Geloof in eigen kracht
Terug tot Anton Wachter
S IN
GING
Tlieume
UITGAVEN
Erbij
Vestdijks door dromen omspeelde benadering
van een verleden werkelijkheid
Litteraire
Kanttekeningen
O
ZATERDAG 9 NOVEMBER 1957
PAGINA VIER
EEN VAN DE winsten van het naoor
logse tijdperk is ongetwijfeld te vinden
in de woninginrichting. In een veel vlug
ger tempo dan men ooit had durven dro
men werd in aanzienlijke mate afgerekend
met het old-finish, dat lange jaren mee
hielp de schone schijn te bewaren welke
de Nederlandse samenleving in vele op
zichten zo dierbaar was.
Vele oorzaken hebben ertoe meege
werkt, dat de laatste generaties jongge
huwden meer aandacht zijn gaan schen
ken aan het meubilair als werktuig om te
wonen dan als uiterlijk teken van wel
vaart. Woningnood enerzijds en hoge
bouwkosten anderzijds noopten tot een
doeltreffend woekeren met de beschikba
re en altijd te weinige ruim', r. Bovendien
kreeg men meer oog voor een interieur
kunst, welke een effectieve werkbespa-
ring voor de huisvrouw insluit. Het lichte,
uniforme meubel, zowel naar kleur als
naar toegepast materiaal, won dus het
pleit. Het won niet alleen door eigen
kwaliteit, maar zeker ook door een op
grote schaal gegeven voorlichting. In dat
opzicht neemt de stichting „Goed Wonen"
te Amsterdam een ereplaats in. Datzelfde
geldt ook voor een steeds groeienu getal
woninginrichters en niet in de laatste
plaats voor een paar uitgevers, die ta
lentrijke binnenhuisarchitecten in sta it
stelden hun opvattingen door middel van
goedverzorgde boeken wereldkundig te
maken. Ik heb daarop reeds enige keren
gewezen. Ook aan dit artikel liggen thans
een paar werken op dit gebied ten grond
slag. Twee daarvan werden geschreven
door de inmiddels overleden pionier voor
een eerlijke woninginrichting Otto van
Tussenbroek, namelijk „Wonen, werken,
rusten", (dat bij W. Garde in Delft ver
scheen) en „Interieur voor de kleine wo
ning" (door Moussault in Bussum uitge
geven). Het derde werk is van J. Pen-
raat, die door middel van de uitgeverij
Kosmos in Amsterdam de vraag beant
woordde: „Hoe wilt u wonen?"
Van deze uitgaven is het eerstgenoem
de boek van Van Tussenbroek het meest
algemeen gesteld. Dat blijkt ook al da
delijk uit het voorwoord, waarin de auteur
duidelijk maakt, dat zijn geschrift be
stemd is voor allen, die door het leven en
door bepaalde omstandigheden t het
probleem van de woninginrichting wor
den geconfronteerd. En wie worden dat
niet? Ook zij, die reeds lang geleden
hun interieur bepaalden, kunnen de lust
gevoelen daarin verandering te brengen
of wel zij worden daartoe gedwongen, bij
voorbeeld omdat zij een kleine woning
gaan betrekken. Het kan dan zeker geen
kwaad de algemene sleur te doorbreken
en zich te bezinnen op het wezen van het
eigen interieur en tevens enige kennis op
te doen van de ontwikkeling van de wo
ninginrichting tot haar huidige vorm.
Daarover kan men nu zeer goed te rade
gaan bij Otto van Tussenbroek in zijn
„Wonen, werken, rusten". Het is verre van
een geleerd betoog, maar brengt juist in
prettig leesbare stijl de belangstellende
op de hoogte van de verschillende stro
mingen welke er ten opzichte van de in
terieurkunst hebben bestaan en nog be
staan. Evenals trouwens ook Penraat en
elke andere bona fide binnenhuisarchitect
legt Van Tussenbroek er de nadruk op,
dat een woning voor alles de afspiegeling
dient te zijn van de persoonlijkheid van de
bewoner. Dat wil dus zeggen, dat men nu
niet slaafs het functionalisme het kan
trouwens heel verschillende vormen aan
nemen moet navolgen, omdat iedereen
dat gaat doen, zoals men vroeger bij old-
DE Christelijke Oratoriumvereniging
blijft haar taak in het Haarlemse mu
ziekleven met ere vervullen. Het pro
gramma dat haar directeur, de heer
George Robert, voor het najaarsconcert
van donderdag aanstaande voorbereid
heeft, maakt die taak bovendien van meer
dan plaatselijke betekenis. Het geloof in
de scheppende kracht van de Nederlan
der, jarenlang met pedagogische tact en
persoonlijk voorbeeld gepredikt door Sem
Dresden, manifesteert zich hier op over
tuigende wijze door de uitvoering van
twee werken van eigen bodem: Psalm 84
van bovengenoemde, helaas overleden,
componist en de Missa in Es van Willem
Andriessen.
Wat dit laatste werk betreft geldt het
een hernieuwing, beter gezegd een beves
tiging van een oude relatie. Immers, het
was door de Haarlemse C.O.V. dat de
Missa.in es ten doop gehouden werd, on
der leiding van haar toenmalige directeur
Johan Sc-hoonderbeek, welke creatie
plaats had op 11 april 1916. Willem An
driessen heeft zijn dank ervoor betoond
met zijn compositie aan de nagedachte
nis van Schoonderbeek te wijden. Weder
kerig wil de C.O.V. nu met de heruitvoe
ring van het werk de componist eren, ter
gelegenheid van diens zeventigste verjaar
dag.
DE MISSA van Andriessen is een inge
togen werk, al heeft het dan ook zijn uit-
laaiende passages vol geestdrift en war
me bezieling. De sfeer ervan is te innig
verbonden aan de eredienst, dan dat men
zou kunnen aannemen, dat het alleen
voor de concertzaal zou zijn geschreven.
Het is zelfs zo, dat de leidende gedachte
van de compositie uit een gregoriaans
thema bestaat, namelijk de aanhef van
een mis uit de tiende eeuw, zodat het
werk om die reden naar klassiek gebruik
„Missa Orbis factor" zou mogen heten.
In polyfone stijl bouwde Willem An
driessen met een fragment van dit gege
ven zijn „Kyrië" op. Hoewel niet conse
quent liet hij dit motief ook in het „Glo
ria" en in het „Credo" opduiken. In het
„Credo" zelfs als thema voor een fuga
die instrumentaal inzet. In zijn volledige
gedaante verschijnt de gregoriaanse me
lodie pas in het laatste deel, het Agnus
Dei" op de tekstwoorden „miserere no-
Y-ri- e
lé- i-son.
finish met balpoten heeft gezworen. Doet
men dat, dan is er ernstig reden voor de'
door Penraat gesignaleerde vrees, dat de
functionele meubelen van vandaag het
old-finish van morgen zijn. Gedurende
lanje tijd heeft voor de meubilering het
zelfde gegolden wat nog steeds het ken
merk van de mode in de kleding is: wan
neer men niet draagt of in zijn kamers
plaatst wat iedereen aantrekt of als meu
bilair bezigt, heeft men het gevoel niet
voor vol te worden aangezien. Inderdaad
bestaat het gevaar, dat er een nieuw cli
ché-interieur gaat ontstaan, zoals alle
laatjes en raatjes in onze 'tagewoningen
gelijk zijn. Ik geloof, dat men met een
dergelijke ontwikkeling nog best vrede zou
kunnen hebben, wanneer alleen produk-
ten werden gebruikt van erkende meubel
ontwerpers, vervaardigd door fabrikan
ten die zich hun verantwoordelijkheid be
wust zijn. Ten slotte bestaan er bij alle
uniformiteit nog voldoende variatiemoge-
bis" (erbarm u over ons) en tenslotte
gaat het vertrouwend en vredig meer
stemmig klinken in majeur bij het „dona
nobis pacem" (geef ons vrede). Andries
sen schreef zijn werk voor solo-kwartet,
vierstemmig voor orkest en orgel. Het
„Benedictus" is geheel voor solostemmen
a capella. Opvallend is steeds de zuiver
polyfone stijl, die aan de stemmen een
zangerig en vloeiend karakter geeft. Or
kestrale expansie openbaart zich hoofd
zakelijk in het „Credo" met een fuga op
een plek waar men deze kunstvorm niet
zou verwachten. Even onverwacht is de
instrumentale conclusie van dit deel, een
code, dat in majeur met het hoofdthe
ma door het koor ingezet is en tot een
machtig orchestraal slot uitgroeit.
PSALM 84 van Sem Dresden werd in
het Holland Festival 1954 onder leiding
van Eduard van Beinum voor het eerst
uitgevoerd. Dresden, die zich zoals men
weet, tijdens en na de oorlog intens als
componist uitgeleefd heeft, schreef dit
werk als dankhymne na de bevrijding,
nadat hij in de jaren der verdrukking
met een reeks van vijf Latijnse psalmen
onder de titel „Chorus Symphonicus" zijn
hart reeds gelucht had. Psalm 84 (in de
Statenbijbel Psalm 85) werd gecompo
neerd op een nieuwe Nederlandse tekst,
voor sopraan en tenor, koren en orkest.
Een beklemmende instrumentale inlei
ding wekt herinneringen aan het onder
vonden leed, doch weldra breekt de be
vrijdingsgedachte door in een gedragen
melodie van het vrouwenkoor op de woor
den „Gij waart, O Heer, uw land gena
dig". In het tweede deel van het werk
klinkt, met steeds krachtiger stuwing, de
vreugde van de bevrijding en om een vre
dige en trouwhartige toekomst. Met mar
kante motieven en jubilante notenguirlan
des gaat die stemming culmineren op
het woord „gerechtigheid". Onder sterke
impuls geschreven door een meester, die
als geen andere vertrouwd was met de
geheimen van de vocaliteit, maakte Dres-
dens Psalm 84 bij de eerste uitvoering een
geweldige en overtuigende indruk en ik
ben ook overtuigd, dat George Robert
er donderdag aanstaande een resultaat
mee zal bereiken, dat het geloof in de
scheppende kracht van de Nederlandse
kunstenaar er bij executanten en publiek
mee zal versterkt, misschien wel beves
tigd worden.
ZEER WAARD vermeld te worden is
het feit, dat bij het aanstaande door Ma-
rinus Adam te leiden dinsdagavondcon
cert van het Noordhollands Philharmö-
nisch Orkest, de beroerqde Spaanse cel
list Caspar Cassado als solist optreedt.
Behalve een concert van Boccherini
brengt hij een werk dat voorheen nog
niet op een programma van ons orkest
voorkwam, namelijk de Hebreeuwse rap
sodie „Schelomo" van Ernest Bloch, ten
gehore. Wel heeft dit stuk in onze con
certzaal al eens eerder geklonken: ik
herinner er mij ten minste een uitvoering
van op een concert van de Haarlemse
Bachvereniging door het Concertgebouw
Orkest onder leiding van Mengelberg,
met Marnix Loevensohn als solist. Ernest
Bloch, die in 1880 te Genève geboren
werd, studeerde te Brussel: viool bij
IJsaye en compositie bij Fr. Rasse, daar
na zijn opleiding in Duitsland bij Iwan
Knorr en bij Tuille voltooiend. Na een
verblijf in Parijs, waar zijn opera „Mac-
Het ruimteprobleem in de hedendaagse
woning heeft grote vraag doen ontstaan
naar stapelbare stoelen. Dit model werd
ontworpen door Kramer en Penraat. De
uitvoering geschiedde in metaal, met een
met kunstleer beklede rug en zitting. Deze
foto uit: Interieur voor de kleine woning"
door Otto van Tussenbroek komt ook voor
in „Hoe wilt u wonen?" door J. Penraat.
VOOR DE VIJFDE keer in een kwart
eeuw is Vestdijk teruggekeerd tot de
jeugdjaren van Anton Wachter, zijn gees
telijke tweelingbroeder, die zich tot hem
verhoudt als het verdichtsel tot de waar
heid, anders gezegd: als een mogelijke,
een andere en wie weet „de ware"
Vestdijk tot de reële Vestdijk. De ver
houding tussen die beiden is er één van
spanning, wellicht van dè spanning, waar
uit het onvergelijkelijk veelzijdige en
diepborende werk van deze aartsroman
cier is voortgekomen. Ik houd het er na-
Zo loste Bas van Pelt het bergingsvraag-
stuk in een eetkamer op. De foto is over
genomen uit: „Wonen, werken, rusten"
door Otto van Tussenbroek.
lijkheden als uitlaatklep voor d persoon
lijke smaak. Het veel grotere gevaar dat
het moderne interieur bedreigt zijn de
kitsch en de namaak. Meer en meer
wordt de term „functioneel" gebezigd
voor meubelen, waarvan men ten hoogste
kan zeggen dat ze in de buurt van werke
lijk verantwoorde ontwerpen hebben ge
staan. Een stand op de laatste Amster
damse Huishoudbeurs leerde mij, dat men
nog steeds geen afstand kan doen van
het meubel-als-pronkstuk, dat meer dient
ter verrukking van de familie en kennis
sen dan tot eigen gemak. De tierelantijn
tjes uit het pluche-tijdperk keren nog
steeds in allerlei vormen terug, in een
enkel geval aanvaardbaar in het gebruik
van wat duurdere houtsoorten, waarbij
men sterk moet oppassen het gebruiks-
doel niet voorbij te schieten, meestal zeer
concreet in een als versiersel bedoelde
figuratie. De in esthetisch opzicht vaak
minder geschoolde aspirant-koper zal die
valkuil vaak niet weten te ontwijken.
De beide deeltjes „Interieur voor de
kleine woning" van Otto van Tussenbroek
en „Hoe wilt u wonen" van J. Penraat
bieden een praktische leidraad, wanneer
men het hiervoor genoemde algemene
werk heeft gelezen, hetgeen uiteraard niet
noodzakelijk, wel aanbevelenswaardig is.
Uit praktische overwegingen gaat mijn
voorkeur naar het boekje van Penraat uit,
dat wat concreter is op tal van punten,
vooral wat betreft zo belangrijke onder-
delei als verwarming en verlichting. Het
boekje van Van Tussenbroek behelst
daarentegen wat meer plattegronden.
Tenslotte vermeld ik nog de derde druk
van „Practische en aesthetische woning
inrichting" van de binnenhuisarchitect Ep
Simons, dat bij Kosmos het licht zag. Bij
de eerste druk wijdde ik reeds een uit
voerige bespreking aan dit werk, dat mij
meer geschikt lijkt voor wat ruimere bud
getten.
H. Bartman
Spionnen in het web door Jan ven Gent
uitgegeven door Het Wereldvenster in
Baarn, voegt een nieuw avontuur toe aan
de reeks, die de Amsterdamse inspecteur
Sluiter reeds heeft ondergaan. Dit keer
brengt de moordaanslag op een jonge
vrouw de scherpzinnige speurder op het
spoor van een spionagecomplot, dat door
de dood van de voornaamste figuur ten
slotte wordt opgelost. Als inspecteur Slui
ter voor medisch onderzoek in een Am
sterdams ziekenhuis ligt wordt 's nachts
het zwaargewonde slachtoffer van een
moordaanslag binnengebracht. Aan het
geluid van de sirene van de ambulance
hoort de inspecteur, dat er een ongeluk
moet zijn gebeurd en van zijn behandelen
de geneesheer verneemt hij nadere bij
zonderheden. Gedeeltelijk van uit zijn
bed lost hij het mysterie op, dat zijn wor
tels heeft in de afgelopen oorlog. Jan van
Gent weet op uitstekende wijze de voor
geschiedenis te schetsen zonder dat het
verhaal aan spanning inboet. De figuren
worden met gevoel en psychologisch in
zicht getekend en de intrige is in al zijn
eenvoud aantrekkelijk van opzet. Van
Gent heeft langzamerhand een traditie
gevormd van zijn politieromans en
„Spionnen in het web" neemt in de reeks
reeds verschenen boeken van zijn hand
een eervolle plaats in.
melijk voor, dat Anton Wachter niet één
van de talrijke variaties is op het thema-
Vestdijk, maar dit thema-zélf of in een
toepasselijke muziekterm uitgedrukt
de psychisch-melodische frase van dit
levenswerk en werkleven, waarin de on
vermijdelijke dissonant wordt gevolgd
door een orgelpunt, een langgerekt vraag
teken een wachten op de „eigenlijke"
Wachter, die Vestdijk hét antwoord zal
geven op zichzelf.
VANDAAR dat Anton Wachter van alle
Vestdijk-figuren niet alleen de meest per
soonlijke, maar ook de meest intrigerende
en geïntrigeerde is. Vandaar óók, dat
Vestdijk na een tijdelijke omgang met
dubbelgangers van Wachter Nol Rieske
in „De koperen tuin", Philip Corvage in
„De ivoren wachters", Victor Slingeland
in „Het glinsterend pantser" steeds
weerkeert tot de Wachter van zijn jeugd.
Vijf jaar lagen er tussen het eerste boek
van de (aanvankelijke) Wachter-cyclus
(„Terug tot Ina Damman") en „Sint Se-
bastiaan" en negen, respectievelijk tien
jaar tussen dit tweede deel en „Surro
gaten voor Murk Tuinstra" als derde en
„De andere school" als vierde boek. En nu
Vestdijk acht jaar nadien zich opnieuw
in het gezelschap begeeft van zijn twee
lingbroer, is het met het verrassende
voornemen daar nog een drietal romans
aan toe te voegen.
Anton is inmiddels medisch student ge
worden, eerstejaars, inwonend nu bij zijn
tante Bertha en Oom Moos te Amster
dam. Nóg staat, als een mythe, Ina Dam
man op de achtergrond van een wan
hopige trouw. Als hij ontwaakt uit zijn
droom, waarmee de roman opent een
gewiekste kunstgreep, die in enkele blad
zijden de brug slaat tussen het verleden
van „de andere school" en het studenti
koze heden heeft het er wel de schijn
van dat Anton een lichter, blijmoediger
fase van zijn leven is binnengegaan
dank zij de vrijblijvendheid van het Io
vivat en het zorgeloze „hoe est amoris
poculum" (speels door Anton vertaald
als „de beker van de min"). Maar enkele
De Spin" door Martin van Spaandonck,
uitgegeven bij J. H. Gottmer te Haarlem
en Antwerpen, is de beschrijving van een
eenvoudige jongen, die in het drukkers
vak tot macht komt ten koste van zijn per
soonlijkheid. Gerard Verheggen gaat let
terlijk „over lijken" om zijn doel te be
reiken, maar persoonlijk geluk vindt hij
niet, ondanks de rijkdom, die hij ver
gaart. Dit is het thema van een boek,
dat op een conventionele wijze geschreven
is in een stijl, die soms kinderlijk aan
doet. De zakelijke carrière van de hoofd
figuur wordt door de schrijver op de voet
gevolgd, zonder dat veel van 's mans ka
rakter, anders dan in cliché-bewoordin
gen, aan de dag treedt. „De spin" is een
middelmatige roman over een niet zeer
aannemelijke figuur.
nuances van de ondertoon der eerste
bladzijden verraden al, dat er alle
kroegjool ten spijt, geen sprake is van
een breuk met het hem bindend ver
leden. Er is een onontkoombare distantie
die van de hoogmoed der vernedering,
van het isolement der gekwetstheid
tussen de student Wachter en de grollen
van het studentenleven. Nog altijd is hij
de in zichzelf verscholene en verdeelde, de
toeschouwer, de zelfbeschouwer, de zelf
kweller, de twijfelaar, de indolente dro
mer, de gevangene van zijn angsten en
schuldgevoelens de machteloze die het
noodlot op zich laat toekomen, het zélf
creëert, zó onontwijkbaar creëert dat het
hem van de plicht tot enig besluit ontslaat
en hem de wellust verschaft van zijn on
macht. Anton wil niet ontkomen. „Iets" is
er in hem dat het niet wil, iets dat hem
doemt tot wat ik het hermetische van de
Wachter-figuur zou willen noemen. Mis
schien had een liefde voor Esther Ornstein,
een joodse Juno, tot wie hij schuchter toe
nadering zoekt, hem kunnen verlossen. Is
ze te gaaf, te schoon voor hem? Is het zijn
destructieve drift, deze heimelijke wraak
neming op zijn „geboorte-trauma" en de
gevolgen vandien, die hem deze half-offi-
cieuze verloving doen verloochenen zodra
hij, met kerstvakantie in zijn ouderlijk
huis te Lahringen, lees: Harlingen, zich
zinloos in het avontuur met de foeilelijke,
mediamieke Tini Houtsma stort? Inder
daad. Maar de gemakkelijkheid waarmee
hij van Esther Ornstein (het schone) op
Tini Houtsma (het lelijke) overschakelt,
heeft nog andere oorzaken, die kenmer
kend voor de ambivalente levensgevoelens
van de „demonische" Wachter zijn. Hij
verlustigt zich weliswaar in het lelijke, als
revanche op zijn innerlijke gemis, maar
offert zich uit medelijden in zekere zin op.
Dat hij zich zo blindelings in de val van
een verloving laat vangen is, zou men
kunnen Zeggen, een boos opzet van zijn
verleden, waarmee zijn vakantieverblijf in
Lahringen hem ten déle benauwend, ten
déle ook aangenaam-opwindend, confron
teert. De kennismaking met Tini Houtsma
heeft namelijk op straat plaats: Anton
houdt haar voor een meisje dat hij in zijn
jeugdjaren bewonderd heeft een illusie,
die hij één fataal ogenblik op de sensatie
van dit onbeduidende straatavontuur
(voor hem, de schuchtere, een gebeurte
nis!) overdraagt. Misschien zou het daarbij
zijn gebleven als het verleden hem niet
opnieuw parten had gespeeld. Allereerst
blijkt deze Tini tot de naaste kennissen
kring van zijn moeder te behoren, zodat
een hernieuwd contact gestimuleerd
door een romantisch muziekgenot het
meisje binnen de levenskring van een mo
gelijk „liefdesgevoel" brengt. Maar boven
dien ontmoet Wachter in deze dagen Ina
Damman, de verloren, maar in zijn ge
voel niet verdrongen Ina, die nu geen
Damman meer heet. En zo ontstaat een
„gevoelsklimaat", dat tegen wil en dank
de „liefde" voor Tini noodlottig cultiveert.
Anton Wachter verlooft zich niet, hij
laat zich verloven, hij laat zich verstrik
ken in een verstikkend burgerlijk milieu.
Als een heimelijke boetedoening, een zelf
kastijding? Uit een sensuele passie voor
het noodlot? Er schuilt in de roes van een
ondergang een verleidelijk vrijheidsgevoel:
„Ondergang, troost zonder troost, een niet
eens meer weemoedig te noemen berus
ting zonder einde" dat is de zin van
Wachters droom, die zich uit de angst
dromen der jeugdjaren mettertijd heeft
gemetamorfiseerd en waarvan de beteke
nis hem pas duidelijk wordt bij het horen
van Gustav Mahlers negende symfonie.
beth" uitgevoerd werd en na in Zwitser
land als dirigent en compositieleraar
werkzaam te zijn geweest, vestigde hij
zich in 1916 in Amerika.
Bloch is als componist een figuur apart.
Zijn groot geloof in zichzelf en in de
eigenschappen van het joodse volk, waar
toe hij behoort, hebben hem steeds ge
pantserd tegen alle tijdsstromingen en
modes. Een ideale muziek acht hij die
welke de natuur van de componist zuiver
weerspiegelt. Hoe rijker deze natuur is
aan gevoelskracht en verbeelding, zal .het
werk, als de synthese ervan, gesteld na
tuurlijk dat het technisch volkomen ver
antwoord is, groot en rijk en machtig
zijn. Bloch wil geen archeoloog zijn, die
zijn werk op meer of minder authentieke
melodieën baseert. Trouwens: ook op dit
punt is hij beducht voor vreemde insluip
sels. Neen, hij tracht consequent uit zijn
eigen gevoelsleven te putten, uit zoals
hij zelf zegt „de ingewikkelde, gloeien
de, rusteloze joodse ziel, die ik voel tril
len in de Bijbel, in de frisheid en naïve
teit van de patriarchen, in de onverstoor
bare liefde voor gerechtigheid, in het
ontzaglijke leed uit het Boek Job, in de
sensualiteit van het Hooglied. Dat alios is
in ons, het is in mij en het is het bert-'
deel van mij. Dat alles tracht ik in m
zelf te horen en in mijn muziek over V
brengen, de eerbiedwaardige ontroer no
van het ras, die diep in onze ziel slui
mert."
Uiteraard is Bloch met zijn omvangrijk
oeuvre, dat qua vorm en inhoud aan deze
belijdenis kan getoetst worden, vaak in
botsing gekomen met de moderne stre
vingen. Maar het heeft hem niet verhin
derd zijn artistiek geloof gestand te doen.
En hij zal ook wel eens pret beleefd heb
ben bij de ervaringen dat de modestro
mingen van zijn opponenten meestal
geen lang leven beschoren waren. De mu
ziek van Bloch is tenslotte de aandacht
blijven trekken, wat zonder belangrijke
kwaliteiten toch niet het geval zou zijn
geweest. De middelen, die hij aanwendt
om zijn gevoelens uit te spreken, zijn
trouwens verre van ouderwets.
Het uit te voeren werk „Schelomo" werd
geïnspireerd door het boek Ecclesiasti-
cus, maar Bloch vroeg zich af in welke
taal hij die tekst zou bewerken. De enige,
die voor zijn muziek passend zou zijn,
was het Hebreeuws, maar Bloch was met
die taal te weinig vertrouwd. Toen hij
op zekere dag Barjansky cello hoorde
spelen, werd het hem plotseling duidelijk
dat dit instrument een passend medium
zou zijn om de vocale partij van het be
doelde fragment te interpreteren. En zo
hoort men dan in „Schelomo" het „Va-
nitas vanitatum" ijdelheid der ijdel-
heden vertolkt in de melancholische
tinten van de cello.
Wat de kunst van Bloch ons zegt hangt
af van onze mentale instelling en van een
argeloos zich open stellen voor het betoog
van iemand die in ieder geval respect
verdient voor zijn eerlijkheid en zijn ka
raktervastheid. En dan is' er altijd nog
zijn geraffineerde techniek en zijn bril-
lante orkestratie die de aandacht boeien.
Jos. de Klerk
De componist Ernest Bloch
HET BOEK eindigt even abrupt als deze
verloving. Sfeer, een geheimzinnige in
nerlijke vaart, krijgt „De beker van de
min" pas in het tweede deel „Het tegen
gif van de haat" dat zich in Lahringen
afspeelt. Wat daaraan voorafgaat (het di
vertissement vap de kroegjool, het club
leven, de universiteit met de tot in het
karikaturale getypeerde professoren van
Antons faculteit) blijft wat moeizaam in
zijn details, wat mat van toon, wat leven
loos. Maar het geheel is, ofschoon niet zo
geraffineerd van composiite als „Het glin
sterend pantser" bijvoorbeeld, met inge
houden schrijfdrift geschreven en van een
huiveringwekkende indringendheid.
„Evenals bij Thomas Mann" schrijft
Vestdijk in een van de studies der onlangs
bij „De Bezige Bij" verschenen bloem
lezing uit zijn essays („Kunst en droom')
„wordt het demonische van wat eens
werkelijkheid is geweest pas benaderd
wanneer de schrijver in het heden (zijn
heden) het met de tastorganen van zijn
dromen omspeelt". „De beker van de min"
is zo'n door dromen omspeelde benadering
van een verleden werkelijkheid.
C. J. E. Dinaux