In Brabant klinkt nog de echo
der militaire ketelmuziek
Met Sint
is het
Jacob of Sint An
koren in schuur of ban
Middeleeuwse
Een nieuwe roman over
I de oude visserij
ZATERDAG 27 JULI 1957
e*MJ
P A G I N
r
HET BOVENSTAANDE rijmpje was
vroeger te plattenlande een alge
meen bekend gezegd, dat ook
thans nog wel eens gebezigd
wordt om aan te duiden dat op de
25ste of de 26ste juli het koren in
de schuur of in de banden moet
zijn. Geen wonder dus dat Sint
lacob, ook wel Sint loapik ge
noemd, in het boerenleven altijd
een belangrijke plaats heeft inge
nomen. Op de 25ste juli toch be
gint een der belangrijkste bezig
heden van de landbouwers, het
binnenhalen van de graanoogst.
MET SINT JOAPIK is dan ook alles op
de boerderij in de weer en zelfs dan nog
komt de boer vaak handen tekort. Sint
Jacob wordt daarom vereenzelvigd met
veel werk, hetgeen blijkt uit verscheidene
oude zegswijzen, zo bijvoorbeeld als het
heeft geijzeld en de boer de hoefijzers der
paarden van scherp moet voorzien: ,,'t Hef
glad iezelt, de boer hef vandoag zienen
Sint Joapik". En zijn er veel huwelijken
na de gesloten tijd, dan hoort men wel:
„De pastoor hef regtevoort zienen Sint
Joapik". In sommige delen van Twente,
zoals te Lonneker en te Usselo, waar men
dit laatste gezegde af en toe nog wel kan
horen, hebben de boeredochters nog een
bijzondere Sint Joapikskleding witte
linnen jakken en grote witte schorten met
witte mouwen en een witte, fijngeplooide
rptjts. Ook kent men in enkele delen van
ons land, ter gelegenheid van de graan
oogst, nog Sint Jacobsmaaltijden.
Het ligt dus voor de hand dat de mole
naars Sint Jacob tot hun beschermheilige
hadden. Maar behalve de molenaars had
den ook de pelgrims, de wollewevers en
de volders alsmede de hoedenmakers en
de schippers Sint Jacob als hun schuts
patroon, zodat deze heilige een belangrijke
plaats in ons volksleven heeft ingenomen
en zijn naamdag van een bijzondere be
tekenis was. We dienen daarbij wel te be
denken dat vroeger in het spraakgebruik
vrijwel alleen de heiligenkalender werd
gebruikt, zoals wij trouwens maar dan
bij uitzondering nog doen met de
Kerstdagen en Nieuwjaarsdag als we 25
en 26 december of 1 januari bedoelen.
UIT HET LEVEN van de apostel Jaco
bus, die sinds eeuwen wordt aangeduid
met de toevoeging major, die meerdere of
oudere betekent, dit ter onderscheiding
van de Heilige Jacobus, wiens feest samen
met dat van de apostel Filippus op 1 mei
gevierd wordt, zijn betrekkelijk weinig
bijzonderheden bekend. Hij was geboren
aan de oevers van het meer van Genesa-
reth te Bethsaïda of te Kapernaum, waar
hij met zijn vader Zebedeus en zijn broer
Johannes, de latere apostel, het vissers-
bedrijf uitoefende. Van moederszijde was
hij zelfs een bloedverwant van Jezus
Christus. Zijn moeder was Salome, wier
naam vermeld staat onder de vrouwen, die
stonden onder Jezus' kruis. En tijdens
Jezus' openbare leven was zij Hem be
hulpzaam toen Hij door Galilea trok. Uit
alles, wat de Evangeliën in sobere trekken
van deze moeder verhalen, kan worden
opgemaakt dat zij een trouwe en onver
schrokken volgelinge van Jezus is geweest.
Met zijn broer Johannes en met Petrus
behoorde Jacobus tot de voornaamste
jongeren onder de volgelingen van Jezus.
Zowel Jacobus als zijn broer Johannes
voldeden aan een uitnodiging van Jezus
hem te volgen. De beide zonen van Zebe
deus kregen van Jezus de bijnaam „Boa
nerges", hetgeen „zonen van de donder",
maar ook „vurige ijveraars" betekent. Met
Petrus behoorden zij tot het gelukkige
drietal, dat door Jezus boven de andere
apostelen werd uitverkoren.
Na het Pinksterfeest predikte Jacobus
eerst in Judea en hij trok daarna naar
Spanje, althans volgens de overlevering,
die steunt op het gezag van de Isidoor van
Sevilla en Hieronymus, die voorts nog
mededelen dat Jacobus de lange weg van
Jeruzalem naar Spanje geheel te voet heeft
afgelegd, waarom hij ook wordt afgebeeld
met een pelgrimsstok in de hand. Jacobus
leidde een zeer sober leven. Water was
zijn drank, brood of wilde kruiden waren
zijn enig voedsel. Vis of vlees at hij nooit
en zijn kleding was uiterst armoedig.
Hoe lang de apostel Jacobus in Spanje
heeft vertoefd, valt niet meer na te gaan.
Te Jeruzalem teruggekeerd, trok hij op
nieuw Judea en ook Samaria predikend
door. Hij won velen voor het Christelijk
geloof. De Farizeën, verbitterd over de
uitslag, waarmee de ijver van Jacobus
werd bekroond, beraamden plannen om
hem het leven te benemen. Zij deelden
geld uit onder het volk en verwekten een
oproer, terwijl de apostel in het openbaar
predikte. Iemand uit de toegestroomde
menigte, een zekere Josias, wierp hem een
koord om de hals, waarna andere huur
lingen van alle kanten toesnelden, hem
gevangen namen en hem geboeid naar
koning Herodes Agrippa I, de zoon van
Archelaus, voerden, die, om het volk een
genoegen te doen, Jacobus liet onthoofden.
Op weg naar de gerechtsplaats zag de
apostel iemand, die aan een ongeneeslijke
kwaal leed. Jacobus verloste hem daarvan,
waarna Josias, de man die het eerst de
hand naar hem had uitgestoken, zich vol
berouw tot het christendom bekeerde, zo
dat ook over hem het doodvonnis werd
geveld en beiden, de apostel en zijn be
keerde vijand, op dezelfde dag en op
dezelfde plek de martelkroon door het
zwaard verwierven. Dat gebeurde in het
jaar 42 omstreeks het Paasfeest. Later
heeft men een kerk gebouwd op de plaats
waar Jacobus als eerste apostel zijn roe
ping bekroonde door de marteldood.
Volgens cje oude Spaanse overlevering
zou zijn lichaam met een oud, broos schip
naar Ira Flavia, gelegen in het noordwes
ten van Spanje, zijn vervoerd en later zijn
overgebracht naar Compostella, waar het
in de negende eeuw werd teruggevonden.
Het christenvolk, dat de lange pelgrims
tocht naar Spanje zag als leidende naar
de hemel door de verdiensten, die men
daardoor verwierf, herdoopte zelfs de
melkweg in de sterrenhemel tot Sint
Jacobsweg, hetgeen namelijk in België,
Spanje en Duitsland het geval was. Om
deze reden werd Sint Jacob ook de be
schermheilige der pelgrims. Het gebeurt
zelfs dat protestanten als Sint Jacobs-
pelgrims het Heilige Land doortrekken.
Vooral tijdens en sedert de middel
eeuwen werd Santiago (dat betekent Hei
lige Jacobus) de Compostello in de pro
vincie Coruna de belangrijkste bedevaart
plaats van Spanje en zelfs een der voor
naamste van Europa, toen na de kruis
vaarten het bezoek der heilige plaatsen
te Jeruzalem bijna onmogelijk werd.
Armen en edelen trokken er uit godsvrucht
heen, dikwijls ook werd deze bedevaart,
als boetedoening, opgelegd aan boosdoe
ners en misdadigers. Om de bedevaart
gangers te helpen en te beschermen,
stichtte men godshuizen, waar zij onder
dak en voedsel konden krijgen en die
onder het patroonschap van Sint Jacob
stonden. In de twaalfde eeuw werd de
Ridderorde van Sint Jacob van Compos
tella gesticht. Zij bevocht de muzelman
nen in Spanje en hielp ze uit het land te
drijven. Zij beschermde de pelgrims op de
wegen, die naar Compostella leidden als
mede de godshuizen, waar zij konden over
nachten. In haar wapenschild voerde zij
een rood kruis, waarvan de onderste arm
een zwaard uitbeeldde en een pelgrims
schelp („la vanera" genoemd om haar be
trekking met de bedevaarten naar Sint
Jacob uit te drukken). Door Floris V, graaf
van Holland, werden op het door zijn
vader, Willem II, gestichte grafelijke hof
te 's-Gravenhage, waar de kerk eveneens
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniHiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiniiiiiiiiiij
IN ZIJN SERIE visserijromans heeft de Santpoortse
auteur Fenand van den Oever de figuur van Arend Mi-
chiel, een gefingeerde maar niettemin duidelijk Vlaar-
dingse schipper, opnieuw gestalte gegeven thans in
het boek „De zee is ons land". Aan het voortbestaan van
de visserij wordt op goede gronden getwijfeld, maar de
voorvechters daarvan zijn door andere dan strikt mate
riële banden aan dit bedrijf gebonden door de liefde
voor de zee, de hartstocht voor de jacht en de rusteloos
heid, die de horizon in nog zovele Nederlanders gaande
maakt. Arend Michiel bekend uit „Brood uit het Wa
ter" en „Laat mij maar zwerven" beleeft de omslag in
zijn Vlaering, dat van homogene vissersplaats naar draai
punt in een industriegebied groeit, met alle pijnen en
krampen van dien pijnen, die zich voortzetten in de
oudste bedrijfstak der stad en ook in het krediet der vis
serij, dat taant en verloopt. Maar Arend Michiel blijft het
geloof der vaderen trouw en houdt niet om niet het oog
op een gemoderniseerde toekomst gericht een toekomst,
die hem persoonlijk het verjongde geluk bezorgt, maar
tevens de visserij een nieuwe mogelijkheid tot ontwikke
ling biedt langs de lijnen, die slechts een paar modernis
ten in dit behoedzame en behoudende bedrijf hebben ge
zien en voorspeld.
De schrijver, achter wiens pseudoniem zich de bekende
propagandist Jaap Kolkman verbergt, heeft getracht in
deze schipper Arend Michiel het durende dualisme van
de Nederlandse visserij onder te brengen: de Godsver-
trouwende mens, die het „De Here voorziet het" nog kan
uitspreken naast zijn echolood en richtingzoeker, maar
ook de man, wiens bakens verzet gaan worden als het
getij duidelijk verloopt. En in zoverre heeft deze nieuwe
roman op een oud thema een bijna historische betekenis,
omdat zij een periode uit de visserij, die beslissend zal
worden voor haar voortbestaan, op de voet volgt en met
kennis van zaken beschrijft. De plaats van handeling is
in dit verband weer niet willekeurig gekozen en naar
mijn oordeel niet slechts, omdat Kolkmans geest daar
bleef en zal blijven toeven, maar vooral omdat Vlaardin-
gen het klassieke voorbeeld is van een vissersplaats, die
de groeven van de economische strijd het scherpst in
het gelaat heeft staan. Niettemin heb ik dit boek niet met
zoveel genoegen gelezen als het voorgaande: de worste
ling, die de auteur met zijn stof heeft moeten doormaken,
aleer hij kwam tot deze conceptie, is te duidelijk aan de
roman kenbaar. Hij stelde zichzelf de moeilijke opdracht
het verleden en het heden met de toekomst samen te
brengen, maar droomde daarbij telkens weer weg naar
zijn herinnering. De kleine specialiteiten van zijn ge
boortestad, die inderdaad kenmerkend zijn voor de visse
rij daar, maar die tegen de achtergrond van een snelle
evolutie volstrekt geen betekenis meer hebben, liet hij
in zijn liefde voor al deze kostelijke tradities wel eens te
sterk meespelen. Daardoor krijgt zijn boek een patina,
dat ietwat onecht aandoet: het is modern, maar het be-
REEDS VAN oudsher trekt de soldaat met muziek te velde.
De muziek is zulk een integrerend onderdeel van het militaire
leven geworden, dat zij zelfs een eigen karakter heeft gekregen,
zodat men tegenwoordig kan spreken van „militaire muziek"
en waaronder men dan voornamelijk verstaat pittige en krach
tige marsmuziek, muziek waarop „in1 de pas" kan worden
gelopen en het marcheren zelfs dikwijls tot een genoegen
maakt. Het is bekend, dat een vermoeide troep aan het einde
van de oefening op de terugweg „afgehaald" door het muziek
korps als het ware opveert en nieuwe kracht krijgt om ten
aanschouwe van de garnizoensbevolking, volkomen fris weer
in de kazerne terug te kunnen keren.
Bij gebrek aan een muziekkorps, dat meestal alleen bij
grotere eenheden ingedeeld kan worden (bijvoorbeeld bij een
regiment) zijn toch veelal wel een paar tamboers en (of) hoorn
blazers ter beschikking. We kunnen rustig aannemen, dat de
tamboers van Napoleons „grande armée" de duizenden soldaten,
waarmede de Franse keizer naar Rusland trok, tot de enorme
marsprestaties in staat hebben gesteld. Geen wonder, dat in
vroeger tijden, toen alle afstanden, welke niet te paard werden
gereden te voet moesten worden afgelegd, de muziek van groot
belang werd geacht. Zij was de morele spierkracht van de
soldaat. Bij critieke momenten, zoals bij de stormaanval, was
het de muziek, die de soldaat in extase moest brengen. Ook
tegenwoordig meent men de militaire muziek niet te kunnen
ontberen. Een „Koninklijke Militaire Kapel" en de „Kon. Marine
Kapel" hebben al een eervolle staat van dienst en bleven
zelfs in de zogenaamde afbraakperiode van ons leger behouden.
Wat wij tegenwoordig wèl missen, dat zijn de bereden muziek
korpsen, die wonderlijke korpsen van muzikanten, die allen te
paard gezeten in staat bleken te zijn twee dingen tegelijkertijd
te kunnen doen, namelijk paardrijden en muziek maken. Vóór
de oorlog waren er enkele regimenten veldartillerie, en ten
minste één regiment huzaren, welke er zo'n bereden muziek
korps op na hielden, meestal uit particuliere middelen tot
stand gekomen en ook met vrijwillige bij
dragen in stand gehouden, want van over
heidswege werd er geen cent voor uitge
trokken. Voor romantiek had men toen
geen geld over. Men meende dat dit vol
komen overbodige luxe was. Daar denkt
men tegenwoordig gelukkig voor de
soldaat anders over.
Zo'n bereden korps was echter pas com
pleet, wanneer men kon beschikken over.
een paukenist, gezeten op een pauken-
paard en in het bezit van een stel pauken.
En zo komen wij dan te spreken over de
keteltrommen, want in goed Nederlands
heten pauken eigenlijk zo. De Duitser
spreekt van „Kesselpauken" en de man,
die beide trommen, welke rechts en links
van de schouders van zijn paard zijn op
gehangen, „bespeelt" is de „paukenist".
Pauken werden vaak geschonken als be
loning voor bijzonder manmoedig gedrag
en zo kregen zij dan ook vanzelfsprekend
het karakter van een ereteken. Er zijn
regimenten cavalerie bekend, die in plaats
van een standaard een stel pauken voer
den en waarbij deze dus geacht werden
de plaats van de standaard in te nemen,
met als gevolg, dat aan de pauken dezelfde
eer bewezen moest worden als men ver
plicht was aan de standaard te brengen.
Jhr. Wittert vermeldt in zijn boek over
militair ceremonieel, dat een Saksisch rui-
terregiment in de oorlog tegen de Turken
in 1680 zijn standaard verloor. Dit was
natuurlijk een smadelijk feit, doch het
regiment wiste dit uit door een stout-
rrföedige attaque; waarbij het een stel zil
veren pauken op de Muzelmannen ver*
overde. De keurvorst van Saksen bepaalde
toen, dat het regiment in het vervolg in
plaats van een standaard die zilveren pau
ken zou voeren en tot de ineenstorting van
het Duitse keizerrijk in 1918 voerde het
Saksische Garde-Reiter Regiment dan ook
geen standaard, doch nog steeds diezelfde
pauken
OFFICIEEL KWAMEN de eerste ketel
trommen in het Nederlandse leger in 1688
en wel bij de artillerie, waar de paukenist
op een door twee paarden getrokken wa
gen zetelde. Een aantekening, dat voor het
eerst officieel keteltrommen in ons leger
werden meegevoerd door het regiment
cavalerie van kolonel Van Weideren in
1666 op zijn tocht naar Holstein, is beslist
niet juist. Men kan wel zeggen, dat dit
toen voor het eerst officieel bij de cava
lerie gebeurde, al is ook dat nog de vraag,
want op een schilderij van Lingelbach,
voorstellende een optocht van ruiterij op
1 augustus 1650 naar Amsterdam, rijdt
achter de trompetters een paukenist, die
er lustig op los laat. Dat schilderij hangt
in het Mauritshuis in Den Haag.
Het merkwaardigste was en zal echter
blijven de paukenist op een fraaie wagen.
Het was een neger een Moriaan, zoals
men toen zei die de trommen moest
slaan. De wagen was op zichzelf al een
mooi stuk werk en het geheel door de
fiere en schoon opgetuigde paarden, ge
mend door een sierlijk geklede koetsier,
zeker het aankijken ten volle waard. Even
als een vaandel ter bescherming een
„vaandelwacht" krijgt toegewezen dat
is nog steeds zo zo kreeg ook de pau-
kenwagen een „paukenwacht" onder lei
ding van een officier. Uit de reglementen
van de Garde du Corps van de Erfstad
houders is bekend geworden, dat de pau
ken (dus de trommen) pas op het paard
gegespt werden, als de standaard bij de
troep intrad. Of met andere woorden: aan
de pauken werd dezelfde eer bewezen als
aan de standaard.
Zo'n paukenist is een artiest, tenminste
wanneer hij zijn vak verstaat. Hij moet
niet alleen een goede tamboer zijn met ge
voel voor ritme, maar tevens een bekwaam
ruiter, want omdat hij beide handen
nodig heeft om zijn pauken te slaan is
de besturing van het edele ros alleen nog
maar mogelijk met de voeten. Tot dit doel
zijn één stel teugels aan de stijgbeugels,
waarin de paukenist zijn voeten gestoken
heeft, bevestigd. De stokken, waarmee de
aan Sint Jacob werd gewijd, twaalf ridders
tegelijk in de orde van Sint Jacob opge
nomen,
Het levensgroot beeld van Sint Jacob
met een staf in de hand als pelgrim, vindt
men boven de ingang van het r.k.-Oude
Vrouwen- en -Mannenhuis in de Plantage
Middenlaan te Amsterdam, het zogenaam
de St. Jacobsgesticht. Waarschijnlijk is het
daar geplaats bij de opening op 20 juni
1876. Boven de poort van dit tehuis leest
men: „Zalig zijn de barmhartigen, want
zij zullen barmhartigheid verwerven". Te
Rotterdam vond men eertijds in de Jacob-
straat in een nis een zeer fraai St. Jacobs-
beeldje, dat tot voor kort tot de meest be
kende behoorde. Zeeschelpen, waarmede
het schoudermanteltje bedekt is, worden
naar hem St. Jacobsschelpen genoemd.
De Sint Jacobsschelpen, waarin een soort
oester huist, die veelvuldig aan de Spaanse
kust voorkomt, werd door de bedevaart
gangers, die van Sant Jago di Compostella
terugkeerden, op de hoed en of de mantel
aangebracht. Een enkele keer werd St.
Jacob zelfs in zulk een schelp geplaatst.,
Als zodanig kon men het beeld zien op
een gevelsteen in de Hoogstraat te 's-Gra-
venhage met het onderschrift „St. Jacop".
P. C. H.
Twee proeven van illustratie door Roeland Koning uit het
pasverschenen hierbij besproken boek „De zee is ons land"
helst steeds de klacht om het verlorene. Niet dat de hoofd
persoon geen oog heeft voor de mogelijkheden dezer nieu
we tijden, maar hij is zelf nog geen „nieuwe tij der" en hij
brengt dus ook geen nieuwe tijding geen boodschap,
geen verlossing uit de verouderde banden, waarmee de
visserij aan haar historie vergroeid raakte.
Zeldzaam raakt tekent Kolkman deze „oude tijd" bij
voorbeeld in de persoon van „d'n heer", wiens bedrijf in
het begin van het verhaal overgaat in de handen van
Arend Michiel: de man, die het niet meer aan kan en
het niet meer aandurft. Zo is het naar mijn gevoel ook een
beetje met de schrijver geweest: ook hij hinkte op de
beide gedachten van een schoon doch broos verleden en
een wellicht schone, doch harde toekomst en hij wist niet
te kiezen, hij durfde niet te kiezen. Dat daardoor zijn stijl
kort en nuchter bleef, is naar mijn smaak een bewijs van
deze weifeling. Had hij zich uitgeschreven, dan was het
gevaar van de slepende romantiek al in huis geweest.
Deze bondige zinnen, die af en toe haast pijnlijk op alwéér
een punt uitlopen, kappen af wat er achter heeft geleefd.
Niettemin is hier mede dank zij de uitgeverij G. F. Cal-
lenbach te Nijkerk een roman verschenen, die belangrijk
is vanwege de plaats van de verteller, vlak bij zijn on
derwerp. Hij kent ziji stof als weinigen en probeert ermee
opnieuw belangstelling te wekken voor dit wereldje in
vooronders en langs haringlasten, aan Wilhelminahaven
en Prins Hendrikkanaal en dat is hem gelukt, al weet
men aan het eind, als Arend Michiel op zijn eigen schip
zijn eigen Albertien in de ogen kijkt, niet precies of Jaap
Kolkman op zijn speciale plaats in de Nederlandse litte
ratuur een behoudend schrijvende visser of een vooruit
strevend vissende schrijver genoemd moet worden.
Folhertsrrm
Een paukenist zoals men hem nog bij de
landelijke ruiters in Brabant kan zien.
trommen worden geroerd, zijn aan het
einde voorzien van een met zeemleer om
woelde zware bol en nu gaat het er werke
lijk niet alleen maar om, dat de paukenist
zijn begeleiding op de juiste wijze geeft,
neen, minstens even belangrijk is de
„Show", welke hij er bij maakt door aller
lei grimassen met de stokken uit te halen,
zo op de wijze als de tamboer-maitre dat
bij een muziekkorps pleegt te doen.
Laten wij bij dit alles echter niet het
paard vergeten, dat het geheel tot een
zekere volmaaktheid kan opvoeren, wan
neer het tenminste aan zeer bijzondere
voorwaarden voldoet. Een „paukenpaard"
is niet zó maar een paard. Dat weten de
kooplieden, die wel eens opdracht kregen
om zo'n dier te bemachtigen. Een pauken
paard moet namelijk opvallen, net als zijn
berijder, de paukenist. Vandaar, dat men
er liefst een bont paard voor uitzocht en
als het kon moest dat paard dan boven
dien nog groot zijn ook. Bij gebrek aan
een bont paard mocht het een schimmel
zijn of liever nog een „getijgerd" paard
een wit paard met overal op het lichaam
donkere vlekken. Dat het paard, eenmaal
aangekocht en bestemd om als pauken
paard dienst te doen, ook een grondige af
richting nodig heeft om bij dat vreselijke
lawaai boven hem rustig te stappen en
desnoods te draven op de met de voeten
gegeven aanwijzingen van de paukenist,
zal wel duidelijk zijn. Ook zal het niemand
vreemcj klinken wanneer wij vertellen, dat
er weinig goede paukenpaarden waren
en zijn te vinden. Ons leger heeft na
1945 geen paukenpaarden meer nodig, om
dat wij geen bereden troepen meer heb
ben, maar in het buitenland kent men ze
nog wel. Zo houden de „Life Guards" in
Engeland er een paukenpaard op na, dat
als we ons niet vergissen, uit Nederland
afkomstig is. Bij ons wordt de traditie
van het bereden muziekkorps mét pauken
door de landelijke ruiters voortgezet. Voor
al de Brabantse paukenist is een martiale
figuur, zo wèl passend bij hetgeen men
flaar gewend is op het gebied van gilden
en schutters. W. S.
Een paukenwagen. Deze afbeelding is over
genomen uit een atlas met artilleriemate
riaal uit de jaren tussen 1691 en 1702.