HIER WOONDE HECTOR BERLIOZ Verhaal door Helma Wolf-Catz De fa mme Mens William Faulkner en het rassenprobleem Twintig jaar geleden werd zijn woning in Cöte-St. André als museum ingericht HET WAS LAAT in de middag en de regen viel zachtjes neer. Maar als de avonden kwamen en de nacht en zijn moeder sloot de deuren, leek het of alle aardse vrede geweken was sinds zijn va ders heengaan. De jongen bleef voor zijn moeder staan met zijn bijna zwarte ogen op haar gericht. Zij keerde zich om, om hem te zeggen dat van wat hij vertelde niets komen kon en dat zij toch weer terugkwam op haar besluit. „Doe het", zei hij. „Geef mij de kanaries, nu kan ik ze verkopen. Er kunnen hier best een paar kooitjes hangen". Zij schudde het hoofd. „Ga jij maar tekenen. Daar misdoe je niets mee. Van die vogels word ik nog armer dan ik ben. Na deze dagen zal ik er nog eens over denken. Als jij behoorlijk werk te, dan bracht je nog wat geld in. Werken is iets dat je nooit zult kunnen. Je staat maar te kijken. Doe je handen uit je zakken. Zo gaan ze rafelen. Je moet brood halen", zei zijn moeder, „we moe ten nog eten ook. Laat het maar opschrijven". De jongen draaide zich om. Dat opschrijven en weten dat je toch niet betalen kon, maakte hem on passelijk. Zijn pet trok hij wat dieper in de ogen en zo ging hij door de stegen waar de kinderen speelden en de Chinezen lekkers verkochten. Een klein Chineesje stond achter de toonbank. Hij had zulke grappige, scheve ogen. De jongen zou hem graag willen te kenen. Toen hij thuiskwam ging hij dan ook in de keuken zitten bij de houten tafel; hij nam een stuk papier, waarop hij het Chineesje schetste met zijn schui ne ogen en zijn magere figuur. Het papier hield hij van zich af. Hij zei: „Zou ik die tekening niet kunnen verkopen?" „Het was eigenlijk beter, dat je maar een baantje zocht", ant woordde ze. Zijn moeder had het kleed van de tafel genomen en er een zeil over gelegd. Ze hadden elkaar niets te vertellen. Hij zou nu po gen ergens werk te krijgen, een baantje als loopjongen of als pic colo in een hotel of bioscoop. OMDAT HIJ er uitzag als een jongen die opgenomen wordt in een regenfilm, slaagde hij heel snel. De bezigheden in de bio scoop kostten hem niet veel moei te. Hij had tussen zijn werktijden zoveel vrij, dat hij af en toe kon zitten tekenen. En als hij dan op de bank in de grote hal zat, kwam het meisje op hem toe, dat de programma's verkocht. Zij ging dicht naast hem zitten. Ze had haar hand in het zakje van haar witte schort gestoken. Dat deed ze dikwijls. Juist was hij van plan haar op papier te zet ten, toen er iemand uit de ka mer van de directeur kwam en riep. Het meisje wipte zo snel van de bank af en was zo gauw verdwenen in de zaal, dat hij nog slechts de linten van haar schort zag, voordat de deur dichtviel. Dat hele zachte dichtklappen deed hem even zijn adem inhou den. De directeur ontbood hem en zei streng, dat hij ontslagen was. Een getuigschrift kreeg hij niet nu hij hem er zelf op had betrapt, dat hij niets anders deed dan met het meisje daar te zitten. De jongen pakte zijn boterham- mentrommeltje en zijn oude schoenen, waarop hij 's avonds naar huis liep, bij elkaar. Hij streek over de knopen van zijn gegalonneerd jasje en bekeek de broek die hij in het zijkamertje voorzichtig uittrok. Hij legde al ios bijeen. Het was een soort van afscheid. Eerst was het hem zo vreemd geweest opgesloten te zijn in die verlichte kooi op het tapijt met de bloemen. Later voelde hij zich langzamerhand thuis bij het zachte zoemen van de stofzuigers, die bezig waren als de zaal geslo ten was. Nog een uurtje in deze warmte en hij zou door de don kere straten gaan. Hij dacht aan dè tijd, dat hij des avonds laat tegen het schemeruur buiten gelopen had, met zijn hand In de hand van zijn vader. Ze ble ven dan voor de winkels staan, winkels vol taarten, soms met ro de vruchtjes er op. Maar het mooiste vond hij een blauw vo geltje van glinsterend glas, dat aan een klein verlicht raampje hing. Zijn vader trok dan zo vei lig de bouffante om zijn keel. De portier kwam naar hem toe en zei dat zijn loon bij de kas klaar gelegd werd. „Je bent een kleine stiekemerd", zei hij. Toen de jongen onverwacht thuis kwam, stond zijn moeder in de keuken. te schillen. Schillen was iets wat je gedachteloos doen kon. De ap pelen waren geel en roodwangig. Je bekeek de kleur en haalde de rotte plekken er uit. Hij stond ge heel opgenomen in het schillen, toen hij merkte dat ze het licht hadden aangedaan, dat scheen over de appelen, de eenden en ook op het blonde haar van de keukenmeid. De laatste trok hem aan zijn oor en zei dat ze eten moesten. De groente deed ze op maker kocht dit van hem en zei: „Een goed begin is het halve werk". Thuis vertelde hij zijn moeder dat hij niets anders meer wilde dan tekenen, want hij had een pastel verkocht en er zouden zeker meer volgen. Zijn moeder hoorde dit zorgelijk aan. De jon gen ging naar zijn slaapkamertje en keek door het zolderraam naar de kalme, blauwe lucht. De lijstenmaker vond dat hij aanleg had en hielp hem aan te kenwerk voor een kleine krant, zodat hij ook voor zichzelf kon blijven werken. IN DE KUNSTHANDEL, waar hij voor het eerst een pastel aflever de, stond een grote tafel, waar aan een jong meisje zat. Toen hij nader kwam, schoof zij haar stoel achteruit. Haar wijze van opstaan was resoluut, maar werd te niet gedaan door de soepele, wollen rok om haar benen en de houding van haar smalle handen, waarmee ze op de tafel steunde. Ze hield het hoofd wat achterover om het plotseling op te heffen, zodat hij de witte hals met de zachte spie ren goed kon zien. Ook de mond zag hij, met niet te grote vast op eengesloten lippen, met een klein lachje, dat eigenlijk niet krulde om de mond maar om de neus vleugels. De ogen zag hij het laatst,, ze waren grijsblauw en verstandig, bijna slim. „Ben jij die tekenaar?" Hij knikte. „Prachtig", zei ze, een beetje speels. Hij antwoordde niet en keek naar de armband om haar pols. Ze was naast hem komen staan, hij zag „Ik ben ontslagen", zei hij. „Zeker omdat je liever tekent dan werkt", antwoordde zijn moe der. „Ik was nog niet eens begonnen", zei hij, terwijl hij naar boveu ging. Voordat hij insliep zag hij iets smals en zwaxts en al maar lin ten. Bij het ontwaken bedacht hij dat hij nog eens langs het bio scooptheater wilde gaan. Hij wist op welke tijd zij vrij was. Het lukte hem dan ook haar te treffen. Zij had nu geen wit schortje voor, maar ze had een kort jasje aan en grote bruine schoenen waarop ze zwevend liep. Met een paar stappen had hij haar ingehaald. „Je weet zeker, dat ik ontslagen ben", zei hij. „Je krijgt gauw genoeg wat an ders, ik zal je wel helpen". Ze gingen door een eindeloze win kelstraat, waarvan het leek of zij uitliep in zand en lucht en mis schien wat water van een haven. „Waar kijk je zo naar?" „Naar de zee". „Die is er niet. Een gekke jongen ben je". „Dat zegt iedereen". „Misschien willen ze je aannemen in de spoelkeuken van het hotel letje, waar mijn zuster werkt". Het meisje werd gedreven als door de wind, als een kleine boot op zee. „Als mijn zuster thuis is", zei ze plotseling, „dan zal ik het haar vragen en dan breng ik je bericht". IN HET HOTELLETJE, dat hem opgegeven was, kreeg hij een be trekking in de spoelkeuken. Toen hij binnenkwam was iedereen be zig. Niemand keek van zijn werk op. Ze merkten amper dat een nieuweling hun domein betrad. Die met het rode haar en de zo mersproeten bleef dik als ze was doorwerken en die met de krullen en het spitse neusje eveneens. Met opgestroopte mouwen liep de baas rond en keek naar een grote tafel, waarop eenden en kippen waren neergelegd. De eenden wa ren pas geslacht en bengelden met hun pluizige halzen van de tafel af. De jongen werd bij de spoelbak gezet en hoorde lachen. Juist had hij het laatste bord afgespoeld, toen ze hem vroegen om appelen de borden. Zij gaf iedereen een enorme schep jus uit de pan, die nog stond te sudderen op het fornuis. De aardappelen schepte ze in de grote schaal. Het vuur brandde met lange tongen er. het was warm in het gewelf, waar ze allemaal aan de tafel gezeten wa ren. Om vijf uur was de kok naar be neden gekomen en die stond nu flenzen te bakken. Hij gooide ze hoog op en de jongen dacht dat ze wel eens in de schoorsteen kon den blijven hangen. Hij zag, ter wijl hij aan tafel zat, dat er op het aanrecht een groot vel kast papier lag. Opeens wist hij dat hij in lang niet getekend had. Nadat ze opgestaan waren, had hij gauw het papier genomen en te kende wat hij gezien had. Als in de verte hoorde hij de ho telier zeggen, die hem het papier afnam en het verfrommelde, dat hij een sufferd was en dat hij niet meer hoefde terug te komen. Op weg naar huis dacht hij aan de tafel met die eenden. Eenden kon je wel, zoals ze op tafel lagen, te kenen. Hazen niet. Hazen moest je op de vlucht tekenen. Zo bang als een haas, zeiden de mensen. Maar in die angst zat het leven. Een haas, trillend van het nade rend onheil, een vogel, fladde rend van' angst, een mens, die er uitgetrapt wordt, dacht de jongen, zijn die niet gelijk? Hij voelde zich kleintjes. Nog had hij een paar dubbeltjes in zijn zak. Hij bleef mistroostig staan bij de waarzegautomaat van het café om de hoek, waar een orgeltje was met waaierende juffertjes. Je gooide vijf centen in het orgeltje en dan gingen de juffertjes draai en. TOCH LUKTE HET hem een be trekking in een lijstenwinkel te krijgen. Het rook er zachtgeurig naar lijsten. De muizen schoten onder al het hout door, dat daar lag. Als de lijstenmaker be zig was in het achterhuis lag de middag te wachten als een kat op zaagsel. De deur naar de klei ne binnenplaats stond open, de geur van de vlier vermengde zich met de lijstengeur. De jongen be gon te tekenen, een krulharig kind in kleurig pastel. De lijsten- dat zij langer was dan hij. „Teken je veel?" vroeg ze hem. Hij knikte weer. „Je bent ook niet erg bespraakt". „Portretten", zei hij. „En een en kele keer een landschap". „Dan moet je ook eens een land schap laten zien". Hij wilde nog vragen wanneer hij dat kon brengen, maar ze was al met iets anders bezig en het ge sprek was afgelopen en de deur was achter hem gesloten voor hij het wist. De volgende keer had hij de ge vraagde pastels bij zich. Zij kwam dichterbij. Hij zag het licht zwe ven door de hoge ramen, die een matglazen onderkant hadden als de ruiten van een kantoor. Het licht schuimde over haar hoofd en plekte op de tafel, terwijl zij heel dicht voor hem bleef staan. Hij had willen zeggen, hoe hij haar vond, maar het lukte hem niet. De jongen voelde zich vast gegroeid aan de plaats waarop hij stond. „Ik zou je willen tekenen". „Nu al", zei ze plagend. Hij schrok. Ze was ouder dan hij en hij was nog te jong om te we ten dat dit een aarzeling was van haar en een gestreeldheid tege lijk. Hij haastte zich om weg te komen. De volgende keer, dat hij kwam, nodigde ze hem uit op bezoek bij haar thuis. Het was weer bijna Kerstmis. Die avond bij haar rook hij de geur van gepofte kastanjes en klaargelegde dennetakken. Hij dacht aan zijn eigen kamertje en zag de stoelen met de groene zit tingen. „Wij zullen de gordijnen maar openlaten", zei ze. „De schemer is mooi". Verrukt keek hij haar aan. On verwacht haalde hij uit zijn zak een klein vel tekenpapier en een stuk pastel. „Blijf daar staan, zo. Ik kan het nog net zien". Haastig schetste hij de lijnen, het pastel brak in zijn hand, vlug nam hij een nieuw stuk. Toen hij opkeek zag hij een wat gering schattend trekje om haar neus. De zijde van haar jurk begon te glanzen in het avondlicht. Hij zou haar altijd weer tekenen, weer t, moeten tekenen, om dat kleine trekje langs haar neus en lippen j en om haar ogen. Voorzichtig, bijna verlegen, kwam hij naar haar toe. Hij dacht aan korenvelden. Hij durfde niet te 5. zeggen: „Hou je van me?" want hij wist dat zij daarom la- chen zou. Haar portret was nog niet voltooid, evenmin als haar wezen in hem volgroeid was. Eens zou ze „hangen" ergens in een ka mer met een grote hoed tussen de fijne handen. Schrandere ogen had ze, ook dat was mooi. Hij zou haar altijd weer willen te- - kenen, om dat kleine trekje langs haar neus en lippen. Maar een heel leven lang zou niet genoeg zijn om zich te wijden aan haar beeld, twee armen, twee schran dere ogen en een ritselende zijden jurk. Op de voorpagina van dit nummer van „Erbij" heeft men iets kunnen lezen over de opzet van de tentoonstelling „De familie Mens" van Edward Steichen, die thans een tournée door de gehele wereld maakt. Liefde, huwelijk en geboorte houden deze familie overal op dezelfde manier in stand, schrijft de dichter Carl Sand burg in zijn proloog tot deze fotografische reportage van het leven op aarde met zijn eenheid in verscheidenheid. De grote familie is verdeeld in talloze kleine families. Hier zijn twee voorbeelden, die bij alle verschillen van milieu de overeenkomsten misschien nog sterker doen uitkomen: een groepsfoto uit Beetsjoeanaland en een 4 soortgelijke uit het niet meer zo wilde Westen van Amerika. WIE MET VACANTIE-doel- einden zijn weg door Frankrijk naar het Zuiden neemt, is ge woonlijk, ook indien hij per auto reist, zo verlangend te stationne ren bij zijn doel aan- of nabij de kusten der Middellandse Zee, dat hij, eenmaal Lyon gepasseerd, zich voor een tussenhalte geen tijd meer gunt. En aangezien het stadje Cöte-St-Anclré, tussen Vienne en Grenoble, nog bezij den' de „Routes Nationales" is ge legen, gaat de toerist dit tegen woordig bijna steeds voorbij. Hij mist dan de verkwikkende stil te van zo'n Franse provincie plaats, die haar tijd ergens in het eenzame heuvelland verdroomt. Bovendien ontzegt hij zich een voortreffelijke tafel in het zo veelste Hotel de France, waar de „écrevisses" of de „pigeonneau a la crème" in een oogwenk voor de bezoeker klaar staan. Want de gastronomische gidsen mogen nu wel spreken van „simple et soignée" als zij deze keuken ka rakteriseren, voor de hier gebo den culinaire versnaperingen is die omschrijving toch wat al te sober en onopvallend. Waarmee slechts gezegd wil zijn, dat de ge haaste voorbijganger ér goed aan zou doen te beginnen met zich te scharen bij de omwonenden, die er vooral op Zondagen aan lange tafels hun welgemeende en luidruchtige commentaren op spijs en drank doen horen. De rest volgt dan van zelf. SLENTEREND door de niet al te brede straten langs een dezer huizen, die met hun gesloten lui ken in dit jaargetijde op het mid daguur bakken in de zon, pas seert men toch wel na enige tijd een uithangbord met „Musée H. Berlioz" als opschrift. Wij lieten er bij onze ommegang de klopper vallen en na korte tijd wachten werd ons de deur geopend door een Frans dametje, dat er zich althans volgens onze eerste in druk niet op toelegde haar ge vorderde leeftijd te verbergen. Haar wijze van ontvangst druk en tegelijk verlegen wees er reeds op, dat de belang stellende vreemdeling daar niet al te vaak werd verwacht, een veronderstelling, die het weldra te voorschijn gehaalde „gouden boek" met de handtekeningen der gasten kon bevestigen. Na zich wat boos gemaakt te hebben op zich zelf om het niet tijdig sluiten van een venster, waar door zowaar iets van de middag hitte in het overigens koele huis kon binnendringen, diepte zij al spoedig uit een vergeten la een gidsje op, waarvan de vergeelde bladen evenmin wezen op een af name in veelvoud. En hieruit Dit was de werkkamer van Berlioz. bleek dan, dat wij juist de twin tigste verjaardag van het door de „Association des Amis d'Hector Berlioz" in zijn geboortehuis tot stand gebrachte museum met ons bezoek kwamen vereren. een invloedrijke „vriend" mis schien tegen de vijfentwintigste herdenkingsdag vanwege dat belangrijke gebeuren met de „Damnations" zich nog eens harer zal herinneren en iets in die geest gaat ondernemen. VELEN, die in Salzburg Mozarts geboortehuis bij voorkeur in een „Festspiel"-loze tijd! be traden, het huis, waar evenveel stoffelijke herinneringen aan de Oostenrijker een plaats hebben gevonden als hier om Berlioz' nagedachtenis zijn verzameld, kennen de gedachten en gevoe lens, waarmee wij nu deze ver trekken binnenkwamen. Collec ties van de orde der hier bijeen gebrachte ontlenen haar waarde voor de leek hoofdzakelijk aan kennis en smaak, waarmee een en ander er is gesorteerd en uitge stald en aan de sfeer,, die men wist vast te houden in de kamers rond al deze voorwerpen, die er toch feitelijk thuis horen, zij het voor sommige gevallen in een wat zijdelings verband. Musicologen ?n anderen van het vak stellen Natuurlijk kon het dametje verhalen van die grote dag voor Cöte-St.-André in de zomer van 1935, toen in de markthallen wij waren deze, een op verweer de palen rustend dak bij een bron, zonder twijfel gepasseerd een integrale uitvoering plaats had van de „Damnation de Faust" met Ninon Vallin en Charles Pauzéra als prominentste zangers en niemand minder dan Edouard Herriot het huis in zijn nieuwe bestemming voor de ver eerders van de grote Hector had geopend. Bij die gelegenheid zou de idee ook zijn geuit om in dit landelijk milieu nog eens die werken te doen klinken, waaruit Berliosz' liefde voor de natuur het sterkste spreekt: „L'enfance du Christ" of „Harold en Italië". Doch bij inauguraties vallen wel eens meer grote woorden, die men niet op een goudschaaltje moet wegen en zo mijmert sinds die rumoerige dag Cóte-St.-An- dré maar rustig verdertot (Uit „The New Yorker") evenwel gewoonlijk eerst hun technisch oog in werking en voor diegenen was dan ook meer de verontschuldigende opmerking bestemd van onze begeleidster, dat de componist nog bij zijn le ven wel wat veel handschriften en partituren aan de bibliotheek van het Parijse Conservatorium had vermaakt! Ook haar toornige intonatie, toen zij de afstammelingen me moreerde van een zuster van Hec tor Berlioz, vanwege hun weiger achtigheid iets aan het museum af te staan, waarop haar stem een mildere klank verkreeg bij het herdenken van de tegemoetko mendheid van een andere tak, de familie Chapeau, kon ons maar weinig imponeren. Het bleef overigens bij deze paar gratuite opmerkingen, die vielen in een vrijwel volmaakte stilte, welke er slechts des te hoorbaarder door werd. En dit niet doordringen van geluiden, dat de ontvankelijkheid verscherpt, bepaalde ditmaal ook de stemming en maakte de korte tijd, hier doorgebracht, tot een onverdeeld genot. DAAR WAS DAN het kabinet van dokter Berlioz met een beeld- kleurig gebloemd behang, dat wel eens het evenbeeld kon zijn van dat van omstreeks 1820. flier las en herlas de jeugdige Hector uit de nog aanwezige boekenkast „Estelle et Nemorin" tot hij, reeds met de naam vertrouwd, voor de amper zestienjarige Es telle zelf en haar geprezen rose laarsjes „de Parisienne pur sang" in vuur en vlam ontgloeide. El ders in de salon is haar portret als grootmoeder te vinden, omge ven door Hector's brieven, die deze, trouw aan het eens aanbe den jonge-meisjesbeeld, haar nog vijftig jaar later schreef. Is in die zelfde kamer van de vader na vele slapeloze nachten niet het beslis sende woord van instemming ge sproken over de muziekstudie in Parijs? En was het ook daar niet, dat deze zoveel later nog zich over het toen opgeven van zijn koppig heid verheugde en zeide te hopen nog eens dè muziek van zijn zoon te zullen horen? „Helaas", heeft Hector verzucht, „stierf mijn va der zonder dat hij het kleinste fragmentje ooit beluisterde". Daar zijn ook het eetvertrek en de salon der ouders, voorzien van onderscheidene vitrinen met re likwieën, brieven, notenschrift, doch alles zo geplaatst, dat steeds de aanblik van het intérieur blijft domineren. Ook de rang schikking der voorwerpen waaronder zowel waaier en par fumflacon van de verafgoodde Harrieth als inktkokers en déco- raties, wel „bien étonnés de se trouver ensemble" is met een losse hand gedaan. Ooggetuigen zijn de bewonderende tijdgenoten van Berlioz aan .de wand, wier beeltenissen voor een deel de be zoeker reeds in de hall verwelko men. Is het nog nodig hierbij de eerste fluit en de guitaar te noe men, welke eertijds met een be scheiden toon al een storm van muziek in het hoofd van het kind ontketenden? Of zijn vermaarde papieren loftuitingen en veront waardigingen, naderhand in het „Journal des Débats" verschenen, waarvan men in zijn geboortehuis zowel het debuut als het slotopstel kan vinden? Men weet hiermee wel zo ongeveer wat er in het „Musée Hector Berlioz" valt te aanschouwen. TENSLOTTE was er dan nog de geboortekamer, die met zijn in een wat spaarzaam schijnsel aan gestoken lampen meer aan zijn sterfvertrek deed denken. Voor zeker een in ons oog wel wat merkwaardige uitingsvorm van piëteit! Maar al vond Berlioz de moeizaam bereikte dood ook elders, tussen geboorte en heengaan, symbolisch herdacht binnen deze muren, lag dit hartstochtelijk van leed en roem vervulde leven, dat wij gedron gen waren bij ons bezoek nog eens in vogelvlucht te overden ken: een romantisch leven, zoals Boschot zijn beroemde boek over Berlioz betitelde, met alle vulka nische erupties en op de spits ge dreven sentimenten, die het heeft beheerst. In zijn, in deze vreed zame woning doorgebrachte, kin derjaren leek dit bestaan nog lie felijk en omringd met tedere zor gen, gelijk dit waardevolle mu seum, waarvan de onvervangbare schatten door een erkentelijk na geslacht twintig jaren geleden zo aandachtig en eerbiedig zijn ver gaard. M.v.D. De Amerikaanse romanschrij ver William Faulkner, die in 1949 de Nobelprijs voor litteratuur verwierf, heeft het ombrengen van Emmett Till, een vijftien jarig negerjongetje uit Chicago, in de staat Mississippi, scherp ge laakt. Duidelijk laat hij blijken dat hij het lynchen van negers beschouwt als een gevaar voor de Amerikaanse cultuur. In een exclusief interview met United Press verklaarde hij: „In dien de desperate Amerikaanse cultuur zo ver is gevorderd dat wij kinderen vermoorden on geacht hun beweegredenen of de huidskleur verdienen wij niet dat wij zullen blijven voortbe staan. Vermoedelijk zullen wij dat ook niet." Faulkner zei dat dit voortbestaan in laatste in stantie zal afhangen van de vraag, hoe lang de blanken de mythe van hun suprematie nog zullen durven handhaven tegen over drievierde deel van de be volking van de wereld. Hij vroeg zich af of de Ameri kanen het optreden van de Japanners vijftien jaar geleden al vergeten zijn. „Hoe kunnen wij er op hopen een nieuw Pearl Harbor te overleven, nu niet alleen alle niet-blanke volken maar ook alle andere volken met van de onze verschillende poli tieke inzichten zich tegen ons verenigen, nadat wij die vol ken hebben voorgehouden en blijven demonstreren dat wij, wanneer wij het hebben over vrijheid, niet veiligheid en ge rechtigheid bedoelen of zelfs maar de bescherming van de levens van mensen, wier huid anders gepigmenteerd is dan de onze." Faulkner voegde hieraan toe, dat hij evengoed doelde op de inheemsen in Zuid-Afrika als op de negers in de Verenigde Staten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1955 | | pagina 16