MASKERS EN MENSEN IN WENEN
Romantische smederij wordt
weldra publiek verkocht
Vroeger en later
Eerherstel V£3LH het verleden paren clandestien in de echt verbonden.
NIEUWE BOEKEN
•fe in zakformaat
Verrassende bloemlezing dc smidse van Gretna Greenop de grens vcit
Litteraire
Kanttekeningen
Engelse litteratuur
Een brief van Stanislavski aan Bernhardt, een haarlok
van Mozart, de schoentjes van Fanny Elssler....
Verschil in kwaliteit
Toekomstgeschiedenis
Engeland en Schotlandwerden ruim drieduizend
Onze Puzzle
mm.
fillPiSlpii j
Goedgelovigheid
Beroemde figuren
Naar aanleiding van „A Victorian
Boyhood" door L. E. Jones en „A Short
History of the Future" door R. C.
Churchill, respectievelijk bij MacMil-
lan en Werner Laurie (beide te Londen)
in de loop van 1955 verschenen.
DE GEWOONTE om twee Engelse boeken
in één artikel bijeen te brengen geeft tel
kens mogelijkheden op wat in het belich
tingsvak mooie effecten heet, maar het
komt zelden zo goed uit als thans met Sir
Lawrence Jones en R. C. Churchill het ge
val is. De nostalgie van het verleden,
althans van de tijd tussen Waterloo en
Serajewo, is in Nederland niet zo'n geëer
biedigde stemming als in Engeland en
Frankrijk, waar formules als „those were
the days" en „la belle époque" gesteund
worden door de herinnering dat men het
in die tijd internationaal voor het zeggen
had. Men benijdt het Europa van die eeuw
in ieder geval om de solide zelfverzekerd
heid, het vertrouwen in zijn vermogen om
de geschiedenis met de beste toelaatbare
bedoelingen te regelen. Het verval van dat
vertrouwen is misschien nergens zo diep als
in Engeland, waar de meeste schrikbeelden
van de toekomst geschreven worden, maar
het woord vooruitgang is overal in Europa
uit de cultuurfilosofische vocabulaire ge
schrapt en dient alleen nog als afleggertjes
voor de demagogie. Deze relaties tot het
verleden en de toekomst konden niet beter
vertolkt worden dan door de biografie van
een jongen omstreeks 1900 en een komisch
quasi-wetenschappelijk werk over de aan
staande vierduizend jaar, gebaseerd op
boeken van Orwell, Huxley, Waugh en
anderen als „bronnen."
Minder verheugend is het verschil in
kwaliteit tussen de twee boeken. In dit op
zicht moeten zij dan ook niet in verband
met elkaar gezien worden. Men zou het
Sir Lawrence Jones moeilijk als een gebrek
of verdienste kunnen aanrekenen, dat de
beste inspiratie van R. C. Churchill uitge
put is met het idéé, dat hij in zijn titel vast
gelegd heeft. „A Victorian Boyhood" ver
toont maar op een enkel punt sporen van
een overtollige voldaanheid van de auteur
met de levenswijze, die hij in zijn jeugd
geleerd heeft. De meer opvallende karak
teristieken ervan zijn de belangwekkend
heid van al de verhalen uit zijn toch niet
stormachtige jeugd, zijn beminnelijke be
grip van karakters en de getemperde ironie,
die het sentiment op zijn plaats houdt. De
jonge Jones is zijn leven als de zoon van de
plaatselijke „squire" in een dorpje in Nor-
begonnen. Maar toen hij een jaar of
negen was, werd dat leven te duur voor
zijn vader, doordat een aangetrouwde tante
besloten had het familievermogen aan haar
eigen verwanten door te geven. De kinde
ren hadden slechts plezier van deze ramp:
een Engels gezin van 1900, dat moeite had
om in zijn eigen omgeving „zijn stand op
te houden" zoals dat heet, kon er op het
vasteland nog heel goed van leven, eerst in
Zwitserland, vervolgens in Valescure aan
de Franse Middellandse Zeekust. Het was
moeilijker toen de jongens naar Eton moes
ten, volgens een familietraditie die geen
afwijkingen verdroeg. De penibele geschie
denis van de avondkleding, die op school
nodig was en die gehuurd moest worden
bij de hautaine bedienden van de oude
herenmodewinkel in het stadje. Overigens
heeft Sir Lawrence Jones daar geen grief
tegen de public-school-opleiding van over
gehouden. Hij is dan ook niet het type ge
weest van de jongen wiens gevoeligheid
terwille van de aanpassing aan de Britse
deugden verwrongen hoefde te worden.
De stemming van evenwichtige sympa
thie, van een gesprek op het grasveld in het
licht van de dalende zon, had dit boek mak
kelijk eentonig kunnen maken, maar de
auteur is daar te intelligent en te grappig
voor. Daarbij komt nog de invloed van
Frankrijk, dat zijn oordeel op sommige
punten gekruid heeft. De tegenwoordige tijd
wordt niet uitgeleverd aan de heerlijkheden
van het verleden, noch wordt het kind ge
kleineerd door de man. Het merkwaardige
van deze vijftig jaar oude herinneringen
is juist hun menselijke actualiteit. Het was
natuurlijk een heel ander soort leven
zegt Sir Lawrence Jones „toen een jon
gen zo langzaam op kon groeien als hij
wilde en de geschiedenis haar adem in
hield." Maar dat belet zijn eigen jeugdige
gedaante niet om ons in zijn gevoelsbewe
gingen onmiddellijk vertrouwd te worden.
Dit boek geeft een voorbeeldige vorm van
de wijsgeworden oude heer aan, geïnteres
seerd, sceptisch en hartelijk.
Daartegenover geeft het boek van R. C.
Churchill, journalist en essayist van enige
vermaardheid, niet meer aan dan de moge-
(Van onze correspondent
in Wenen)
HET HEEFT meer dan zes
tig jaar moeten duren voordat
de eerste internationale thea
tertentoonstelling te Wenen uit
het jaar 1892 door een tweede
werd gevolgd. Het voorberei
den, organiseren en opstellen
namelijk van een dergelijke
show gaat met zulke grote
moeilijkheden gepaard, dat
geen enkele stad van Europa
zich aan dit experiment heeft
gewaagd. Maar tenslotte heeft
Wenen voor de tweede keer
die moed gehad en zodoende
is er nu een tentoonstelling
geopend, die de bezoekers rij
kelijk beloont. De organisato
ren, prof. Kindermann en dr.
Hadamowsk, hebben met op
zet de maanden October en
November voor deze demon
stratie van de Europese cul
tuur uitgekozen, omdat juist
in deze tijd de heropening valt
van het Burgtheater en de
Weense Opera, zodat vooral de
bezoekers uit het buitenland
kennis kunnen nemen van
datgene wat Europa op dit ge
bied heeft gepresteerd.
WAT DEZE tentoonstelling
in het Weense Künstlerhaus
laat zien is werkelijk verbluf
fend, niet alleen omdat het
materiaal, dat zich tot Europa
beperkt, veelomvattend is,
maar vooral omdat de organi
sche groei duidelijk tot uit
drukking wordt gebracht. De
tentoonstelling begint met het
masker in de loop der tijden
en bewijst daarmee dat de
mens altijd toneel heeft ge
speeld: men vindt het masker
in een of andere vorm bij de
primitieve volken, bij de Grie
ken en Romeinen, in de mid
deleeuwen, tijdens de renais
sance en in de periode van het
barok, om ten slotte ook in de
grime van het moderne toneel
terug te keren.
Het overzicht is werkelijk
internationaal, zodat het spe
cifieke karakter van de ver
schillende volken ook hier
blijkt. Tevens ziet men waar
de bronnen en de invloedrijke
centra liggen: Athene, Rome
en later Parijs, Londen, Ber
lijn, Wenen en Milaan, een
voortreffelijke illustratie van
de stelling van prof. F. van
der Meer, dat de drie bronnen
van de Europese beschaving
in Hellas, Rome en in het
Christendom te zoeken zijn.
Dit wordt zeer duidelijk ge
maakt door een klein draai
baar toneel, waar driemaal
hetzelfde Medea-thema door
levensgrote poppen wordt uit
gebeeld, maar in verschillen
de opvatting naar gelang der
tijden, namelijk de „Medea"
van Corneille, van Grillparzer
en van Anouilh.
Er is dus verschil, maar te
vens eenheid. Met andere
woorden: hier wordt de cul
turele integratie van Europa
met behoud van bet nationale
karakter uitstekend gedemon
streerd. Een andere zaal laat
bij voorbeeld zien hoe ver
schillende volken in verschil
lende tijdperken het werk van
Shakespeare hebben vertolkt.
Op deze Europese integratie
maakt alleen de Sovjet-Unie
een uitzondering, dat wil zeg
gen: Rusland heeft tot aan de
communistische revolutie de
algemene Europese ontwikke
ling meegemaakt, zelfs in de
meest gewaagde experimen
ten, maar toen viel het opeens
terug in de naturalistische en
historische stijl, waardoor een
zekere verstarring optrad, die
alleen door de politieke druk
van boven verklaard kan wor
den.
Het waardevolle van deze
tentoonstelling bestaat daarin,
dat niet alleen de zogenaamde
„klassieke" landen van toneel,
opera en operette de aandacht
trekken, zoals Engeland met
zijn Shakespeare-traditie, Ita
lië met de Scala, Frankrijk
met de Comédie Frangaise,
Duitsland met de centra in
Berlijn, München en Düssel-
dorf en Wenen met het Burg
theater en de Opera, maar ook
andere en kleinere landen,
zelfs de staten achter het ijze
ren gordijn werden uitgeno
digd om materiaal in te zen
den, waaraan de meeste ge-'
hoor hebben gegeven. Ook de
ze landen hebben, ondanks
hun territoriale kleinheid,
somtijds een opmerkelijke bij
drage geleverd tot de ontwik
keling en verrijking van de
toneelkunst, Polen bij voor
beeld heeft een grote rol ge
speeld, zoals de zevenentwintig
interessante nummers bewij
zen. Maar we zagen ook ont
werpen en souvenirs uit Dene
marken, Finland, Joegoslavië,
Tsjechoslowakije, Zwitserland,
lioemenië, Zweden en vooral
cJt Spanje met zijn grote tra
ditie, die geconcentreerd is om
Calderon, Lope de Vega en de
modernen zoals Garcia Lorca,
Calvo Soleto en anderen. Ook
le Sovjet-Unie heeft materi
aal gezonden, maar de zestig
kisten zijn slechts één dag
voor de opening aangekomen,
zodat het materiaal niet in de
catalogus kon worden ver
verwerkt. Dat is jammer, om
dat daardoor veel documenten
niet dadelijk opvallen, bij
voorbeeld de hartelijke en in
teressante brief van Stanis-
lawski aan Max Reinhardt,
waarin hij zijn grote bewon
dering voor deze geniale re
gisseur tot uitdrukking bracht.
EEN APARTE ZAAL is aan
ons land gewijd met meer dan
tachtig nummers, voornamelijk
prachtige gekleurde etsen, die
onder meer de ontwikkeling
van de Amsterdamse Schouw
burg met de dubbele brand
(1722 en 1890) schilderen. Dit
materiaal werd door een groot
aantal Nederlandse instituten
in bruikleen afgestaan. Wij za
gen er portretten van Bouw
meester als Shylock, van Roy-
aards en Eduard Verkade, er is
sprake van Else Mauhs, Louis
Saalborn, Herman Heijermans,
Albert van Dalsum, Mary
Costuums van George Wakhevitch - 1952 - voor „The Beggar's
Opera" van John Gay, van 1728, waarop Bert Brecht zijn
„Drie stuiversopera" baseerde.
Dresselhuys en anderen. Men
ziet de geschiedenis van ons
toneel in vogelvlucht met her
inneringen aan Pieter Langen-
dijk, aan Kloris en Roosje en
vooral aan Vondel. De uitste
kende inleiding van dr. De
Leurve vermeldt ook de na
men van de acteurs Jan Punt,
Andries Snoek en Joh. Jelger-
huis, die tevens een boek
„Theoretische lessen over ges
ticulatie en mimiek" in 1827
heeft uitgegeven. Een exem
plaar van dit werk is hier aan
wezig.
Het is onmogelijk om ook
maar een zwakke indruk te
geven van de rijkdom die hier
op zeer intelligente en smaak
volle manier is uitgestald en
die ons bewijst, dat de mens
kunnen laten. De documenten
zijn zo overvloedig, dat er een
aparte zaal is ingericht waar
het materiaal elke week wordt
vernieuwd. De catalogus is
dan ook een omvangrijk boek
geworden van evenveel pagi
na's als er dagen zijn in het
jaar, met ruim zestig afbeel
dingen.
Het is begrijpelijk dat het
Oostenrijkse materiaal sterk
op de voorgrond komt, maar
dat is niet toe te schrijven aan
chauvinistische overschatting.
Oostenrijk heeft inderdaad
naast Frankrijk en Italië een
vooraanstaande rol gespeeld
en daarom is bij voorbeeld het
„Institut fur Theaterwissen
schaft" in Wenen het rijkste
aan documenten. Dat de rol
van Wenen niet wordt over
schat, blijkt uit twee aparte
zalen, waarin van de ene kant
het Burgtheater met de Comé
die Frangaise en van de andere
kant de Weense Opera met
het toneelspelen nooit heeft
die van Parijs wordt vergele
ken. Uit zulke parallellen
blijkt vooral hoe van deze cen
tra uit invloed op andere lan
den is uitgegaan. Maar daar
naast maakt men ook kennis
met de zogenaamde „Petite
histoire" de anecdotische
geschiedenis, die soms veel
ontroerender is dan de grote.
Men ziet hier bij voorbeeld de
hoorbuis van Beethoven, waar-
Van hij zich bediende toen hij
doof begon te worden, eigen
handig geschreven toneelnoti
ties van Goethe, de ballet
schoenen van de beroemde
Oostenrijkse danseres Fanny
Elssler, de dirigeerstok van
Gustav Mahler, het harlekijn
pakje van de Oostenrijkse to
neelschrijver Nestroy, een
haarlokje van Mozart dat aan
een originele partituur is be
vestigd, regieboekjes van Rein
hardt in één woord: echt
menselijke documenten
lijke vorm van een geslaagde grap. De
twintig „autoriteiten" wier werk hij ge
bruikt heeft als basis voor zijn „Korte ge
schiedenis van de toekomst" beschrijven
ieder een verschillende, korte of langere
periode tussen de jaren 1984 en 6000. Aan-
eengerijd leveren hun monografieën een
toekomst op, die het vertrouwde beeld ver
toont van komen en gaan van beschavin
gen en crisistijden vervuld van oorlog. Het
is dus mogelijk daar een boek uit samen te
stellen met komische maar niettemin ver
antwoorde voetnoten, met diagrammen
v/aar de beschavingen van de toekomst in
de proportie van de tijd op zijn aangegeven,
met politiek-geografische kaarten. Onder
tussen blijft ook de welwillende lezer zich
bewust, dat de geraadpleegde autoriteiten
niet werkelijk objectief-bedoelde bijdragen
leverden tot de kennis der historische
waarheid, maar geheel op hun eigen ma
nier gereageerd hebben op een probleem,
dat zich aan hun verbeelding opdrong.
Waar blijft het karakter van persoonlijke
obsessie dat de betekenis van de werken
van de autoriteiten bepaalde? Het is in
ieder geval niet terug te vinden in het boek
van de heer Churchill, die aanvankelijk
voor het vasthouden van de aandacht van
de lezer vertrouwt op de verbazing en de
nieuwsgierigheid en die later, als hij daar
niet meer met dezelfde zekerheid op durft
te rekenen, een aantal tamelijk magere
grapjes inbrengt. Het gaat dan ook meer
om de mogelijkheden die aangegeven wor
den dan om de verwezenlijking daarvan.
Zelfs in een tekst van weinig karakter
heeft dit verhaal van oorlogen en opstan
den, totalitaire régimes en perioden van
vrijere ontwikkeling, die overigens nergens
als toekomstideaal dienst zouden kunnen
doen, zijn betekenis als beeld van de ge
ringe verwachtingen van de twintigste
eeuw. Nog vijftig jaar geleden kon alleen
een geavanceerde geest de gedachte aan
een toekomst zonder lijn of zin onder
woorden brengen, nu is het populaire
kost. Het verlies aan vertrouwen in
een steeds beter functionnerende toekomst
is in verscheidene opzichten een winst: te
meer zou het de moeite waard geweest zijn
om van een boek met zo'n aantrekkelijke
titel iets meer te maken dan een uitvoerige
grap. S. M.
Het Berlijn van tussen de twee wereldoor
logen. vol verwarring en verbetenheid, heeft
Alfred Dóblin met epische kracht geschilderd
in Bcrlln-Alexanderplatz. De geschiedenis van
de scharrelaar Franz Biberkopf. gebaseerd op de
niet uit te roeien stelling dat eigen misère de
schuld van anderen is, speelt zich af in een
milieu, waaruit zonder twijfel een groot deel
van de nazi-aanhang werd gerecruteerd. Een
stuk echt-Duitse noodlots litteratuur, geschreven
in een zeer persoonlijke stijl, met hier en daar
fragmenten die van een van onze experimentelen
afkomstig zouden kunnen zijn.
Marguerite Steen, producente van vlotte
lectuur zonder litteraire pretenties presenteert
Rose Timson. Men kan daarin lezen, hoe een
gescheiden vrouw met twee opgroeiende doch
ters het probleem van de te kleine alimentatie
oplost: zij vestigt zich namelijk als masseuse.
Dit blijkt wel meer dan het nodige geld in het
laadje te brengen, doch haar aanzien daalt
naarmate haar inkomen toeneemt. Dit en de
andere onaangename consequenties van haar
als nog steeds zonderling beschouwd beroep
doet zij af met „human need goes beyond mo
ral law" in dit geval allemaal niet zo erg
als wel lijkt. A.M.
JAREN GELEDEN STELDE Willem Kloos een merkwaardige bloemlezing samen,
die hij onder de titel „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" de wereld inzond.
Achttiende-eeuwse dichters waren het, vergetenen uit een vergeten tijdperk van
onze vaderlandse letteren, dat na de gouden bloei van onze glorie-eeuw in een kwade
litteraire reuk stond schimmige figuren in het panorama der officieel gecodificeer
de litteratuurgeschiedenis, die door Kloos uit het niemandsland tussen de graftombe
van het verleden en de ronzebons van het heden werden opgeroepen om voor korter
of langer tijd in het volle licht van hun dichterlijke betekenis te staan. Vrijwel allen
stierven opnieuw (wie leest, wie ként zelfs nog de titel van Kloos' studie) maar de
daad was rechtvaardig, was rechtschapen als eerbetoon, als bewijs van respect voor
hetgeen de mens, hier de creatieve mens, met ernstig werken en uit eerlijke over
tuiging heeft tot stand gebracht en bijgedragen tot onze cultuur.
DEZER dagen is het Victor van Vries
land geweest, die met veel goede smaak en
gritisch onderscheidingsvermogen een
soortgelijke rechtvaardigheid heeft be
tracht ten aanzien van dié negentiende-
eeuwse prozaïsten, welke voor het meren
deel ten onrechte in vergetelheid zijn ge
raakt. „Vergetenen" noemde hij zijn
bloemlezing*). Deze vlag dekt de lading
nu wel niet geheel en al (werden Emants
en Van Groeningen niet in recente uitga
ven herdrukt, is niet onlangs nog Joost
Mendes herdacht en fragmentarisch her
uitgegeven?) maar het valt niet te ont
kennen. dat verreweg de meesten van de
achtendertig hier verzamelden smadelijk
werden veronachtzaamd.
Neen, het is geen parade der schamelen
geworden, die Van Vriesland aan het oog
van zijn lezers doet voorbijtrekken, maar
een respectabele stoet van markante
auteurs, een bonte rei, een typerend gezel
schap typerend voor de geest van zijn
tijd, het toenmalige milieu, het historische
coloriet. Typerend óók voor een visie, een
schrijftrant, die verjaard (verklaarde Van
Deyssel het naturalisme niet plechtig voor
dood?) mogen heten, maar ontdaan van
het temporaine verrassend actueel zijn.
Het décor is verwisseld, de spelers zijn
anderen, maar „het spel" is in wezen het
zelfde gebleven, want het spel is de mens.
Natuurlijk, het gewaagd-realistische van
toen is allemanspraat van nu, conventie is
oudbakkenheid en revolutionnair idealisme
progressiviteit gaan heten. We weten het
wel: de kleine burger is groot, de grote
burger klein geworden en broederlijk dra
gen zij op een gelijk sociaal niveau elkan
ders lasten. Maar toen, voor déze auteurs,
geboren tussen 1848 en 1894, was hij er
nog, de burger, met zijn vóór en zijn te
gen, de burger als haute volée der sociale
evolutie. En mét hem was er, ofschoon wel
eens wat steil, stijl.
„Er was muziek in de buitensociëteit"
van Cornélie Huygens, „De dames stapten
't rijtuig uit" van Thérèse Hoven, „Aan
het einde van de laan kwam de stoomtram
aan" van Hopman of: „Ik vind mijn le
ven zoo leêg, zoo doelloos" van Melati van
Java, „Het gas suisde, in de kachel een
voortdurende zachte knettering" van Van
Nouhuys, „De huizen stonden hoog in het
Horizontaal: 1. bundel, 3. roem, 5. reeks,
6. jongensnaam, 7. reeds, 9. water in N.-
Brab., 10. voornaamwoord, 12. sluiskolk,
14. troefkaart, 15. gebak, 16. rivier in Enge
land, 17. afgesloten bebouwd veld, 19. deel
van de mast, 21. bijwoord, 22. pers. voor-
naamw., 24. pret, 25. voorzetsel, 26. hoofd
deksel, 27. zeil.
Verticaal: 1. insect, 2. groente, 3. duiker
hoen, 4. muzieknoot, 5. reeks, 8. deel van
het oor, 9. bloem, 11. eenjarig kalf, 13. vast
stevig, 16. hond, 18. deel van het gelaat,
20. berg, 21. telwoord, 23. waarmerk, 25.
pers. voornaamwoord.
Om in aanmerking te komen voor een
van de drie geldprijzen ad f 7,50, f 5,en
f 2,50 dient men uiterlijk Dinsdag 17 uur
de oplossing in te zenden aan een van onze
bureaux: in Haarlem: Grote Houtstraat 93
en Soendaplein; in IJmuiden: Kennemer-
laan 186.
Oplossing van onze vorige puzzle:
Horizontaal: 1. vega, 4. Iser, 7. alk, 8.
Asaf, 9. neep, 11. redoute, 14. rot, 15. so
lutie, 19. pees, 20. teer, 21. pil, 22. Kats,
23. Eton.
Verticaal: 1. Vaal, 2. gaar, 3. alferus, 5.
sneu, 6. rapé, 9. notitie, 10. ets, 12. dot, 13.
roe, 15. spek, 16. Lent, 17. eelt, 18. bron.
De prijzen van onze vorige puzzle wer
den als volgt toegekend: F. Schouten,
Spaarnwouderstraat 30, Haarlem (ƒ7,50);
J. Fortgens, Jansweg 6, Haarlem 5,
en G. Hoed, Hagelingerweg 175 boV., Sant-
7 poort (ƒ2,50).
opgega hunner stoepen" van Hofker dat
is „van toen", is burgerdom en fin-de-
siècle, is „Eigen Haard" en lange, stille
avonden een stervende eeuw, een voor
bije tijd, waaraan wie hem nog gekend
heeft met weemoed terugdenkt: „vroeger".
Maar ook was het de geboorte van iets
nieuws: een doorbreken van benauwende
grenzen.
Want, vraag ik me af, is dit wel allemaal
zo voorbij, zijn deze „vergetenen" zo geheel
en al van hun tijd en mét hun tijd bijgezet
in het verleden? Afwisselend geamuseerd
en getroffen, verrast en teleurgesteld, maar
steeds geboeid heb ik dit litterair verleden
aan mij zien voorbijtrekken: de velen die
ik uit het oog verloor, de enkelen aan wie
ik trouw bleef, degenen aan wie ik door
een stemming, een beeld, een toon, één of
andere litteraire sensatie te danken heb en
degenen die mij nü pas, dank zij Van
Vrieslands daad van rechtvaardigheid, iets
te zeggen hebben, alle moderniteiten van
de huidige litteratuur ten spijt.
Daar is weer Hofkers impressionnistische
woordkunst, het aesthetisch historisme van
Van Oordt, het sociaal-humane realisme
van Aletrino, de salon-milieuschildering
van Suze la Chapelle Roobol en ach, óók
een fragment uit De Winkeljuffrouw uit
„l'Oiseau d'or" van Cornélie Noordwal,
dat ik als jongen beslist niet lezen mocht
fi done! En daar is ook Wagenvoort,
die me destijds met zijn „De Droomers"
charmeerde en aan wiens litteraire „Vrij-
dagmiddagthé's" anno 1920 ik zulke goede
herinneringen heb bewaard. Daar is Job
Steynen schandelijk miskend indertijd
en Albert Plasschaert van „Bloem en
blad en krans" met de prettige ironie en
grandioze invallen van zijn onovertrof
fen impromptu's. Fcnna de Meyier zag ik
weer en Albertina Draayer-de Haas (wat
een talent, achteraf bezien!) of Herman
Salomonson en de jonge, al te vroeg over
leden Gerard van den Hoek, door Van
Moerkerken ontdekt.
Met Henri Hartog en Frits Roosdorp
maakte ik voor het eerst kennis, Henri
Borel (jaja, Het zusje en Het jongetje!
en tóch heeft dit zoetelijk idealisme me
eens geroerd) ga ik maar stilzwijgend
voorbij, om te herinneren aan hen die ik
miste: Frans Erens en Cornelis Veth, Cha-
rivarius en Van Hulzen, Netscher en De
Meester zovelen eigenlijk nog die, moet
men hopen, eens een plaats zullen vinden
in een vervolgbundel.
Het zijn, deze achtendertig auteurs, geen
Couperus, geen Van Looy, geen Van Deys
sel maar de litteraire waarde van een
tijdvak-als-geheel wordt niet alleen be
paald door het beste dat het heeft voort
gebracht. En het beste wat is dat? Zo
lang een absolute en onveranderlijke maat
staf ontbreekt, is „het beste" alleen in ver
houding tot „het betere" van de hoogste
rang, „het betere" enkel vergeleken met
„het goede" van meer waarde. En wie zal
zeggen of het niet-meer-dan-goede van
tóén niet beter is dan het beste van nü?
Wie zal zeggen of over vijftig jaar niet een
ideale bloemlezer als Victor van Vriesland
een boekje samenstelt onder de titel „De
Overschatten" waarin - ik fantaseer maar
wat om niet persoonlijk te zijn namen
als Ooimans en Herbekkink, Van 't Vinke
en Revenoog, Lucemens en Jan Bert para
deren? C. J. E. DINAUX
verscnenen bij N V. de Wereldbibliotheek,
Amsterdam.
VOLGENS EEN BERICHT in de New
York Times zal binnenkort het landgoed
en daarmede de beroemde smidse van
Gretna Green publiek worden verkocht.
Het is te hopen, dat de nieuwe eigenaar
er niet toe zal besluiten om de oude,
witgekalkte smederij af te breken, want
daarmee zou de grootste toeristenattrac
tie voor het kleine plaatsje op de Engels-
Schotse grens verloren gaan. Boven het
aanbeeld van Joseph Paisley, de smid
van Gretna Green, hebben namelijk tal
loze bruidsparen elkaar de hand gereikt
en eeuwige trouw beloofd, zonder dat
hun ouders er iets van wisten.
HET BEGON allemaal in het 1754, toen
het Engelse parlement Lord Hardwicke's
wet ter voorkoming van clandestiene hu
welijken aanvaardde. Vóór die tijd was
het vrij gemakkelijk om zonder toestem
ming van de ouders in het huwleijk te
treden. Er waren een heleboel geestelij -
ken, die weinig vragen stelden en voor
een paar shillings graag de huwelijks
ceremonie uitvoerden. Lord Hardwicke's
wet ontnam hen een belangrijke bron
van inkomsten.
Maar de Schotten voeren er wél bij. Zij
hadden met de nieuwe Engelse wet niets
te maken en bleven het standpunt toege
daan, dat een huwelijk geldig was, wan
neer de beide partijen in het bijzijn van
enkele getuigen elkaar voor altijd trouw
beloofden en hun handtekeningen in een
register plaatsten. Het gevolg was dan
ook, dat een heleboel geliefden weldra in
het geheim naar Schotland reisden om
zich daar, ondanks de tegenstand van de
ouders, in de echt te laten verbinden.
Vele van deze „clandestiene" bruidsparen
kwamen terecht in Gretna Green, een on
betekenend gehucht, dat vlakbij de grens
lag, aan de grote weg van Carlisle naar
het noorden. De smid, Joseph Paisley,
een geweldig dikke man, die veel van
een borrel hield, zag een aardige bijver
dienste in deze bruidsparen. Hij nam een
paar „runners" in dienst, die elke post
koets opwachtten en de daarin gezeten
geliefden overhaalden om niet verder te
reizen, maar zich ter plaatse door de smid
te laten trouwen. Hij deed het goedkoop
en eenvoudig, maar goed, werd er bij ge
zegd. Zijn tarief varieerde naar gelang de
welstand van zijn klanten gemiddeld
was het ongeveer twee guineas.
Het reizen per postkoets was niet zo
plezierig en bovendien bestond er altijd
een kans, dat een verbolgen vader te
paard het gevluchte paar was achterna
gereisd om met geweld de huwelijksvol
trekking te verhinderen. Daarom gaven
velen gehoor aan de uitnodiging van de
smid. Sommigen, zoals Edward Gibben
Wakefield, werden zelfs vaste klanten
van hem.
WAKEFIELD, een boerenzoon uit de
Midlands, werd op zijn twintigste jaar
verliefd op Eliza Susan Pattle, de doch
ter van een zeer gefortuneerd koopman.
Eliza's ouders hadden grote bezwaren te
gen het huwelijk en daarom heeft Wake
field zijn bruid naar Gretna Green ont
voerd. Ze leefden zes jaren gelukkig en
tevreden samen, toen overleed Eliza
en zag Edward dus toch de erfenis, waar
op hij gehoopt had, zijn neus voorbij gaan.
Hij besloot het nog maar eens te probe
ren.
Deze keer viel zijn keus op Ellen Turn,
dochter en enige erfgename van een rijke
handelsman uit Cheshire, pas vijftien jaar
oud. Zij zat nog op kostschool. Wakefield
ging naar die school toe, hing een verhaal
op, dat haar vader ernstig ziek geworden
was in Schotland en hem had opgedragen
zijn dochter te halen. De directrice van
de school was blijkbaar nogal goedgelo
vig. Ze liet in elk geval het meisje met
Wakefield vertrekken.
Op weg naar het Noorden beweerde
Edward, dat hij opzettelijk de directrice
om de tuin had geleid teneinde het meis
je te sparen. De waarheid was, dat haar
vader zich in grote financiële moeilijkhe
den bevond. Hij was gevlucht voor zijn
schuldeisers. Edward's oom was de voor
naamste crediteur en derhalve kon Susan
haar vader redden door onverwijld met
Edward in het huwelijk te treden.
Zelfs voor een meisje van vijftien jaar
moet zij bijzonder naïef zijn geweest. Ze
geloofde althans het hele verhaal en
trouwde met Wakefield in de smidse van
Gretna Green. Edward bracht haar toen
naar Calais, waar zij echter weldra door
haar woedende vader werd opgespoord,
die haar terugbracht naar Engeland.
Wakefield werd gearresteerd, beschul
digd van schaking en veroordeeld tot drie
jaar gevangenisstraf. Later trok hij naar
Australië, waar hij zich zeer verdienste
lijk maakte bij de ontwikkeling van de
kolonie. Zijn naam wordt nog steeds ge
noemd als één van de grootste Australi
sche pioniers.
EEN ANDERE beroemdheid, die in
Gretna Green trouwde, was juffrouw
Child, dochter en erfgename van de grote
Londense bankier. Om de één of andere
reden had haar vader bezwaren tegen
haar liefde voor Lord Westmorland en
toen hij merkte, dat het paar de benen
had genomen, zette hij onmiddellijk de
achtervolging in. Een paar mijlen voor
de grens haalde papa de koets van West
morland in te High Hesket. De bankier
trok een pistool en schoot één van de
voorste paarden dood. De inwoners van
het dorp kozen zoals meestal in derge
lijke gevallen gebeurt de partij van
de geliefden en sneden de paarden van
Child los. Met drie paarden konden West
morland en zijn bruid enkele uren later
bevend Paisley's smidse bereiken, waar
zij haastig hun handtekeningen in het re
gister plaatsten. Child vermaakte latei-
zijn vermogen aan de kinderen van zijn
dochter, waaruit blijkt, dat hij weinig
vertrouwen had in het financiële beleid
van zijn schoonzoon-tegen-wil-en-dank.
Joseph Paisley, die toch wel het één en
ander gewend was, keek vreemd op, toen
hij op zekere dag een koets voor zijn
smidse zag stoppen, waaruit een grijsaard
van zeventig jaar, een dikke matrone en
vier kinderen stapten. Nóg meer ver
baasd was hij, toen hij vernam, dat de
oude heer Baron Erskine was, de kanse
lier van Engeland en dat deze man met
zijn keukenmeid, een weduwe, in het hu
welijk wenste te treden. Deze verbinte
nis zou, naar hij terecht vreesde, grote
verontwaardiging teweeg brengen in zijn
familie en daarom had hij besloten strikt
in het geheim in Gretna Green te trou
wen. Erskine's huwelijksgeluk duurde he
laas kort. Hij overleed drie jaren later
aan een maagkwaal!
In 1856 maakte een nieuwe wet een
einde aan de clandestiene bruiloften in
Gretna Green, maar „Schotse huwe
lijken" zijn ook heden ten dage nog popu
lair en van tijd tot tijd wordt er nog wel
eens een rijk en romantisch paar in de
smidse in de echt verbonden, nu uiteraard
mét de toestemming van de ouders.
Het voorbeeld van Wakefield bewijst,
dat niet alle huwelijken, die in Gretna
Green gesloten werden, het gevolg waren
van een onweerstaanbare liefde, maar we
mogen toch wel aannemen, dat vele echt
paren nimmer spijt hebben gehad van
hun moed, die hen in de smidse van de
dikke Joseph de woede en afkeuring van
hun familieleden deed trotseren.