In Brabant klinkt nog de echo der militaire ketelmuziek Met Sint is het Jacob of Sint An koren in schuur of ban Middeleeuwse Een nieuwe roman over I de oude visserij ZATERDAG 27 JULI 1957 e*MJ P A G I N r HET BOVENSTAANDE rijmpje was vroeger te plattenlande een alge meen bekend gezegd, dat ook thans nog wel eens gebezigd wordt om aan te duiden dat op de 25ste of de 26ste juli het koren in de schuur of in de banden moet zijn. Geen wonder dus dat Sint lacob, ook wel Sint loapik ge noemd, in het boerenleven altijd een belangrijke plaats heeft inge nomen. Op de 25ste juli toch be gint een der belangrijkste bezig heden van de landbouwers, het binnenhalen van de graanoogst. MET SINT JOAPIK is dan ook alles op de boerderij in de weer en zelfs dan nog komt de boer vaak handen tekort. Sint Jacob wordt daarom vereenzelvigd met veel werk, hetgeen blijkt uit verscheidene oude zegswijzen, zo bijvoorbeeld als het heeft geijzeld en de boer de hoefijzers der paarden van scherp moet voorzien: ,,'t Hef glad iezelt, de boer hef vandoag zienen Sint Joapik". En zijn er veel huwelijken na de gesloten tijd, dan hoort men wel: „De pastoor hef regtevoort zienen Sint Joapik". In sommige delen van Twente, zoals te Lonneker en te Usselo, waar men dit laatste gezegde af en toe nog wel kan horen, hebben de boeredochters nog een bijzondere Sint Joapikskleding witte linnen jakken en grote witte schorten met witte mouwen en een witte, fijngeplooide rptjts. Ook kent men in enkele delen van ons land, ter gelegenheid van de graan oogst, nog Sint Jacobsmaaltijden. Het ligt dus voor de hand dat de mole naars Sint Jacob tot hun beschermheilige hadden. Maar behalve de molenaars had den ook de pelgrims, de wollewevers en de volders alsmede de hoedenmakers en de schippers Sint Jacob als hun schuts patroon, zodat deze heilige een belangrijke plaats in ons volksleven heeft ingenomen en zijn naamdag van een bijzondere be tekenis was. We dienen daarbij wel te be denken dat vroeger in het spraakgebruik vrijwel alleen de heiligenkalender werd gebruikt, zoals wij trouwens maar dan bij uitzondering nog doen met de Kerstdagen en Nieuwjaarsdag als we 25 en 26 december of 1 januari bedoelen. UIT HET LEVEN van de apostel Jaco bus, die sinds eeuwen wordt aangeduid met de toevoeging major, die meerdere of oudere betekent, dit ter onderscheiding van de Heilige Jacobus, wiens feest samen met dat van de apostel Filippus op 1 mei gevierd wordt, zijn betrekkelijk weinig bijzonderheden bekend. Hij was geboren aan de oevers van het meer van Genesa- reth te Bethsaïda of te Kapernaum, waar hij met zijn vader Zebedeus en zijn broer Johannes, de latere apostel, het vissers- bedrijf uitoefende. Van moederszijde was hij zelfs een bloedverwant van Jezus Christus. Zijn moeder was Salome, wier naam vermeld staat onder de vrouwen, die stonden onder Jezus' kruis. En tijdens Jezus' openbare leven was zij Hem be hulpzaam toen Hij door Galilea trok. Uit alles, wat de Evangeliën in sobere trekken van deze moeder verhalen, kan worden opgemaakt dat zij een trouwe en onver schrokken volgelinge van Jezus is geweest. Met zijn broer Johannes en met Petrus behoorde Jacobus tot de voornaamste jongeren onder de volgelingen van Jezus. Zowel Jacobus als zijn broer Johannes voldeden aan een uitnodiging van Jezus hem te volgen. De beide zonen van Zebe deus kregen van Jezus de bijnaam „Boa nerges", hetgeen „zonen van de donder", maar ook „vurige ijveraars" betekent. Met Petrus behoorden zij tot het gelukkige drietal, dat door Jezus boven de andere apostelen werd uitverkoren. Na het Pinksterfeest predikte Jacobus eerst in Judea en hij trok daarna naar Spanje, althans volgens de overlevering, die steunt op het gezag van de Isidoor van Sevilla en Hieronymus, die voorts nog mededelen dat Jacobus de lange weg van Jeruzalem naar Spanje geheel te voet heeft afgelegd, waarom hij ook wordt afgebeeld met een pelgrimsstok in de hand. Jacobus leidde een zeer sober leven. Water was zijn drank, brood of wilde kruiden waren zijn enig voedsel. Vis of vlees at hij nooit en zijn kleding was uiterst armoedig. Hoe lang de apostel Jacobus in Spanje heeft vertoefd, valt niet meer na te gaan. Te Jeruzalem teruggekeerd, trok hij op nieuw Judea en ook Samaria predikend door. Hij won velen voor het Christelijk geloof. De Farizeën, verbitterd over de uitslag, waarmee de ijver van Jacobus werd bekroond, beraamden plannen om hem het leven te benemen. Zij deelden geld uit onder het volk en verwekten een oproer, terwijl de apostel in het openbaar predikte. Iemand uit de toegestroomde menigte, een zekere Josias, wierp hem een koord om de hals, waarna andere huur lingen van alle kanten toesnelden, hem gevangen namen en hem geboeid naar koning Herodes Agrippa I, de zoon van Archelaus, voerden, die, om het volk een genoegen te doen, Jacobus liet onthoofden. Op weg naar de gerechtsplaats zag de apostel iemand, die aan een ongeneeslijke kwaal leed. Jacobus verloste hem daarvan, waarna Josias, de man die het eerst de hand naar hem had uitgestoken, zich vol berouw tot het christendom bekeerde, zo dat ook over hem het doodvonnis werd geveld en beiden, de apostel en zijn be keerde vijand, op dezelfde dag en op dezelfde plek de martelkroon door het zwaard verwierven. Dat gebeurde in het jaar 42 omstreeks het Paasfeest. Later heeft men een kerk gebouwd op de plaats waar Jacobus als eerste apostel zijn roe ping bekroonde door de marteldood. Volgens cje oude Spaanse overlevering zou zijn lichaam met een oud, broos schip naar Ira Flavia, gelegen in het noordwes ten van Spanje, zijn vervoerd en later zijn overgebracht naar Compostella, waar het in de negende eeuw werd teruggevonden. Het christenvolk, dat de lange pelgrims tocht naar Spanje zag als leidende naar de hemel door de verdiensten, die men daardoor verwierf, herdoopte zelfs de melkweg in de sterrenhemel tot Sint Jacobsweg, hetgeen namelijk in België, Spanje en Duitsland het geval was. Om deze reden werd Sint Jacob ook de be schermheilige der pelgrims. Het gebeurt zelfs dat protestanten als Sint Jacobs- pelgrims het Heilige Land doortrekken. Vooral tijdens en sedert de middel eeuwen werd Santiago (dat betekent Hei lige Jacobus) de Compostello in de pro vincie Coruna de belangrijkste bedevaart plaats van Spanje en zelfs een der voor naamste van Europa, toen na de kruis vaarten het bezoek der heilige plaatsen te Jeruzalem bijna onmogelijk werd. Armen en edelen trokken er uit godsvrucht heen, dikwijls ook werd deze bedevaart, als boetedoening, opgelegd aan boosdoe ners en misdadigers. Om de bedevaart gangers te helpen en te beschermen, stichtte men godshuizen, waar zij onder dak en voedsel konden krijgen en die onder het patroonschap van Sint Jacob stonden. In de twaalfde eeuw werd de Ridderorde van Sint Jacob van Compos tella gesticht. Zij bevocht de muzelman nen in Spanje en hielp ze uit het land te drijven. Zij beschermde de pelgrims op de wegen, die naar Compostella leidden als mede de godshuizen, waar zij konden over nachten. In haar wapenschild voerde zij een rood kruis, waarvan de onderste arm een zwaard uitbeeldde en een pelgrims schelp („la vanera" genoemd om haar be trekking met de bedevaarten naar Sint Jacob uit te drukken). Door Floris V, graaf van Holland, werden op het door zijn vader, Willem II, gestichte grafelijke hof te 's-Gravenhage, waar de kerk eveneens iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniHiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiniiiiiiiiiij IN ZIJN SERIE visserijromans heeft de Santpoortse auteur Fenand van den Oever de figuur van Arend Mi- chiel, een gefingeerde maar niettemin duidelijk Vlaar- dingse schipper, opnieuw gestalte gegeven thans in het boek „De zee is ons land". Aan het voortbestaan van de visserij wordt op goede gronden getwijfeld, maar de voorvechters daarvan zijn door andere dan strikt mate riële banden aan dit bedrijf gebonden door de liefde voor de zee, de hartstocht voor de jacht en de rusteloos heid, die de horizon in nog zovele Nederlanders gaande maakt. Arend Michiel bekend uit „Brood uit het Wa ter" en „Laat mij maar zwerven" beleeft de omslag in zijn Vlaering, dat van homogene vissersplaats naar draai punt in een industriegebied groeit, met alle pijnen en krampen van dien pijnen, die zich voortzetten in de oudste bedrijfstak der stad en ook in het krediet der vis serij, dat taant en verloopt. Maar Arend Michiel blijft het geloof der vaderen trouw en houdt niet om niet het oog op een gemoderniseerde toekomst gericht een toekomst, die hem persoonlijk het verjongde geluk bezorgt, maar tevens de visserij een nieuwe mogelijkheid tot ontwikke ling biedt langs de lijnen, die slechts een paar modernis ten in dit behoedzame en behoudende bedrijf hebben ge zien en voorspeld. De schrijver, achter wiens pseudoniem zich de bekende propagandist Jaap Kolkman verbergt, heeft getracht in deze schipper Arend Michiel het durende dualisme van de Nederlandse visserij onder te brengen: de Godsver- trouwende mens, die het „De Here voorziet het" nog kan uitspreken naast zijn echolood en richtingzoeker, maar ook de man, wiens bakens verzet gaan worden als het getij duidelijk verloopt. En in zoverre heeft deze nieuwe roman op een oud thema een bijna historische betekenis, omdat zij een periode uit de visserij, die beslissend zal worden voor haar voortbestaan, op de voet volgt en met kennis van zaken beschrijft. De plaats van handeling is in dit verband weer niet willekeurig gekozen en naar mijn oordeel niet slechts, omdat Kolkmans geest daar bleef en zal blijven toeven, maar vooral omdat Vlaardin- gen het klassieke voorbeeld is van een vissersplaats, die de groeven van de economische strijd het scherpst in het gelaat heeft staan. Niettemin heb ik dit boek niet met zoveel genoegen gelezen als het voorgaande: de worste ling, die de auteur met zijn stof heeft moeten doormaken, aleer hij kwam tot deze conceptie, is te duidelijk aan de roman kenbaar. Hij stelde zichzelf de moeilijke opdracht het verleden en het heden met de toekomst samen te brengen, maar droomde daarbij telkens weer weg naar zijn herinnering. De kleine specialiteiten van zijn ge boortestad, die inderdaad kenmerkend zijn voor de visse rij daar, maar die tegen de achtergrond van een snelle evolutie volstrekt geen betekenis meer hebben, liet hij in zijn liefde voor al deze kostelijke tradities wel eens te sterk meespelen. Daardoor krijgt zijn boek een patina, dat ietwat onecht aandoet: het is modern, maar het be- REEDS VAN oudsher trekt de soldaat met muziek te velde. De muziek is zulk een integrerend onderdeel van het militaire leven geworden, dat zij zelfs een eigen karakter heeft gekregen, zodat men tegenwoordig kan spreken van „militaire muziek" en waaronder men dan voornamelijk verstaat pittige en krach tige marsmuziek, muziek waarop „in1 de pas" kan worden gelopen en het marcheren zelfs dikwijls tot een genoegen maakt. Het is bekend, dat een vermoeide troep aan het einde van de oefening op de terugweg „afgehaald" door het muziek korps als het ware opveert en nieuwe kracht krijgt om ten aanschouwe van de garnizoensbevolking, volkomen fris weer in de kazerne terug te kunnen keren. Bij gebrek aan een muziekkorps, dat meestal alleen bij grotere eenheden ingedeeld kan worden (bijvoorbeeld bij een regiment) zijn toch veelal wel een paar tamboers en (of) hoorn blazers ter beschikking. We kunnen rustig aannemen, dat de tamboers van Napoleons „grande armée" de duizenden soldaten, waarmede de Franse keizer naar Rusland trok, tot de enorme marsprestaties in staat hebben gesteld. Geen wonder, dat in vroeger tijden, toen alle afstanden, welke niet te paard werden gereden te voet moesten worden afgelegd, de muziek van groot belang werd geacht. Zij was de morele spierkracht van de soldaat. Bij critieke momenten, zoals bij de stormaanval, was het de muziek, die de soldaat in extase moest brengen. Ook tegenwoordig meent men de militaire muziek niet te kunnen ontberen. Een „Koninklijke Militaire Kapel" en de „Kon. Marine Kapel" hebben al een eervolle staat van dienst en bleven zelfs in de zogenaamde afbraakperiode van ons leger behouden. Wat wij tegenwoordig wèl missen, dat zijn de bereden muziek korpsen, die wonderlijke korpsen van muzikanten, die allen te paard gezeten in staat bleken te zijn twee dingen tegelijkertijd te kunnen doen, namelijk paardrijden en muziek maken. Vóór de oorlog waren er enkele regimenten veldartillerie, en ten minste één regiment huzaren, welke er zo'n bereden muziek korps op na hielden, meestal uit particuliere middelen tot stand gekomen en ook met vrijwillige bij dragen in stand gehouden, want van over heidswege werd er geen cent voor uitge trokken. Voor romantiek had men toen geen geld over. Men meende dat dit vol komen overbodige luxe was. Daar denkt men tegenwoordig gelukkig voor de soldaat anders over. Zo'n bereden korps was echter pas com pleet, wanneer men kon beschikken over. een paukenist, gezeten op een pauken- paard en in het bezit van een stel pauken. En zo komen wij dan te spreken over de keteltrommen, want in goed Nederlands heten pauken eigenlijk zo. De Duitser spreekt van „Kesselpauken" en de man, die beide trommen, welke rechts en links van de schouders van zijn paard zijn op gehangen, „bespeelt" is de „paukenist". Pauken werden vaak geschonken als be loning voor bijzonder manmoedig gedrag en zo kregen zij dan ook vanzelfsprekend het karakter van een ereteken. Er zijn regimenten cavalerie bekend, die in plaats van een standaard een stel pauken voer den en waarbij deze dus geacht werden de plaats van de standaard in te nemen, met als gevolg, dat aan de pauken dezelfde eer bewezen moest worden als men ver plicht was aan de standaard te brengen. Jhr. Wittert vermeldt in zijn boek over militair ceremonieel, dat een Saksisch rui- terregiment in de oorlog tegen de Turken in 1680 zijn standaard verloor. Dit was natuurlijk een smadelijk feit, doch het regiment wiste dit uit door een stout- rrföedige attaque; waarbij het een stel zil veren pauken op de Muzelmannen ver* overde. De keurvorst van Saksen bepaalde toen, dat het regiment in het vervolg in plaats van een standaard die zilveren pau ken zou voeren en tot de ineenstorting van het Duitse keizerrijk in 1918 voerde het Saksische Garde-Reiter Regiment dan ook geen standaard, doch nog steeds diezelfde pauken OFFICIEEL KWAMEN de eerste ketel trommen in het Nederlandse leger in 1688 en wel bij de artillerie, waar de paukenist op een door twee paarden getrokken wa gen zetelde. Een aantekening, dat voor het eerst officieel keteltrommen in ons leger werden meegevoerd door het regiment cavalerie van kolonel Van Weideren in 1666 op zijn tocht naar Holstein, is beslist niet juist. Men kan wel zeggen, dat dit toen voor het eerst officieel bij de cava lerie gebeurde, al is ook dat nog de vraag, want op een schilderij van Lingelbach, voorstellende een optocht van ruiterij op 1 augustus 1650 naar Amsterdam, rijdt achter de trompetters een paukenist, die er lustig op los laat. Dat schilderij hangt in het Mauritshuis in Den Haag. Het merkwaardigste was en zal echter blijven de paukenist op een fraaie wagen. Het was een neger een Moriaan, zoals men toen zei die de trommen moest slaan. De wagen was op zichzelf al een mooi stuk werk en het geheel door de fiere en schoon opgetuigde paarden, ge mend door een sierlijk geklede koetsier, zeker het aankijken ten volle waard. Even als een vaandel ter bescherming een „vaandelwacht" krijgt toegewezen dat is nog steeds zo zo kreeg ook de pau- kenwagen een „paukenwacht" onder lei ding van een officier. Uit de reglementen van de Garde du Corps van de Erfstad houders is bekend geworden, dat de pau ken (dus de trommen) pas op het paard gegespt werden, als de standaard bij de troep intrad. Of met andere woorden: aan de pauken werd dezelfde eer bewezen als aan de standaard. Zo'n paukenist is een artiest, tenminste wanneer hij zijn vak verstaat. Hij moet niet alleen een goede tamboer zijn met ge voel voor ritme, maar tevens een bekwaam ruiter, want omdat hij beide handen nodig heeft om zijn pauken te slaan is de besturing van het edele ros alleen nog maar mogelijk met de voeten. Tot dit doel zijn één stel teugels aan de stijgbeugels, waarin de paukenist zijn voeten gestoken heeft, bevestigd. De stokken, waarmee de aan Sint Jacob werd gewijd, twaalf ridders tegelijk in de orde van Sint Jacob opge nomen, Het levensgroot beeld van Sint Jacob met een staf in de hand als pelgrim, vindt men boven de ingang van het r.k.-Oude Vrouwen- en -Mannenhuis in de Plantage Middenlaan te Amsterdam, het zogenaam de St. Jacobsgesticht. Waarschijnlijk is het daar geplaats bij de opening op 20 juni 1876. Boven de poort van dit tehuis leest men: „Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven". Te Rotterdam vond men eertijds in de Jacob- straat in een nis een zeer fraai St. Jacobs- beeldje, dat tot voor kort tot de meest be kende behoorde. Zeeschelpen, waarmede het schoudermanteltje bedekt is, worden naar hem St. Jacobsschelpen genoemd. De Sint Jacobsschelpen, waarin een soort oester huist, die veelvuldig aan de Spaanse kust voorkomt, werd door de bedevaart gangers, die van Sant Jago di Compostella terugkeerden, op de hoed en of de mantel aangebracht. Een enkele keer werd St. Jacob zelfs in zulk een schelp geplaatst., Als zodanig kon men het beeld zien op een gevelsteen in de Hoogstraat te 's-Gra- venhage met het onderschrift „St. Jacop". P. C. H. Twee proeven van illustratie door Roeland Koning uit het pasverschenen hierbij besproken boek „De zee is ons land" helst steeds de klacht om het verlorene. Niet dat de hoofd persoon geen oog heeft voor de mogelijkheden dezer nieu we tijden, maar hij is zelf nog geen „nieuwe tij der" en hij brengt dus ook geen nieuwe tijding geen boodschap, geen verlossing uit de verouderde banden, waarmee de visserij aan haar historie vergroeid raakte. Zeldzaam raakt tekent Kolkman deze „oude tijd" bij voorbeeld in de persoon van „d'n heer", wiens bedrijf in het begin van het verhaal overgaat in de handen van Arend Michiel: de man, die het niet meer aan kan en het niet meer aandurft. Zo is het naar mijn gevoel ook een beetje met de schrijver geweest: ook hij hinkte op de beide gedachten van een schoon doch broos verleden en een wellicht schone, doch harde toekomst en hij wist niet te kiezen, hij durfde niet te kiezen. Dat daardoor zijn stijl kort en nuchter bleef, is naar mijn smaak een bewijs van deze weifeling. Had hij zich uitgeschreven, dan was het gevaar van de slepende romantiek al in huis geweest. Deze bondige zinnen, die af en toe haast pijnlijk op alwéér een punt uitlopen, kappen af wat er achter heeft geleefd. Niettemin is hier mede dank zij de uitgeverij G. F. Cal- lenbach te Nijkerk een roman verschenen, die belangrijk is vanwege de plaats van de verteller, vlak bij zijn on derwerp. Hij kent ziji stof als weinigen en probeert ermee opnieuw belangstelling te wekken voor dit wereldje in vooronders en langs haringlasten, aan Wilhelminahaven en Prins Hendrikkanaal en dat is hem gelukt, al weet men aan het eind, als Arend Michiel op zijn eigen schip zijn eigen Albertien in de ogen kijkt, niet precies of Jaap Kolkman op zijn speciale plaats in de Nederlandse litte ratuur een behoudend schrijvende visser of een vooruit strevend vissende schrijver genoemd moet worden. Folhertsrrm Een paukenist zoals men hem nog bij de landelijke ruiters in Brabant kan zien. trommen worden geroerd, zijn aan het einde voorzien van een met zeemleer om woelde zware bol en nu gaat het er werke lijk niet alleen maar om, dat de paukenist zijn begeleiding op de juiste wijze geeft, neen, minstens even belangrijk is de „Show", welke hij er bij maakt door aller lei grimassen met de stokken uit te halen, zo op de wijze als de tamboer-maitre dat bij een muziekkorps pleegt te doen. Laten wij bij dit alles echter niet het paard vergeten, dat het geheel tot een zekere volmaaktheid kan opvoeren, wan neer het tenminste aan zeer bijzondere voorwaarden voldoet. Een „paukenpaard" is niet zó maar een paard. Dat weten de kooplieden, die wel eens opdracht kregen om zo'n dier te bemachtigen. Een pauken paard moet namelijk opvallen, net als zijn berijder, de paukenist. Vandaar, dat men er liefst een bont paard voor uitzocht en als het kon moest dat paard dan boven dien nog groot zijn ook. Bij gebrek aan een bont paard mocht het een schimmel zijn of liever nog een „getijgerd" paard een wit paard met overal op het lichaam donkere vlekken. Dat het paard, eenmaal aangekocht en bestemd om als pauken paard dienst te doen, ook een grondige af richting nodig heeft om bij dat vreselijke lawaai boven hem rustig te stappen en desnoods te draven op de met de voeten gegeven aanwijzingen van de paukenist, zal wel duidelijk zijn. Ook zal het niemand vreemcj klinken wanneer wij vertellen, dat er weinig goede paukenpaarden waren en zijn te vinden. Ons leger heeft na 1945 geen paukenpaarden meer nodig, om dat wij geen bereden troepen meer heb ben, maar in het buitenland kent men ze nog wel. Zo houden de „Life Guards" in Engeland er een paukenpaard op na, dat als we ons niet vergissen, uit Nederland afkomstig is. Bij ons wordt de traditie van het bereden muziekkorps mét pauken door de landelijke ruiters voortgezet. Voor al de Brabantse paukenist is een martiale figuur, zo wèl passend bij hetgeen men flaar gewend is op het gebied van gilden en schutters. W. S. Een paukenwagen. Deze afbeelding is over genomen uit een atlas met artilleriemate riaal uit de jaren tussen 1691 en 1702.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 16