MASKERS EN MENSEN IN WENEN Romantische smederij wordt weldra publiek verkocht Vroeger en later Eerherstel V£3LH het verleden paren clandestien in de echt verbonden. NIEUWE BOEKEN •fe in zakformaat Verrassende bloemlezing dc smidse van Gretna Greenop de grens vcit Litteraire Kanttekeningen Engelse litteratuur Een brief van Stanislavski aan Bernhardt, een haarlok van Mozart, de schoentjes van Fanny Elssler.... Verschil in kwaliteit Toekomstgeschiedenis Engeland en Schotlandwerden ruim drieduizend Onze Puzzle mm. fillPiSlpii j Goedgelovigheid Beroemde figuren Naar aanleiding van „A Victorian Boyhood" door L. E. Jones en „A Short History of the Future" door R. C. Churchill, respectievelijk bij MacMil- lan en Werner Laurie (beide te Londen) in de loop van 1955 verschenen. DE GEWOONTE om twee Engelse boeken in één artikel bijeen te brengen geeft tel kens mogelijkheden op wat in het belich tingsvak mooie effecten heet, maar het komt zelden zo goed uit als thans met Sir Lawrence Jones en R. C. Churchill het ge val is. De nostalgie van het verleden, althans van de tijd tussen Waterloo en Serajewo, is in Nederland niet zo'n geëer biedigde stemming als in Engeland en Frankrijk, waar formules als „those were the days" en „la belle époque" gesteund worden door de herinnering dat men het in die tijd internationaal voor het zeggen had. Men benijdt het Europa van die eeuw in ieder geval om de solide zelfverzekerd heid, het vertrouwen in zijn vermogen om de geschiedenis met de beste toelaatbare bedoelingen te regelen. Het verval van dat vertrouwen is misschien nergens zo diep als in Engeland, waar de meeste schrikbeelden van de toekomst geschreven worden, maar het woord vooruitgang is overal in Europa uit de cultuurfilosofische vocabulaire ge schrapt en dient alleen nog als afleggertjes voor de demagogie. Deze relaties tot het verleden en de toekomst konden niet beter vertolkt worden dan door de biografie van een jongen omstreeks 1900 en een komisch quasi-wetenschappelijk werk over de aan staande vierduizend jaar, gebaseerd op boeken van Orwell, Huxley, Waugh en anderen als „bronnen." Minder verheugend is het verschil in kwaliteit tussen de twee boeken. In dit op zicht moeten zij dan ook niet in verband met elkaar gezien worden. Men zou het Sir Lawrence Jones moeilijk als een gebrek of verdienste kunnen aanrekenen, dat de beste inspiratie van R. C. Churchill uitge put is met het idéé, dat hij in zijn titel vast gelegd heeft. „A Victorian Boyhood" ver toont maar op een enkel punt sporen van een overtollige voldaanheid van de auteur met de levenswijze, die hij in zijn jeugd geleerd heeft. De meer opvallende karak teristieken ervan zijn de belangwekkend heid van al de verhalen uit zijn toch niet stormachtige jeugd, zijn beminnelijke be grip van karakters en de getemperde ironie, die het sentiment op zijn plaats houdt. De jonge Jones is zijn leven als de zoon van de plaatselijke „squire" in een dorpje in Nor- begonnen. Maar toen hij een jaar of negen was, werd dat leven te duur voor zijn vader, doordat een aangetrouwde tante besloten had het familievermogen aan haar eigen verwanten door te geven. De kinde ren hadden slechts plezier van deze ramp: een Engels gezin van 1900, dat moeite had om in zijn eigen omgeving „zijn stand op te houden" zoals dat heet, kon er op het vasteland nog heel goed van leven, eerst in Zwitserland, vervolgens in Valescure aan de Franse Middellandse Zeekust. Het was moeilijker toen de jongens naar Eton moes ten, volgens een familietraditie die geen afwijkingen verdroeg. De penibele geschie denis van de avondkleding, die op school nodig was en die gehuurd moest worden bij de hautaine bedienden van de oude herenmodewinkel in het stadje. Overigens heeft Sir Lawrence Jones daar geen grief tegen de public-school-opleiding van over gehouden. Hij is dan ook niet het type ge weest van de jongen wiens gevoeligheid terwille van de aanpassing aan de Britse deugden verwrongen hoefde te worden. De stemming van evenwichtige sympa thie, van een gesprek op het grasveld in het licht van de dalende zon, had dit boek mak kelijk eentonig kunnen maken, maar de auteur is daar te intelligent en te grappig voor. Daarbij komt nog de invloed van Frankrijk, dat zijn oordeel op sommige punten gekruid heeft. De tegenwoordige tijd wordt niet uitgeleverd aan de heerlijkheden van het verleden, noch wordt het kind ge kleineerd door de man. Het merkwaardige van deze vijftig jaar oude herinneringen is juist hun menselijke actualiteit. Het was natuurlijk een heel ander soort leven zegt Sir Lawrence Jones „toen een jon gen zo langzaam op kon groeien als hij wilde en de geschiedenis haar adem in hield." Maar dat belet zijn eigen jeugdige gedaante niet om ons in zijn gevoelsbewe gingen onmiddellijk vertrouwd te worden. Dit boek geeft een voorbeeldige vorm van de wijsgeworden oude heer aan, geïnteres seerd, sceptisch en hartelijk. Daartegenover geeft het boek van R. C. Churchill, journalist en essayist van enige vermaardheid, niet meer aan dan de moge- (Van onze correspondent in Wenen) HET HEEFT meer dan zes tig jaar moeten duren voordat de eerste internationale thea tertentoonstelling te Wenen uit het jaar 1892 door een tweede werd gevolgd. Het voorberei den, organiseren en opstellen namelijk van een dergelijke show gaat met zulke grote moeilijkheden gepaard, dat geen enkele stad van Europa zich aan dit experiment heeft gewaagd. Maar tenslotte heeft Wenen voor de tweede keer die moed gehad en zodoende is er nu een tentoonstelling geopend, die de bezoekers rij kelijk beloont. De organisato ren, prof. Kindermann en dr. Hadamowsk, hebben met op zet de maanden October en November voor deze demon stratie van de Europese cul tuur uitgekozen, omdat juist in deze tijd de heropening valt van het Burgtheater en de Weense Opera, zodat vooral de bezoekers uit het buitenland kennis kunnen nemen van datgene wat Europa op dit ge bied heeft gepresteerd. WAT DEZE tentoonstelling in het Weense Künstlerhaus laat zien is werkelijk verbluf fend, niet alleen omdat het materiaal, dat zich tot Europa beperkt, veelomvattend is, maar vooral omdat de organi sche groei duidelijk tot uit drukking wordt gebracht. De tentoonstelling begint met het masker in de loop der tijden en bewijst daarmee dat de mens altijd toneel heeft ge speeld: men vindt het masker in een of andere vorm bij de primitieve volken, bij de Grie ken en Romeinen, in de mid deleeuwen, tijdens de renais sance en in de periode van het barok, om ten slotte ook in de grime van het moderne toneel terug te keren. Het overzicht is werkelijk internationaal, zodat het spe cifieke karakter van de ver schillende volken ook hier blijkt. Tevens ziet men waar de bronnen en de invloedrijke centra liggen: Athene, Rome en later Parijs, Londen, Ber lijn, Wenen en Milaan, een voortreffelijke illustratie van de stelling van prof. F. van der Meer, dat de drie bronnen van de Europese beschaving in Hellas, Rome en in het Christendom te zoeken zijn. Dit wordt zeer duidelijk ge maakt door een klein draai baar toneel, waar driemaal hetzelfde Medea-thema door levensgrote poppen wordt uit gebeeld, maar in verschillen de opvatting naar gelang der tijden, namelijk de „Medea" van Corneille, van Grillparzer en van Anouilh. Er is dus verschil, maar te vens eenheid. Met andere woorden: hier wordt de cul turele integratie van Europa met behoud van bet nationale karakter uitstekend gedemon streerd. Een andere zaal laat bij voorbeeld zien hoe ver schillende volken in verschil lende tijdperken het werk van Shakespeare hebben vertolkt. Op deze Europese integratie maakt alleen de Sovjet-Unie een uitzondering, dat wil zeg gen: Rusland heeft tot aan de communistische revolutie de algemene Europese ontwikke ling meegemaakt, zelfs in de meest gewaagde experimen ten, maar toen viel het opeens terug in de naturalistische en historische stijl, waardoor een zekere verstarring optrad, die alleen door de politieke druk van boven verklaard kan wor den. Het waardevolle van deze tentoonstelling bestaat daarin, dat niet alleen de zogenaamde „klassieke" landen van toneel, opera en operette de aandacht trekken, zoals Engeland met zijn Shakespeare-traditie, Ita lië met de Scala, Frankrijk met de Comédie Frangaise, Duitsland met de centra in Berlijn, München en Düssel- dorf en Wenen met het Burg theater en de Opera, maar ook andere en kleinere landen, zelfs de staten achter het ijze ren gordijn werden uitgeno digd om materiaal in te zen den, waaraan de meeste ge-' hoor hebben gegeven. Ook de ze landen hebben, ondanks hun territoriale kleinheid, somtijds een opmerkelijke bij drage geleverd tot de ontwik keling en verrijking van de toneelkunst, Polen bij voor beeld heeft een grote rol ge speeld, zoals de zevenentwintig interessante nummers bewij zen. Maar we zagen ook ont werpen en souvenirs uit Dene marken, Finland, Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Zwitserland, lioemenië, Zweden en vooral cJt Spanje met zijn grote tra ditie, die geconcentreerd is om Calderon, Lope de Vega en de modernen zoals Garcia Lorca, Calvo Soleto en anderen. Ook le Sovjet-Unie heeft materi aal gezonden, maar de zestig kisten zijn slechts één dag voor de opening aangekomen, zodat het materiaal niet in de catalogus kon worden ver verwerkt. Dat is jammer, om dat daardoor veel documenten niet dadelijk opvallen, bij voorbeeld de hartelijke en in teressante brief van Stanis- lawski aan Max Reinhardt, waarin hij zijn grote bewon dering voor deze geniale re gisseur tot uitdrukking bracht. EEN APARTE ZAAL is aan ons land gewijd met meer dan tachtig nummers, voornamelijk prachtige gekleurde etsen, die onder meer de ontwikkeling van de Amsterdamse Schouw burg met de dubbele brand (1722 en 1890) schilderen. Dit materiaal werd door een groot aantal Nederlandse instituten in bruikleen afgestaan. Wij za gen er portretten van Bouw meester als Shylock, van Roy- aards en Eduard Verkade, er is sprake van Else Mauhs, Louis Saalborn, Herman Heijermans, Albert van Dalsum, Mary Costuums van George Wakhevitch - 1952 - voor „The Beggar's Opera" van John Gay, van 1728, waarop Bert Brecht zijn „Drie stuiversopera" baseerde. Dresselhuys en anderen. Men ziet de geschiedenis van ons toneel in vogelvlucht met her inneringen aan Pieter Langen- dijk, aan Kloris en Roosje en vooral aan Vondel. De uitste kende inleiding van dr. De Leurve vermeldt ook de na men van de acteurs Jan Punt, Andries Snoek en Joh. Jelger- huis, die tevens een boek „Theoretische lessen over ges ticulatie en mimiek" in 1827 heeft uitgegeven. Een exem plaar van dit werk is hier aan wezig. Het is onmogelijk om ook maar een zwakke indruk te geven van de rijkdom die hier op zeer intelligente en smaak volle manier is uitgestald en die ons bewijst, dat de mens kunnen laten. De documenten zijn zo overvloedig, dat er een aparte zaal is ingericht waar het materiaal elke week wordt vernieuwd. De catalogus is dan ook een omvangrijk boek geworden van evenveel pagi na's als er dagen zijn in het jaar, met ruim zestig afbeel dingen. Het is begrijpelijk dat het Oostenrijkse materiaal sterk op de voorgrond komt, maar dat is niet toe te schrijven aan chauvinistische overschatting. Oostenrijk heeft inderdaad naast Frankrijk en Italië een vooraanstaande rol gespeeld en daarom is bij voorbeeld het „Institut fur Theaterwissen schaft" in Wenen het rijkste aan documenten. Dat de rol van Wenen niet wordt over schat, blijkt uit twee aparte zalen, waarin van de ene kant het Burgtheater met de Comé die Frangaise en van de andere kant de Weense Opera met het toneelspelen nooit heeft die van Parijs wordt vergele ken. Uit zulke parallellen blijkt vooral hoe van deze cen tra uit invloed op andere lan den is uitgegaan. Maar daar naast maakt men ook kennis met de zogenaamde „Petite histoire" de anecdotische geschiedenis, die soms veel ontroerender is dan de grote. Men ziet hier bij voorbeeld de hoorbuis van Beethoven, waar- Van hij zich bediende toen hij doof begon te worden, eigen handig geschreven toneelnoti ties van Goethe, de ballet schoenen van de beroemde Oostenrijkse danseres Fanny Elssler, de dirigeerstok van Gustav Mahler, het harlekijn pakje van de Oostenrijkse to neelschrijver Nestroy, een haarlokje van Mozart dat aan een originele partituur is be vestigd, regieboekjes van Rein hardt in één woord: echt menselijke documenten lijke vorm van een geslaagde grap. De twintig „autoriteiten" wier werk hij ge bruikt heeft als basis voor zijn „Korte ge schiedenis van de toekomst" beschrijven ieder een verschillende, korte of langere periode tussen de jaren 1984 en 6000. Aan- eengerijd leveren hun monografieën een toekomst op, die het vertrouwde beeld ver toont van komen en gaan van beschavin gen en crisistijden vervuld van oorlog. Het is dus mogelijk daar een boek uit samen te stellen met komische maar niettemin ver antwoorde voetnoten, met diagrammen v/aar de beschavingen van de toekomst in de proportie van de tijd op zijn aangegeven, met politiek-geografische kaarten. Onder tussen blijft ook de welwillende lezer zich bewust, dat de geraadpleegde autoriteiten niet werkelijk objectief-bedoelde bijdragen leverden tot de kennis der historische waarheid, maar geheel op hun eigen ma nier gereageerd hebben op een probleem, dat zich aan hun verbeelding opdrong. Waar blijft het karakter van persoonlijke obsessie dat de betekenis van de werken van de autoriteiten bepaalde? Het is in ieder geval niet terug te vinden in het boek van de heer Churchill, die aanvankelijk voor het vasthouden van de aandacht van de lezer vertrouwt op de verbazing en de nieuwsgierigheid en die later, als hij daar niet meer met dezelfde zekerheid op durft te rekenen, een aantal tamelijk magere grapjes inbrengt. Het gaat dan ook meer om de mogelijkheden die aangegeven wor den dan om de verwezenlijking daarvan. Zelfs in een tekst van weinig karakter heeft dit verhaal van oorlogen en opstan den, totalitaire régimes en perioden van vrijere ontwikkeling, die overigens nergens als toekomstideaal dienst zouden kunnen doen, zijn betekenis als beeld van de ge ringe verwachtingen van de twintigste eeuw. Nog vijftig jaar geleden kon alleen een geavanceerde geest de gedachte aan een toekomst zonder lijn of zin onder woorden brengen, nu is het populaire kost. Het verlies aan vertrouwen in een steeds beter functionnerende toekomst is in verscheidene opzichten een winst: te meer zou het de moeite waard geweest zijn om van een boek met zo'n aantrekkelijke titel iets meer te maken dan een uitvoerige grap. S. M. Het Berlijn van tussen de twee wereldoor logen. vol verwarring en verbetenheid, heeft Alfred Dóblin met epische kracht geschilderd in Bcrlln-Alexanderplatz. De geschiedenis van de scharrelaar Franz Biberkopf. gebaseerd op de niet uit te roeien stelling dat eigen misère de schuld van anderen is, speelt zich af in een milieu, waaruit zonder twijfel een groot deel van de nazi-aanhang werd gerecruteerd. Een stuk echt-Duitse noodlots litteratuur, geschreven in een zeer persoonlijke stijl, met hier en daar fragmenten die van een van onze experimentelen afkomstig zouden kunnen zijn. Marguerite Steen, producente van vlotte lectuur zonder litteraire pretenties presenteert Rose Timson. Men kan daarin lezen, hoe een gescheiden vrouw met twee opgroeiende doch ters het probleem van de te kleine alimentatie oplost: zij vestigt zich namelijk als masseuse. Dit blijkt wel meer dan het nodige geld in het laadje te brengen, doch haar aanzien daalt naarmate haar inkomen toeneemt. Dit en de andere onaangename consequenties van haar als nog steeds zonderling beschouwd beroep doet zij af met „human need goes beyond mo ral law" in dit geval allemaal niet zo erg als wel lijkt. A.M. JAREN GELEDEN STELDE Willem Kloos een merkwaardige bloemlezing samen, die hij onder de titel „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" de wereld inzond. Achttiende-eeuwse dichters waren het, vergetenen uit een vergeten tijdperk van onze vaderlandse letteren, dat na de gouden bloei van onze glorie-eeuw in een kwade litteraire reuk stond schimmige figuren in het panorama der officieel gecodificeer de litteratuurgeschiedenis, die door Kloos uit het niemandsland tussen de graftombe van het verleden en de ronzebons van het heden werden opgeroepen om voor korter of langer tijd in het volle licht van hun dichterlijke betekenis te staan. Vrijwel allen stierven opnieuw (wie leest, wie ként zelfs nog de titel van Kloos' studie) maar de daad was rechtvaardig, was rechtschapen als eerbetoon, als bewijs van respect voor hetgeen de mens, hier de creatieve mens, met ernstig werken en uit eerlijke over tuiging heeft tot stand gebracht en bijgedragen tot onze cultuur. DEZER dagen is het Victor van Vries land geweest, die met veel goede smaak en gritisch onderscheidingsvermogen een soortgelijke rechtvaardigheid heeft be tracht ten aanzien van dié negentiende- eeuwse prozaïsten, welke voor het meren deel ten onrechte in vergetelheid zijn ge raakt. „Vergetenen" noemde hij zijn bloemlezing*). Deze vlag dekt de lading nu wel niet geheel en al (werden Emants en Van Groeningen niet in recente uitga ven herdrukt, is niet onlangs nog Joost Mendes herdacht en fragmentarisch her uitgegeven?) maar het valt niet te ont kennen. dat verreweg de meesten van de achtendertig hier verzamelden smadelijk werden veronachtzaamd. Neen, het is geen parade der schamelen geworden, die Van Vriesland aan het oog van zijn lezers doet voorbijtrekken, maar een respectabele stoet van markante auteurs, een bonte rei, een typerend gezel schap typerend voor de geest van zijn tijd, het toenmalige milieu, het historische coloriet. Typerend óók voor een visie, een schrijftrant, die verjaard (verklaarde Van Deyssel het naturalisme niet plechtig voor dood?) mogen heten, maar ontdaan van het temporaine verrassend actueel zijn. Het décor is verwisseld, de spelers zijn anderen, maar „het spel" is in wezen het zelfde gebleven, want het spel is de mens. Natuurlijk, het gewaagd-realistische van toen is allemanspraat van nu, conventie is oudbakkenheid en revolutionnair idealisme progressiviteit gaan heten. We weten het wel: de kleine burger is groot, de grote burger klein geworden en broederlijk dra gen zij op een gelijk sociaal niveau elkan ders lasten. Maar toen, voor déze auteurs, geboren tussen 1848 en 1894, was hij er nog, de burger, met zijn vóór en zijn te gen, de burger als haute volée der sociale evolutie. En mét hem was er, ofschoon wel eens wat steil, stijl. „Er was muziek in de buitensociëteit" van Cornélie Huygens, „De dames stapten 't rijtuig uit" van Thérèse Hoven, „Aan het einde van de laan kwam de stoomtram aan" van Hopman of: „Ik vind mijn le ven zoo leêg, zoo doelloos" van Melati van Java, „Het gas suisde, in de kachel een voortdurende zachte knettering" van Van Nouhuys, „De huizen stonden hoog in het Horizontaal: 1. bundel, 3. roem, 5. reeks, 6. jongensnaam, 7. reeds, 9. water in N.- Brab., 10. voornaamwoord, 12. sluiskolk, 14. troefkaart, 15. gebak, 16. rivier in Enge land, 17. afgesloten bebouwd veld, 19. deel van de mast, 21. bijwoord, 22. pers. voor- naamw., 24. pret, 25. voorzetsel, 26. hoofd deksel, 27. zeil. Verticaal: 1. insect, 2. groente, 3. duiker hoen, 4. muzieknoot, 5. reeks, 8. deel van het oor, 9. bloem, 11. eenjarig kalf, 13. vast stevig, 16. hond, 18. deel van het gelaat, 20. berg, 21. telwoord, 23. waarmerk, 25. pers. voornaamwoord. Om in aanmerking te komen voor een van de drie geldprijzen ad f 7,50, f 5,en f 2,50 dient men uiterlijk Dinsdag 17 uur de oplossing in te zenden aan een van onze bureaux: in Haarlem: Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in IJmuiden: Kennemer- laan 186. Oplossing van onze vorige puzzle: Horizontaal: 1. vega, 4. Iser, 7. alk, 8. Asaf, 9. neep, 11. redoute, 14. rot, 15. so lutie, 19. pees, 20. teer, 21. pil, 22. Kats, 23. Eton. Verticaal: 1. Vaal, 2. gaar, 3. alferus, 5. sneu, 6. rapé, 9. notitie, 10. ets, 12. dot, 13. roe, 15. spek, 16. Lent, 17. eelt, 18. bron. De prijzen van onze vorige puzzle wer den als volgt toegekend: F. Schouten, Spaarnwouderstraat 30, Haarlem (ƒ7,50); J. Fortgens, Jansweg 6, Haarlem 5, en G. Hoed, Hagelingerweg 175 boV., Sant- 7 poort (ƒ2,50). opgega hunner stoepen" van Hofker dat is „van toen", is burgerdom en fin-de- siècle, is „Eigen Haard" en lange, stille avonden een stervende eeuw, een voor bije tijd, waaraan wie hem nog gekend heeft met weemoed terugdenkt: „vroeger". Maar ook was het de geboorte van iets nieuws: een doorbreken van benauwende grenzen. Want, vraag ik me af, is dit wel allemaal zo voorbij, zijn deze „vergetenen" zo geheel en al van hun tijd en mét hun tijd bijgezet in het verleden? Afwisselend geamuseerd en getroffen, verrast en teleurgesteld, maar steeds geboeid heb ik dit litterair verleden aan mij zien voorbijtrekken: de velen die ik uit het oog verloor, de enkelen aan wie ik trouw bleef, degenen aan wie ik door een stemming, een beeld, een toon, één of andere litteraire sensatie te danken heb en degenen die mij nü pas, dank zij Van Vrieslands daad van rechtvaardigheid, iets te zeggen hebben, alle moderniteiten van de huidige litteratuur ten spijt. Daar is weer Hofkers impressionnistische woordkunst, het aesthetisch historisme van Van Oordt, het sociaal-humane realisme van Aletrino, de salon-milieuschildering van Suze la Chapelle Roobol en ach, óók een fragment uit De Winkeljuffrouw uit „l'Oiseau d'or" van Cornélie Noordwal, dat ik als jongen beslist niet lezen mocht fi done! En daar is ook Wagenvoort, die me destijds met zijn „De Droomers" charmeerde en aan wiens litteraire „Vrij- dagmiddagthé's" anno 1920 ik zulke goede herinneringen heb bewaard. Daar is Job Steynen schandelijk miskend indertijd en Albert Plasschaert van „Bloem en blad en krans" met de prettige ironie en grandioze invallen van zijn onovertrof fen impromptu's. Fcnna de Meyier zag ik weer en Albertina Draayer-de Haas (wat een talent, achteraf bezien!) of Herman Salomonson en de jonge, al te vroeg over leden Gerard van den Hoek, door Van Moerkerken ontdekt. Met Henri Hartog en Frits Roosdorp maakte ik voor het eerst kennis, Henri Borel (jaja, Het zusje en Het jongetje! en tóch heeft dit zoetelijk idealisme me eens geroerd) ga ik maar stilzwijgend voorbij, om te herinneren aan hen die ik miste: Frans Erens en Cornelis Veth, Cha- rivarius en Van Hulzen, Netscher en De Meester zovelen eigenlijk nog die, moet men hopen, eens een plaats zullen vinden in een vervolgbundel. Het zijn, deze achtendertig auteurs, geen Couperus, geen Van Looy, geen Van Deys sel maar de litteraire waarde van een tijdvak-als-geheel wordt niet alleen be paald door het beste dat het heeft voort gebracht. En het beste wat is dat? Zo lang een absolute en onveranderlijke maat staf ontbreekt, is „het beste" alleen in ver houding tot „het betere" van de hoogste rang, „het betere" enkel vergeleken met „het goede" van meer waarde. En wie zal zeggen of het niet-meer-dan-goede van tóén niet beter is dan het beste van nü? Wie zal zeggen of over vijftig jaar niet een ideale bloemlezer als Victor van Vriesland een boekje samenstelt onder de titel „De Overschatten" waarin - ik fantaseer maar wat om niet persoonlijk te zijn namen als Ooimans en Herbekkink, Van 't Vinke en Revenoog, Lucemens en Jan Bert para deren? C. J. E. DINAUX verscnenen bij N V. de Wereldbibliotheek, Amsterdam. VOLGENS EEN BERICHT in de New York Times zal binnenkort het landgoed en daarmede de beroemde smidse van Gretna Green publiek worden verkocht. Het is te hopen, dat de nieuwe eigenaar er niet toe zal besluiten om de oude, witgekalkte smederij af te breken, want daarmee zou de grootste toeristenattrac tie voor het kleine plaatsje op de Engels- Schotse grens verloren gaan. Boven het aanbeeld van Joseph Paisley, de smid van Gretna Green, hebben namelijk tal loze bruidsparen elkaar de hand gereikt en eeuwige trouw beloofd, zonder dat hun ouders er iets van wisten. HET BEGON allemaal in het 1754, toen het Engelse parlement Lord Hardwicke's wet ter voorkoming van clandestiene hu welijken aanvaardde. Vóór die tijd was het vrij gemakkelijk om zonder toestem ming van de ouders in het huwleijk te treden. Er waren een heleboel geestelij - ken, die weinig vragen stelden en voor een paar shillings graag de huwelijks ceremonie uitvoerden. Lord Hardwicke's wet ontnam hen een belangrijke bron van inkomsten. Maar de Schotten voeren er wél bij. Zij hadden met de nieuwe Engelse wet niets te maken en bleven het standpunt toege daan, dat een huwelijk geldig was, wan neer de beide partijen in het bijzijn van enkele getuigen elkaar voor altijd trouw beloofden en hun handtekeningen in een register plaatsten. Het gevolg was dan ook, dat een heleboel geliefden weldra in het geheim naar Schotland reisden om zich daar, ondanks de tegenstand van de ouders, in de echt te laten verbinden. Vele van deze „clandestiene" bruidsparen kwamen terecht in Gretna Green, een on betekenend gehucht, dat vlakbij de grens lag, aan de grote weg van Carlisle naar het noorden. De smid, Joseph Paisley, een geweldig dikke man, die veel van een borrel hield, zag een aardige bijver dienste in deze bruidsparen. Hij nam een paar „runners" in dienst, die elke post koets opwachtten en de daarin gezeten geliefden overhaalden om niet verder te reizen, maar zich ter plaatse door de smid te laten trouwen. Hij deed het goedkoop en eenvoudig, maar goed, werd er bij ge zegd. Zijn tarief varieerde naar gelang de welstand van zijn klanten gemiddeld was het ongeveer twee guineas. Het reizen per postkoets was niet zo plezierig en bovendien bestond er altijd een kans, dat een verbolgen vader te paard het gevluchte paar was achterna gereisd om met geweld de huwelijksvol trekking te verhinderen. Daarom gaven velen gehoor aan de uitnodiging van de smid. Sommigen, zoals Edward Gibben Wakefield, werden zelfs vaste klanten van hem. WAKEFIELD, een boerenzoon uit de Midlands, werd op zijn twintigste jaar verliefd op Eliza Susan Pattle, de doch ter van een zeer gefortuneerd koopman. Eliza's ouders hadden grote bezwaren te gen het huwelijk en daarom heeft Wake field zijn bruid naar Gretna Green ont voerd. Ze leefden zes jaren gelukkig en tevreden samen, toen overleed Eliza en zag Edward dus toch de erfenis, waar op hij gehoopt had, zijn neus voorbij gaan. Hij besloot het nog maar eens te probe ren. Deze keer viel zijn keus op Ellen Turn, dochter en enige erfgename van een rijke handelsman uit Cheshire, pas vijftien jaar oud. Zij zat nog op kostschool. Wakefield ging naar die school toe, hing een verhaal op, dat haar vader ernstig ziek geworden was in Schotland en hem had opgedragen zijn dochter te halen. De directrice van de school was blijkbaar nogal goedgelo vig. Ze liet in elk geval het meisje met Wakefield vertrekken. Op weg naar het Noorden beweerde Edward, dat hij opzettelijk de directrice om de tuin had geleid teneinde het meis je te sparen. De waarheid was, dat haar vader zich in grote financiële moeilijkhe den bevond. Hij was gevlucht voor zijn schuldeisers. Edward's oom was de voor naamste crediteur en derhalve kon Susan haar vader redden door onverwijld met Edward in het huwelijk te treden. Zelfs voor een meisje van vijftien jaar moet zij bijzonder naïef zijn geweest. Ze geloofde althans het hele verhaal en trouwde met Wakefield in de smidse van Gretna Green. Edward bracht haar toen naar Calais, waar zij echter weldra door haar woedende vader werd opgespoord, die haar terugbracht naar Engeland. Wakefield werd gearresteerd, beschul digd van schaking en veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Later trok hij naar Australië, waar hij zich zeer verdienste lijk maakte bij de ontwikkeling van de kolonie. Zijn naam wordt nog steeds ge noemd als één van de grootste Australi sche pioniers. EEN ANDERE beroemdheid, die in Gretna Green trouwde, was juffrouw Child, dochter en erfgename van de grote Londense bankier. Om de één of andere reden had haar vader bezwaren tegen haar liefde voor Lord Westmorland en toen hij merkte, dat het paar de benen had genomen, zette hij onmiddellijk de achtervolging in. Een paar mijlen voor de grens haalde papa de koets van West morland in te High Hesket. De bankier trok een pistool en schoot één van de voorste paarden dood. De inwoners van het dorp kozen zoals meestal in derge lijke gevallen gebeurt de partij van de geliefden en sneden de paarden van Child los. Met drie paarden konden West morland en zijn bruid enkele uren later bevend Paisley's smidse bereiken, waar zij haastig hun handtekeningen in het re gister plaatsten. Child vermaakte latei- zijn vermogen aan de kinderen van zijn dochter, waaruit blijkt, dat hij weinig vertrouwen had in het financiële beleid van zijn schoonzoon-tegen-wil-en-dank. Joseph Paisley, die toch wel het één en ander gewend was, keek vreemd op, toen hij op zekere dag een koets voor zijn smidse zag stoppen, waaruit een grijsaard van zeventig jaar, een dikke matrone en vier kinderen stapten. Nóg meer ver baasd was hij, toen hij vernam, dat de oude heer Baron Erskine was, de kanse lier van Engeland en dat deze man met zijn keukenmeid, een weduwe, in het hu welijk wenste te treden. Deze verbinte nis zou, naar hij terecht vreesde, grote verontwaardiging teweeg brengen in zijn familie en daarom had hij besloten strikt in het geheim in Gretna Green te trou wen. Erskine's huwelijksgeluk duurde he laas kort. Hij overleed drie jaren later aan een maagkwaal! In 1856 maakte een nieuwe wet een einde aan de clandestiene bruiloften in Gretna Green, maar „Schotse huwe lijken" zijn ook heden ten dage nog popu lair en van tijd tot tijd wordt er nog wel eens een rijk en romantisch paar in de smidse in de echt verbonden, nu uiteraard mét de toestemming van de ouders. Het voorbeeld van Wakefield bewijst, dat niet alle huwelijken, die in Gretna Green gesloten werden, het gevolg waren van een onweerstaanbare liefde, maar we mogen toch wel aannemen, dat vele echt paren nimmer spijt hebben gehad van hun moed, die hen in de smidse van de dikke Joseph de woede en afkeuring van hun familieleden deed trotseren.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1955 | | pagina 14