijd weer tekenen, weer t,
moeten tekenen, om dat kleine
trekje langs haar neus en lippen j
en om haar ogen.
Voorzichtig, bijna verlegen, kwam
hij naar haar toe. Hij dacht aan
korenvelden. Hij durfde niet te 5.
zeggen: „Hou je van me?"
want hij wist dat zij daarom la-
chen zou. Haar portret was nog
niet voltooid, evenmin als haar
wezen in hem volgroeid was. Eens
zou ze „hangen" ergens in een ka
mer met een grote hoed tussen de
fijne handen. Schrandere ogen
had ze, ook dat was mooi.
Hij zou haar altijd weer willen te- -
kenen, om dat kleine trekje langs
haar neus en lippen. Maar een
heel leven lang zou niet genoeg
zijn om zich te wijden aan haar
beeld, twee armen, twee schran
dere ogen en een ritselende zijden
jurk.
Op de voorpagina van dit nummer van „Erbij" heeft men iets
kunnen lezen over de opzet van de tentoonstelling „De familie
Mens" van Edward Steichen, die thans een tournée door de gehele
wereld maakt. Liefde, huwelijk en geboorte houden deze familie
overal op dezelfde manier in stand, schrijft de dichter Carl Sand
burg in zijn proloog tot deze fotografische reportage van het leven
op aarde met zijn eenheid in verscheidenheid. De grote familie is
verdeeld in talloze kleine families. Hier zijn twee voorbeelden, die
bij alle verschillen van milieu de overeenkomsten misschien nog
sterker doen uitkomen: een groepsfoto uit Beetsjoeanaland en een 4
soortgelijke uit het niet meer zo wilde Westen van Amerika.
WIE MET VACANTIE-doel-
einden zijn weg door Frankrijk
naar het Zuiden neemt, is ge
woonlijk, ook indien hij per auto
reist, zo verlangend te stationne
ren bij zijn doel aan- of nabij de
kusten der Middellandse Zee,
dat hij, eenmaal Lyon gepasseerd,
zich voor een tussenhalte geen
tijd meer gunt. En aangezien het
stadje Cöte-St-Anclré, tussen
Vienne en Grenoble, nog bezij
den' de „Routes Nationales" is ge
legen, gaat de toerist dit tegen
woordig bijna steeds voorbij. Hij
mist dan de verkwikkende stil
te van zo'n Franse provincie
plaats, die haar tijd ergens in het
eenzame heuvelland verdroomt.
Bovendien ontzegt hij zich een
voortreffelijke tafel in het zo
veelste Hotel de France, waar de
„écrevisses" of de „pigeonneau a
la crème" in een oogwenk voor
de bezoeker klaar staan. Want de
gastronomische gidsen mogen nu
wel spreken van „simple et
soignée" als zij deze keuken ka
rakteriseren, voor de hier gebo
den culinaire versnaperingen is
die omschrijving toch wat al te
sober en onopvallend. Waarmee
slechts gezegd wil zijn, dat de ge
haaste voorbijganger ér goed aan
zou doen te beginnen met zich te
scharen bij de omwonenden, die
er vooral op Zondagen aan
lange tafels hun welgemeende
en luidruchtige commentaren op
spijs en drank doen horen. De
rest volgt dan van zelf.
SLENTEREND door de niet al
te brede straten langs een dezer
huizen, die met hun gesloten lui
ken in dit jaargetijde op het mid
daguur bakken in de zon, pas
seert men toch wel na enige tijd
een uithangbord met „Musée H.
Berlioz" als opschrift. Wij lieten
er bij onze ommegang de klopper
vallen en na korte tijd wachten
werd ons de deur geopend door
een Frans dametje, dat er zich
althans volgens onze eerste in
druk niet op toelegde haar ge
vorderde leeftijd te verbergen.
Haar wijze van ontvangst
druk en tegelijk verlegen
wees er reeds op, dat de belang
stellende vreemdeling daar niet
al te vaak werd verwacht, een
veronderstelling, die het weldra
te voorschijn gehaalde „gouden
boek" met de handtekeningen
der gasten kon bevestigen. Na
zich wat boos gemaakt te hebben
op zich zelf om het niet tijdig
sluiten van een venster, waar
door zowaar iets van de middag
hitte in het overigens koele huis
kon binnendringen, diepte zij al
spoedig uit een vergeten la een
gidsje op, waarvan de vergeelde
bladen evenmin wezen op een af
name in veelvoud. En hieruit
Dit was de werkkamer van Berlioz.
bleek dan, dat wij juist de twin
tigste verjaardag van het door de
„Association des Amis d'Hector
Berlioz" in zijn geboortehuis tot
stand gebrachte museum met ons
bezoek kwamen vereren.
een invloedrijke „vriend" mis
schien tegen de vijfentwintigste
herdenkingsdag vanwege dat
belangrijke gebeuren met de
„Damnations" zich nog eens
harer zal herinneren en iets in
die geest gaat ondernemen.
VELEN, die in Salzburg Mozarts
geboortehuis bij voorkeur in
een „Festspiel"-loze tijd! be
traden, het huis, waar evenveel
stoffelijke herinneringen aan de
Oostenrijker een plaats hebben
gevonden als hier om Berlioz'
nagedachtenis zijn verzameld,
kennen de gedachten en gevoe
lens, waarmee wij nu deze ver
trekken binnenkwamen. Collec
ties van de orde der hier bijeen
gebrachte ontlenen haar waarde
voor de leek hoofdzakelijk aan
kennis en smaak, waarmee een en
ander er is gesorteerd en uitge
stald en aan de sfeer,, die men
wist vast te houden in de kamers
rond al deze voorwerpen, die er
toch feitelijk thuis horen, zij het
voor sommige gevallen in een wat
zijdelings verband. Musicologen
?n anderen van het vak stellen
Natuurlijk kon het dametje
verhalen van die grote dag voor
Cöte-St.-André in de zomer van
1935, toen in de markthallen
wij waren deze, een op verweer
de palen rustend dak bij een
bron, zonder twijfel gepasseerd
een integrale uitvoering plaats
had van de „Damnation de
Faust" met Ninon Vallin en
Charles Pauzéra als prominentste
zangers en niemand minder dan
Edouard Herriot het huis in zijn
nieuwe bestemming voor de ver
eerders van de grote Hector had
geopend. Bij die gelegenheid zou
de idee ook zijn geuit om in dit
landelijk milieu nog eens die
werken te doen klinken, waaruit
Berliosz' liefde voor de natuur
het sterkste spreekt: „L'enfance
du Christ" of „Harold en Italië".
Doch bij inauguraties vallen
wel eens meer grote woorden, die
men niet op een goudschaaltje
moet wegen en zo mijmert sinds
die rumoerige dag Cóte-St.-An-
dré maar rustig verdertot
(Uit „The New Yorker")
evenwel gewoonlijk eerst hun
technisch oog in werking en voor
diegenen was dan ook meer de
verontschuldigende opmerking
bestemd van onze begeleidster,
dat de componist nog bij zijn le
ven wel wat veel handschriften
en partituren aan de bibliotheek
van het Parijse Conservatorium
had vermaakt!
Ook haar toornige intonatie,
toen zij de afstammelingen me
moreerde van een zuster van Hec
tor Berlioz, vanwege hun weiger
achtigheid iets aan het museum
af te staan, waarop haar stem een
mildere klank verkreeg bij het
herdenken van de tegemoetko
mendheid van een andere tak, de
familie Chapeau, kon ons maar
weinig imponeren. Het bleef
overigens bij deze paar gratuite
opmerkingen, die vielen in een
vrijwel volmaakte stilte, welke er
slechts des te hoorbaarder door
werd. En dit niet doordringen van
geluiden, dat de ontvankelijkheid
verscherpt, bepaalde ditmaal ook
de stemming en maakte de korte
tijd, hier doorgebracht, tot een
onverdeeld genot.
DAAR WAS DAN het kabinet
van dokter Berlioz met een beeld-
kleurig gebloemd behang, dat wel
eens het evenbeeld kon zijn van
dat van omstreeks 1820. flier las
en herlas de jeugdige Hector uit
de nog aanwezige boekenkast
„Estelle et Nemorin" tot hij,
reeds met de naam vertrouwd,
voor de amper zestienjarige Es
telle zelf en haar geprezen rose
laarsjes „de Parisienne pur sang"
in vuur en vlam ontgloeide. El
ders in de salon is haar portret
als grootmoeder te vinden, omge
ven door Hector's brieven, die
deze, trouw aan het eens aanbe
den jonge-meisjesbeeld, haar nog
vijftig jaar later schreef. Is in die
zelfde kamer van de vader na vele
slapeloze nachten niet het beslis
sende woord van instemming ge
sproken over de muziekstudie in
Parijs? En was het ook daar niet,
dat deze zoveel later nog zich over
het toen opgeven van zijn koppig
heid verheugde en zeide te hopen
nog eens dè muziek van zijn zoon
te zullen horen? „Helaas", heeft
Hector verzucht, „stierf mijn va
der zonder dat hij het kleinste
fragmentje ooit beluisterde".
Daar zijn ook het eetvertrek en
de salon der ouders, voorzien van
onderscheidene vitrinen met re
likwieën, brieven, notenschrift,
doch alles zo geplaatst, dat steeds
de aanblik van het intérieur
blijft domineren. Ook de rang
schikking der voorwerpen
waaronder zowel waaier en par
fumflacon van de verafgoodde
Harrieth als inktkokers en déco-
raties, wel „bien étonnés de se
trouver ensemble" is met een
losse hand gedaan. Ooggetuigen
zijn de bewonderende tijdgenoten
van Berlioz aan .de wand, wier
beeltenissen voor een deel de be
zoeker reeds in de hall verwelko
men. Is het nog nodig hierbij de
eerste fluit en de guitaar te noe
men, welke eertijds met een be
scheiden toon al een storm van
muziek in het hoofd van het kind
ontketenden? Of zijn vermaarde
papieren loftuitingen en veront
waardigingen, naderhand in het
„Journal des Débats" verschenen,
waarvan men in zijn geboortehuis
zowel het debuut als het slotopstel
kan vinden? Men weet hiermee
wel zo ongeveer wat er in het
„Musée Hector Berlioz" valt te
aanschouwen.
TENSLOTTE was er dan nog
de geboortekamer, die met zijn in
een wat spaarzaam schijnsel aan
gestoken lampen meer aan zijn
sterfvertrek deed denken. Voor
zeker een in ons oog wel wat
merkwaardige uitingsvorm van
piëteit! Maar al vond Berlioz
de moeizaam bereikte dood
ook elders, tussen geboorte en
heengaan, symbolisch herdacht
binnen deze muren, lag dit
hartstochtelijk van leed en roem
vervulde leven, dat wij gedron
gen waren bij ons bezoek nog
eens in vogelvlucht te overden
ken: een romantisch leven, zoals
Boschot zijn beroemde boek over
Berlioz betitelde, met alle vulka
nische erupties en op de spits ge
dreven sentimenten, die het heeft
beheerst. In zijn, in deze vreed
zame woning doorgebrachte, kin
derjaren leek dit bestaan nog lie
felijk en omringd met tedere zor
gen, gelijk dit waardevolle mu
seum, waarvan de onvervangbare
schatten door een erkentelijk na
geslacht twintig jaren geleden zo
aandachtig en eerbiedig zijn ver
gaard. M.v.D.
De Amerikaanse romanschrij
ver William Faulkner, die in 1949
de Nobelprijs voor litteratuur
verwierf, heeft het ombrengen
van Emmett Till, een vijftien
jarig negerjongetje uit Chicago,
in de staat Mississippi, scherp ge
laakt. Duidelijk laat hij blijken
dat hij het lynchen van negers
beschouwt als een gevaar voor de
Amerikaanse cultuur.
In een exclusief interview met
United Press verklaarde hij: „In
dien de desperate Amerikaanse
cultuur zo ver is gevorderd dat
wij kinderen vermoorden on
geacht hun beweegredenen of de
huidskleur verdienen wij niet
dat wij zullen blijven voortbe
staan. Vermoedelijk zullen wij
dat ook niet." Faulkner zei dat
dit voortbestaan in laatste in
stantie zal afhangen van de
vraag, hoe lang de blanken de
mythe van hun suprematie nog
zullen durven handhaven tegen
over drievierde deel van de be
volking van de wereld.
Hij vroeg zich af of de Ameri
kanen het optreden van de
Japanners vijftien jaar geleden
al vergeten zijn. „Hoe kunnen wij
er op hopen een nieuw Pearl
Harbor te overleven, nu niet
alleen alle niet-blanke volken
maar ook alle andere volken met
van de onze verschillende poli
tieke inzichten zich tegen ons
verenigen, nadat wij die vol
ken hebben voorgehouden en
blijven demonstreren dat wij,
wanneer wij het hebben over
vrijheid, niet veiligheid en ge
rechtigheid bedoelen of zelfs
maar de bescherming van de
levens van mensen, wier huid
anders gepigmenteerd is dan de
onze." Faulkner voegde hieraan
toe, dat hij evengoed doelde op de
inheemsen in Zuid-Afrika als op
de negers in de Verenigde Staten.