Geloof in eigen kracht Terug tot Anton Wachter S IN GING Tlieume UITGAVEN Erbij Vestdijks door dromen omspeelde benadering van een verleden werkelijkheid Litteraire Kanttekeningen O ZATERDAG 9 NOVEMBER 1957 PAGINA VIER EEN VAN DE winsten van het naoor logse tijdperk is ongetwijfeld te vinden in de woninginrichting. In een veel vlug ger tempo dan men ooit had durven dro men werd in aanzienlijke mate afgerekend met het old-finish, dat lange jaren mee hielp de schone schijn te bewaren welke de Nederlandse samenleving in vele op zichten zo dierbaar was. Vele oorzaken hebben ertoe meege werkt, dat de laatste generaties jongge huwden meer aandacht zijn gaan schen ken aan het meubilair als werktuig om te wonen dan als uiterlijk teken van wel vaart. Woningnood enerzijds en hoge bouwkosten anderzijds noopten tot een doeltreffend woekeren met de beschikba re en altijd te weinige ruim', r. Bovendien kreeg men meer oog voor een interieur kunst, welke een effectieve werkbespa- ring voor de huisvrouw insluit. Het lichte, uniforme meubel, zowel naar kleur als naar toegepast materiaal, won dus het pleit. Het won niet alleen door eigen kwaliteit, maar zeker ook door een op grote schaal gegeven voorlichting. In dat opzicht neemt de stichting „Goed Wonen" te Amsterdam een ereplaats in. Datzelfde geldt ook voor een steeds groeienu getal woninginrichters en niet in de laatste plaats voor een paar uitgevers, die ta lentrijke binnenhuisarchitecten in sta it stelden hun opvattingen door middel van goedverzorgde boeken wereldkundig te maken. Ik heb daarop reeds enige keren gewezen. Ook aan dit artikel liggen thans een paar werken op dit gebied ten grond slag. Twee daarvan werden geschreven door de inmiddels overleden pionier voor een eerlijke woninginrichting Otto van Tussenbroek, namelijk „Wonen, werken, rusten", (dat bij W. Garde in Delft ver scheen) en „Interieur voor de kleine wo ning" (door Moussault in Bussum uitge geven). Het derde werk is van J. Pen- raat, die door middel van de uitgeverij Kosmos in Amsterdam de vraag beant woordde: „Hoe wilt u wonen?" Van deze uitgaven is het eerstgenoem de boek van Van Tussenbroek het meest algemeen gesteld. Dat blijkt ook al da delijk uit het voorwoord, waarin de auteur duidelijk maakt, dat zijn geschrift be stemd is voor allen, die door het leven en door bepaalde omstandigheden t het probleem van de woninginrichting wor den geconfronteerd. En wie worden dat niet? Ook zij, die reeds lang geleden hun interieur bepaalden, kunnen de lust gevoelen daarin verandering te brengen of wel zij worden daartoe gedwongen, bij voorbeeld omdat zij een kleine woning gaan betrekken. Het kan dan zeker geen kwaad de algemene sleur te doorbreken en zich te bezinnen op het wezen van het eigen interieur en tevens enige kennis op te doen van de ontwikkeling van de wo ninginrichting tot haar huidige vorm. Daarover kan men nu zeer goed te rade gaan bij Otto van Tussenbroek in zijn „Wonen, werken, rusten". Het is verre van een geleerd betoog, maar brengt juist in prettig leesbare stijl de belangstellende op de hoogte van de verschillende stro mingen welke er ten opzichte van de in terieurkunst hebben bestaan en nog be staan. Evenals trouwens ook Penraat en elke andere bona fide binnenhuisarchitect legt Van Tussenbroek er de nadruk op, dat een woning voor alles de afspiegeling dient te zijn van de persoonlijkheid van de bewoner. Dat wil dus zeggen, dat men nu niet slaafs het functionalisme het kan trouwens heel verschillende vormen aan nemen moet navolgen, omdat iedereen dat gaat doen, zoals men vroeger bij old- DE Christelijke Oratoriumvereniging blijft haar taak in het Haarlemse mu ziekleven met ere vervullen. Het pro gramma dat haar directeur, de heer George Robert, voor het najaarsconcert van donderdag aanstaande voorbereid heeft, maakt die taak bovendien van meer dan plaatselijke betekenis. Het geloof in de scheppende kracht van de Nederlan der, jarenlang met pedagogische tact en persoonlijk voorbeeld gepredikt door Sem Dresden, manifesteert zich hier op over tuigende wijze door de uitvoering van twee werken van eigen bodem: Psalm 84 van bovengenoemde, helaas overleden, componist en de Missa in Es van Willem Andriessen. Wat dit laatste werk betreft geldt het een hernieuwing, beter gezegd een beves tiging van een oude relatie. Immers, het was door de Haarlemse C.O.V. dat de Missa.in es ten doop gehouden werd, on der leiding van haar toenmalige directeur Johan Sc-hoonderbeek, welke creatie plaats had op 11 april 1916. Willem An driessen heeft zijn dank ervoor betoond met zijn compositie aan de nagedachte nis van Schoonderbeek te wijden. Weder kerig wil de C.O.V. nu met de heruitvoe ring van het werk de componist eren, ter gelegenheid van diens zeventigste verjaar dag. DE MISSA van Andriessen is een inge togen werk, al heeft het dan ook zijn uit- laaiende passages vol geestdrift en war me bezieling. De sfeer ervan is te innig verbonden aan de eredienst, dan dat men zou kunnen aannemen, dat het alleen voor de concertzaal zou zijn geschreven. Het is zelfs zo, dat de leidende gedachte van de compositie uit een gregoriaans thema bestaat, namelijk de aanhef van een mis uit de tiende eeuw, zodat het werk om die reden naar klassiek gebruik „Missa Orbis factor" zou mogen heten. In polyfone stijl bouwde Willem An driessen met een fragment van dit gege ven zijn „Kyrië" op. Hoewel niet conse quent liet hij dit motief ook in het „Glo ria" en in het „Credo" opduiken. In het „Credo" zelfs als thema voor een fuga die instrumentaal inzet. In zijn volledige gedaante verschijnt de gregoriaanse me lodie pas in het laatste deel, het Agnus Dei" op de tekstwoorden „miserere no- Y-ri- e lé- i-son. finish met balpoten heeft gezworen. Doet men dat, dan is er ernstig reden voor de' door Penraat gesignaleerde vrees, dat de functionele meubelen van vandaag het old-finish van morgen zijn. Gedurende lanje tijd heeft voor de meubilering het zelfde gegolden wat nog steeds het ken merk van de mode in de kleding is: wan neer men niet draagt of in zijn kamers plaatst wat iedereen aantrekt of als meu bilair bezigt, heeft men het gevoel niet voor vol te worden aangezien. Inderdaad bestaat het gevaar, dat er een nieuw cli ché-interieur gaat ontstaan, zoals alle laatjes en raatjes in onze 'tagewoningen gelijk zijn. Ik geloof, dat men met een dergelijke ontwikkeling nog best vrede zou kunnen hebben, wanneer alleen produk- ten werden gebruikt van erkende meubel ontwerpers, vervaardigd door fabrikan ten die zich hun verantwoordelijkheid be wust zijn. Ten slotte bestaan er bij alle uniformiteit nog voldoende variatiemoge- bis" (erbarm u over ons) en tenslotte gaat het vertrouwend en vredig meer stemmig klinken in majeur bij het „dona nobis pacem" (geef ons vrede). Andries sen schreef zijn werk voor solo-kwartet, vierstemmig voor orkest en orgel. Het „Benedictus" is geheel voor solostemmen a capella. Opvallend is steeds de zuiver polyfone stijl, die aan de stemmen een zangerig en vloeiend karakter geeft. Or kestrale expansie openbaart zich hoofd zakelijk in het „Credo" met een fuga op een plek waar men deze kunstvorm niet zou verwachten. Even onverwacht is de instrumentale conclusie van dit deel, een code, dat in majeur met het hoofdthe ma door het koor ingezet is en tot een machtig orchestraal slot uitgroeit. PSALM 84 van Sem Dresden werd in het Holland Festival 1954 onder leiding van Eduard van Beinum voor het eerst uitgevoerd. Dresden, die zich zoals men weet, tijdens en na de oorlog intens als componist uitgeleefd heeft, schreef dit werk als dankhymne na de bevrijding, nadat hij in de jaren der verdrukking met een reeks van vijf Latijnse psalmen onder de titel „Chorus Symphonicus" zijn hart reeds gelucht had. Psalm 84 (in de Statenbijbel Psalm 85) werd gecompo neerd op een nieuwe Nederlandse tekst, voor sopraan en tenor, koren en orkest. Een beklemmende instrumentale inlei ding wekt herinneringen aan het onder vonden leed, doch weldra breekt de be vrijdingsgedachte door in een gedragen melodie van het vrouwenkoor op de woor den „Gij waart, O Heer, uw land gena dig". In het tweede deel van het werk klinkt, met steeds krachtiger stuwing, de vreugde van de bevrijding en om een vre dige en trouwhartige toekomst. Met mar kante motieven en jubilante notenguirlan des gaat die stemming culmineren op het woord „gerechtigheid". Onder sterke impuls geschreven door een meester, die als geen andere vertrouwd was met de geheimen van de vocaliteit, maakte Dres- dens Psalm 84 bij de eerste uitvoering een geweldige en overtuigende indruk en ik ben ook overtuigd, dat George Robert er donderdag aanstaande een resultaat mee zal bereiken, dat het geloof in de scheppende kracht van de Nederlandse kunstenaar er bij executanten en publiek mee zal versterkt, misschien wel beves tigd worden. ZEER WAARD vermeld te worden is het feit, dat bij het aanstaande door Ma- rinus Adam te leiden dinsdagavondcon cert van het Noordhollands Philharmö- nisch Orkest, de beroerqde Spaanse cel list Caspar Cassado als solist optreedt. Behalve een concert van Boccherini brengt hij een werk dat voorheen nog niet op een programma van ons orkest voorkwam, namelijk de Hebreeuwse rap sodie „Schelomo" van Ernest Bloch, ten gehore. Wel heeft dit stuk in onze con certzaal al eens eerder geklonken: ik herinner er mij ten minste een uitvoering van op een concert van de Haarlemse Bachvereniging door het Concertgebouw Orkest onder leiding van Mengelberg, met Marnix Loevensohn als solist. Ernest Bloch, die in 1880 te Genève geboren werd, studeerde te Brussel: viool bij IJsaye en compositie bij Fr. Rasse, daar na zijn opleiding in Duitsland bij Iwan Knorr en bij Tuille voltooiend. Na een verblijf in Parijs, waar zijn opera „Mac- Het ruimteprobleem in de hedendaagse woning heeft grote vraag doen ontstaan naar stapelbare stoelen. Dit model werd ontworpen door Kramer en Penraat. De uitvoering geschiedde in metaal, met een met kunstleer beklede rug en zitting. Deze foto uit: Interieur voor de kleine woning" door Otto van Tussenbroek komt ook voor in „Hoe wilt u wonen?" door J. Penraat. VOOR DE VIJFDE keer in een kwart eeuw is Vestdijk teruggekeerd tot de jeugdjaren van Anton Wachter, zijn gees telijke tweelingbroeder, die zich tot hem verhoudt als het verdichtsel tot de waar heid, anders gezegd: als een mogelijke, een andere en wie weet „de ware" Vestdijk tot de reële Vestdijk. De ver houding tussen die beiden is er één van spanning, wellicht van dè spanning, waar uit het onvergelijkelijk veelzijdige en diepborende werk van deze aartsroman cier is voortgekomen. Ik houd het er na- Zo loste Bas van Pelt het bergingsvraag- stuk in een eetkamer op. De foto is over genomen uit: „Wonen, werken, rusten" door Otto van Tussenbroek. lijkheden als uitlaatklep voor d persoon lijke smaak. Het veel grotere gevaar dat het moderne interieur bedreigt zijn de kitsch en de namaak. Meer en meer wordt de term „functioneel" gebezigd voor meubelen, waarvan men ten hoogste kan zeggen dat ze in de buurt van werke lijk verantwoorde ontwerpen hebben ge staan. Een stand op de laatste Amster damse Huishoudbeurs leerde mij, dat men nog steeds geen afstand kan doen van het meubel-als-pronkstuk, dat meer dient ter verrukking van de familie en kennis sen dan tot eigen gemak. De tierelantijn tjes uit het pluche-tijdperk keren nog steeds in allerlei vormen terug, in een enkel geval aanvaardbaar in het gebruik van wat duurdere houtsoorten, waarbij men sterk moet oppassen het gebruiks- doel niet voorbij te schieten, meestal zeer concreet in een als versiersel bedoelde figuratie. De in esthetisch opzicht vaak minder geschoolde aspirant-koper zal die valkuil vaak niet weten te ontwijken. De beide deeltjes „Interieur voor de kleine woning" van Otto van Tussenbroek en „Hoe wilt u wonen" van J. Penraat bieden een praktische leidraad, wanneer men het hiervoor genoemde algemene werk heeft gelezen, hetgeen uiteraard niet noodzakelijk, wel aanbevelenswaardig is. Uit praktische overwegingen gaat mijn voorkeur naar het boekje van Penraat uit, dat wat concreter is op tal van punten, vooral wat betreft zo belangrijke onder- delei als verwarming en verlichting. Het boekje van Van Tussenbroek behelst daarentegen wat meer plattegronden. Tenslotte vermeld ik nog de derde druk van „Practische en aesthetische woning inrichting" van de binnenhuisarchitect Ep Simons, dat bij Kosmos het licht zag. Bij de eerste druk wijdde ik reeds een uit voerige bespreking aan dit werk, dat mij meer geschikt lijkt voor wat ruimere bud getten. H. Bartman Spionnen in het web door Jan ven Gent uitgegeven door Het Wereldvenster in Baarn, voegt een nieuw avontuur toe aan de reeks, die de Amsterdamse inspecteur Sluiter reeds heeft ondergaan. Dit keer brengt de moordaanslag op een jonge vrouw de scherpzinnige speurder op het spoor van een spionagecomplot, dat door de dood van de voornaamste figuur ten slotte wordt opgelost. Als inspecteur Slui ter voor medisch onderzoek in een Am sterdams ziekenhuis ligt wordt 's nachts het zwaargewonde slachtoffer van een moordaanslag binnengebracht. Aan het geluid van de sirene van de ambulance hoort de inspecteur, dat er een ongeluk moet zijn gebeurd en van zijn behandelen de geneesheer verneemt hij nadere bij zonderheden. Gedeeltelijk van uit zijn bed lost hij het mysterie op, dat zijn wor tels heeft in de afgelopen oorlog. Jan van Gent weet op uitstekende wijze de voor geschiedenis te schetsen zonder dat het verhaal aan spanning inboet. De figuren worden met gevoel en psychologisch in zicht getekend en de intrige is in al zijn eenvoud aantrekkelijk van opzet. Van Gent heeft langzamerhand een traditie gevormd van zijn politieromans en „Spionnen in het web" neemt in de reeks reeds verschenen boeken van zijn hand een eervolle plaats in. melijk voor, dat Anton Wachter niet één van de talrijke variaties is op het thema- Vestdijk, maar dit thema-zélf of in een toepasselijke muziekterm uitgedrukt de psychisch-melodische frase van dit levenswerk en werkleven, waarin de on vermijdelijke dissonant wordt gevolgd door een orgelpunt, een langgerekt vraag teken een wachten op de „eigenlijke" Wachter, die Vestdijk hét antwoord zal geven op zichzelf. VANDAAR dat Anton Wachter van alle Vestdijk-figuren niet alleen de meest per soonlijke, maar ook de meest intrigerende en geïntrigeerde is. Vandaar óók, dat Vestdijk na een tijdelijke omgang met dubbelgangers van Wachter Nol Rieske in „De koperen tuin", Philip Corvage in „De ivoren wachters", Victor Slingeland in „Het glinsterend pantser" steeds weerkeert tot de Wachter van zijn jeugd. Vijf jaar lagen er tussen het eerste boek van de (aanvankelijke) Wachter-cyclus („Terug tot Ina Damman") en „Sint Se- bastiaan" en negen, respectievelijk tien jaar tussen dit tweede deel en „Surro gaten voor Murk Tuinstra" als derde en „De andere school" als vierde boek. En nu Vestdijk acht jaar nadien zich opnieuw in het gezelschap begeeft van zijn twee lingbroer, is het met het verrassende voornemen daar nog een drietal romans aan toe te voegen. Anton is inmiddels medisch student ge worden, eerstejaars, inwonend nu bij zijn tante Bertha en Oom Moos te Amster dam. Nóg staat, als een mythe, Ina Dam man op de achtergrond van een wan hopige trouw. Als hij ontwaakt uit zijn droom, waarmee de roman opent een gewiekste kunstgreep, die in enkele blad zijden de brug slaat tussen het verleden van „de andere school" en het studenti koze heden heeft het er wel de schijn van dat Anton een lichter, blijmoediger fase van zijn leven is binnengegaan dank zij de vrijblijvendheid van het Io vivat en het zorgeloze „hoe est amoris poculum" (speels door Anton vertaald als „de beker van de min"). Maar enkele De Spin" door Martin van Spaandonck, uitgegeven bij J. H. Gottmer te Haarlem en Antwerpen, is de beschrijving van een eenvoudige jongen, die in het drukkers vak tot macht komt ten koste van zijn per soonlijkheid. Gerard Verheggen gaat let terlijk „over lijken" om zijn doel te be reiken, maar persoonlijk geluk vindt hij niet, ondanks de rijkdom, die hij ver gaart. Dit is het thema van een boek, dat op een conventionele wijze geschreven is in een stijl, die soms kinderlijk aan doet. De zakelijke carrière van de hoofd figuur wordt door de schrijver op de voet gevolgd, zonder dat veel van 's mans ka rakter, anders dan in cliché-bewoordin gen, aan de dag treedt. „De spin" is een middelmatige roman over een niet zeer aannemelijke figuur. nuances van de ondertoon der eerste bladzijden verraden al, dat er alle kroegjool ten spijt, geen sprake is van een breuk met het hem bindend ver leden. Er is een onontkoombare distantie die van de hoogmoed der vernedering, van het isolement der gekwetstheid tussen de student Wachter en de grollen van het studentenleven. Nog altijd is hij de in zichzelf verscholene en verdeelde, de toeschouwer, de zelfbeschouwer, de zelf kweller, de twijfelaar, de indolente dro mer, de gevangene van zijn angsten en schuldgevoelens de machteloze die het noodlot op zich laat toekomen, het zélf creëert, zó onontwijkbaar creëert dat het hem van de plicht tot enig besluit ontslaat en hem de wellust verschaft van zijn on macht. Anton wil niet ontkomen. „Iets" is er in hem dat het niet wil, iets dat hem doemt tot wat ik het hermetische van de Wachter-figuur zou willen noemen. Mis schien had een liefde voor Esther Ornstein, een joodse Juno, tot wie hij schuchter toe nadering zoekt, hem kunnen verlossen. Is ze te gaaf, te schoon voor hem? Is het zijn destructieve drift, deze heimelijke wraak neming op zijn „geboorte-trauma" en de gevolgen vandien, die hem deze half-offi- cieuze verloving doen verloochenen zodra hij, met kerstvakantie in zijn ouderlijk huis te Lahringen, lees: Harlingen, zich zinloos in het avontuur met de foeilelijke, mediamieke Tini Houtsma stort? Inder daad. Maar de gemakkelijkheid waarmee hij van Esther Ornstein (het schone) op Tini Houtsma (het lelijke) overschakelt, heeft nog andere oorzaken, die kenmer kend voor de ambivalente levensgevoelens van de „demonische" Wachter zijn. Hij verlustigt zich weliswaar in het lelijke, als revanche op zijn innerlijke gemis, maar offert zich uit medelijden in zekere zin op. Dat hij zich zo blindelings in de val van een verloving laat vangen is, zou men kunnen Zeggen, een boos opzet van zijn verleden, waarmee zijn vakantieverblijf in Lahringen hem ten déle benauwend, ten déle ook aangenaam-opwindend, confron teert. De kennismaking met Tini Houtsma heeft namelijk op straat plaats: Anton houdt haar voor een meisje dat hij in zijn jeugdjaren bewonderd heeft een illusie, die hij één fataal ogenblik op de sensatie van dit onbeduidende straatavontuur (voor hem, de schuchtere, een gebeurte nis!) overdraagt. Misschien zou het daarbij zijn gebleven als het verleden hem niet opnieuw parten had gespeeld. Allereerst blijkt deze Tini tot de naaste kennissen kring van zijn moeder te behoren, zodat een hernieuwd contact gestimuleerd door een romantisch muziekgenot het meisje binnen de levenskring van een mo gelijk „liefdesgevoel" brengt. Maar boven dien ontmoet Wachter in deze dagen Ina Damman, de verloren, maar in zijn ge voel niet verdrongen Ina, die nu geen Damman meer heet. En zo ontstaat een „gevoelsklimaat", dat tegen wil en dank de „liefde" voor Tini noodlottig cultiveert. Anton Wachter verlooft zich niet, hij laat zich verloven, hij laat zich verstrik ken in een verstikkend burgerlijk milieu. Als een heimelijke boetedoening, een zelf kastijding? Uit een sensuele passie voor het noodlot? Er schuilt in de roes van een ondergang een verleidelijk vrijheidsgevoel: „Ondergang, troost zonder troost, een niet eens meer weemoedig te noemen berus ting zonder einde" dat is de zin van Wachters droom, die zich uit de angst dromen der jeugdjaren mettertijd heeft gemetamorfiseerd en waarvan de beteke nis hem pas duidelijk wordt bij het horen van Gustav Mahlers negende symfonie. beth" uitgevoerd werd en na in Zwitser land als dirigent en compositieleraar werkzaam te zijn geweest, vestigde hij zich in 1916 in Amerika. Bloch is als componist een figuur apart. Zijn groot geloof in zichzelf en in de eigenschappen van het joodse volk, waar toe hij behoort, hebben hem steeds ge pantserd tegen alle tijdsstromingen en modes. Een ideale muziek acht hij die welke de natuur van de componist zuiver weerspiegelt. Hoe rijker deze natuur is aan gevoelskracht en verbeelding, zal .het werk, als de synthese ervan, gesteld na tuurlijk dat het technisch volkomen ver antwoord is, groot en rijk en machtig zijn. Bloch wil geen archeoloog zijn, die zijn werk op meer of minder authentieke melodieën baseert. Trouwens: ook op dit punt is hij beducht voor vreemde insluip sels. Neen, hij tracht consequent uit zijn eigen gevoelsleven te putten, uit zoals hij zelf zegt „de ingewikkelde, gloeien de, rusteloze joodse ziel, die ik voel tril len in de Bijbel, in de frisheid en naïve teit van de patriarchen, in de onverstoor bare liefde voor gerechtigheid, in het ontzaglijke leed uit het Boek Job, in de sensualiteit van het Hooglied. Dat alios is in ons, het is in mij en het is het bert-' deel van mij. Dat alles tracht ik in m zelf te horen en in mijn muziek over V brengen, de eerbiedwaardige ontroer no van het ras, die diep in onze ziel slui mert." Uiteraard is Bloch met zijn omvangrijk oeuvre, dat qua vorm en inhoud aan deze belijdenis kan getoetst worden, vaak in botsing gekomen met de moderne stre vingen. Maar het heeft hem niet verhin derd zijn artistiek geloof gestand te doen. En hij zal ook wel eens pret beleefd heb ben bij de ervaringen dat de modestro mingen van zijn opponenten meestal geen lang leven beschoren waren. De mu ziek van Bloch is tenslotte de aandacht blijven trekken, wat zonder belangrijke kwaliteiten toch niet het geval zou zijn geweest. De middelen, die hij aanwendt om zijn gevoelens uit te spreken, zijn trouwens verre van ouderwets. Het uit te voeren werk „Schelomo" werd geïnspireerd door het boek Ecclesiasti- cus, maar Bloch vroeg zich af in welke taal hij die tekst zou bewerken. De enige, die voor zijn muziek passend zou zijn, was het Hebreeuws, maar Bloch was met die taal te weinig vertrouwd. Toen hij op zekere dag Barjansky cello hoorde spelen, werd het hem plotseling duidelijk dat dit instrument een passend medium zou zijn om de vocale partij van het be doelde fragment te interpreteren. En zo hoort men dan in „Schelomo" het „Va- nitas vanitatum" ijdelheid der ijdel- heden vertolkt in de melancholische tinten van de cello. Wat de kunst van Bloch ons zegt hangt af van onze mentale instelling en van een argeloos zich open stellen voor het betoog van iemand die in ieder geval respect verdient voor zijn eerlijkheid en zijn ka raktervastheid. En dan is' er altijd nog zijn geraffineerde techniek en zijn bril- lante orkestratie die de aandacht boeien. Jos. de Klerk De componist Ernest Bloch HET BOEK eindigt even abrupt als deze verloving. Sfeer, een geheimzinnige in nerlijke vaart, krijgt „De beker van de min" pas in het tweede deel „Het tegen gif van de haat" dat zich in Lahringen afspeelt. Wat daaraan voorafgaat (het di vertissement vap de kroegjool, het club leven, de universiteit met de tot in het karikaturale getypeerde professoren van Antons faculteit) blijft wat moeizaam in zijn details, wat mat van toon, wat leven loos. Maar het geheel is, ofschoon niet zo geraffineerd van composiite als „Het glin sterend pantser" bijvoorbeeld, met inge houden schrijfdrift geschreven en van een huiveringwekkende indringendheid. „Evenals bij Thomas Mann" schrijft Vestdijk in een van de studies der onlangs bij „De Bezige Bij" verschenen bloem lezing uit zijn essays („Kunst en droom') „wordt het demonische van wat eens werkelijkheid is geweest pas benaderd wanneer de schrijver in het heden (zijn heden) het met de tastorganen van zijn dromen omspeelt". „De beker van de min" is zo'n door dromen omspeelde benadering van een verleden werkelijkheid. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 20