MET DE PEN VAN PRANGE
ALS SCHERP KAPMES
ROMANESKE JEUGDHERINNERINGEN
Tlieuuie
UITGAVEN
Tekeningen van Rembrandt
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
Strijdend tegen de god Hai-Hai
en diens medicijnmannen
OP ONDERZOEK IN
OERWOUD VAN
DE MODERNE KUNST
Vlaams zinnespel uit de
zestiende eeuw gevonden
ZATERDAG 16 NOVEMBER 1957
VAN de bekende en door zijn aanval op Picasso beruchte dagblad
criticus 3. M. Prange is bij de firma Heynis Tsz. te Zaandijk een schot
schrift tegen huidige vormen van beeldende kunst verschenen. De
uitgever sprak van „de" huidige vormen, daartoe verleid wellicht door
Pranges ondertitel „Met het kapmes door de jungle der moderne kunst"
van zijn boekje, dat hij „De God Hai-Hai en rabarber" noemde. Prange
is namelijk zeker niet tegen alle vormen van moderne kunst, die men
als zodanig pleegt te erkennen. Hij waardeert het werk van Bonnard en
Marquet bijvoorbeeld. Nu is het mogelijk dat anderen in het werk van
deze meesters geen moderne kunst willen zien. Mèt Prange zou ik men
sen met dergelijke opvattingen echter te lijf willen gaan. Prange sleepte
mij in bijna letterlijke zin verder eens mee op de voorlaatste Chagall-
tentoonstelling te Amsterdam om te getuigen van zijn bewondering voor
enkele gouaches en aquarellen, ontwerpen voor decors en kostuums.
Na het lezen van dit geschrift zou het me nu toch ook weer niet be
vreemden als hij daar thans anders over dacht. Prange geeft me in het
algemeen meer zekerheid betreffende hetgeen hij niet dan wat hij wèl
mag. Ik noemde zijn boekje een schotschrift, omdat het ook meer tégen
een en ander gaat dan dat hij aanwijst waar hij vóór is. Toch is het de
bedoeling van dit geschrift ons te bevrijden van gemakkelijke leugens
en te wijzen op het moeilijke pad, dat leidt naar de schoonheid.
HOE VERLEIDELIJK het onder de
suggestieve bekoring van het gebodene
ook mag zijn, het zou geen zin hebben
zich aan gissingen te wagen omtrent de
identiteit van de schrijver, die zich ver
borgen houdt achter het pseudoniem J.
C. Falke, van wiens hand dezer dagen
bij de Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar het
verre van alledaagse boek „Een groene
lantaarn" is verschenen. Dat de auteur
van deze tót roman verwerkte en ver
moedelijk grotendeels authentieke jeugd
herinneringen nog heel wat meer op zijn
eigenlijke naam heeft staan dan „het
journalistieke werk" waarvan het stof
omslag rept lijdt geen twijfel. „Een
groene lantaarn" is het schriftuur van
een ervaren romancier. Van een schrijver
bovendien, wiens ogenschijnlijk realisme
is doortrokken van een fluïdum, van iets
onzegbaars, dat als een geheimenis de
mensen, de dingen, de gebeurtenissen om
weeft iets doorzichtigs, iets van ver
vloeiende kleuren, die ook klanken zou
den kunnen zijn. Of geuren. Of misschien
wel stemmen, die van heel ver komen en
binnen de levenskring van de werkelijk
heid onhoorbaar maar zeer beslissend
meespreken, in een mens, een voorwerp,
een wolk, een lichtval, een gebaar, een
stilte, een stemming.
IN HET OPROEPEN, het suggereren
van dergelijke stemmingen, van „sferen",
waarvan de betovering of de dreiging met
geen woorden omschrijfbaar is, was Van
Schendel een meester. Het geheim daarvan
lag tussen de woorden, lag in wat de
woorden verhullen en in die verhulling
voelbaar maken. Falke is geen Van
Schendel. Hij heeft onmiskenbaar zijn zeer
eigen „stijl" en toon een timbre dat
(meer dan de plaats der handeling: Gro
ningen) een goed luisteraar aanwijzingen
zou kunnen geven, in welke zone van onze
litteratuur hij deze Falke in zijn ware
gedaanU moet zoeken: in die van het
„neorealisme".
De jeugdindrukken, die Falke heeft
wakkergeroepen en verbeeld, vormen geen
aaneengeschakeld en strikt chronologisch
verhaal. Veeleer is er sprake van een mo-
zaiek, van een samenvoeging van gevoels
schakeringen, die het kind (en later de
J. C. Falke: pseudoniem
van ervaren auteur
jongen) Jochem doen rijpen tot het be
wustzijn van de levenssfeer waartoe hij
behoort: die der kunst. Hij is een dromer,
deze Jochem, een eenzelvig kind, het
enige, opgroeiend in het degelijk en koud
bloedig burgermilieu van een Gronings
ouderpaar, dat zich met een verbeten vol
harding aan „de zaak" wijdt. Zijn wereld
is klein en oud. Oud is het huis, oud is
de familie die hem omringt zijn groot
moeder, zijn tantes, het huisfactotum
Bertus oud in de zin van voor negen-
tien-veertien: „van oude mensen, de din
gen die voorbijgaan". Er is iets in die ver
stilde eenzaamheid, dat Jochem als een
mysterie aantrekt: de verlatenheid van
een -schemerige kamer, de beslotenheid
van een hofje, het oudsteedse van een
zonderling boekverkoper aan de overzij,
het matte, vlakkige straatlicht van de gas
lantaarn in de herfstavond, geluiden die
van ver komen: het klokkespel van de
Martinitoren, stemmen, straatgeruchten
en de geborgenheid van een tussen muren
verscholen tuin. Maar óók is er die heime
lijke trek naar het verre, het wijde, van
waar een licht komt vallen in de half-
schemer van zijn milieu iets onbekends
maar vertrouwds, dat zijn verzwegen
voorkeur doet uitgaan naar de onburger-
lijken, de verzworvenen in zijn familie,
de verarmden, die het avontuur van het
léven er op waagden.
Falke heeft zijn karakteristieke teke
ning van het detail met een bijzonder sug
gestieve kracht getemperd tot een clair-
obscuur. Dit kinder- en jongensleven vol
trekt zich op de grens van de realiteit, die
tegelijk zeer nabij en zeer ver, zeer tast
baar en zeer omstoffelijk is. Hier gaat de
angst rond en een stille vreugde, de drei
ging van een overal en altijd op de loer
liggend onheil en de beschermende genius
van een boezemvriend, een metgezel die
mogelijk alleen in zijn verbeelding be
staat, misschien ook uit een andere we
reld aan zijn zijde gaat, wie weet zijn alter
ego, zijn andere „ik" is, dat in hem droomt,
zoals hijzelf droomt in zijn oude wereld
van oude mensen. Éénmaal, in het wel
licht meest essentiële van deze zeventien
hoofdstukken, wordt er van deze „boe
zemvriend" verhaald. Maar ongenoemd is
hij steeds aanwezig: in een speling van het
licht, het gekwetter van de vogels, het
verre zicht over de daken, het meisje
Nelly dat als een schaduw voorbij gaat,
de lach van een charmante vrouw, de
dood van een vriend, de kennismaking en
omgang met een eenzaam man, die een
dichter is en een Nutsspreker bleef. Dat is
dan het „clair" het heldere, doorzich-
ALS SPRANGE spreekt over de jungle
der Moderne kunst, dan bedoelt hij dezelf
de „moderne kunst" zoals veel enthousiaste
lieden die zien als een kunst, die zich on
derscheidt in alles van iedere naturalis
tische kunstvorm, een oude kunst, die
volgens deze lieden voorbij is. Onder die
lieden tellen wij bijvoorbeeld Hilda Rebay,
abstract schilderes en heerseres over het
New Yorkse Museum of Non-Objective
Art, die vond dat er te weinig van de
kunst in Europa was weggebombardeerd.
Dan herinnert hij aan de futuristische be
weging, die een fascistische was. Hij had
ook kunnen herinneren aan die onver
draagzame lieden, die de criticus het on
mogelijk zouden willen maken vrij zijn
mening te uiten wanneer het gaat over die
zogenaamde moderne kunst.
Om te weten wat Prange in zijn geschrift
allemaal bedoelt, moet men soms wel een
beetje op de hoogte zijn van het zoge
naamde kunstjargon en ook met Pranges
woorden. Het in woorden stellen van schil
der- en beeldhouwkunstige vraagstukken
blijft een hachelijke onderneming, omdat
pure schilder- en beeldhouwkunst zo hun
eigen taal hebben, die moeilijk is te „über-
setzen" (evenals Prange moet ik nu ook
een vreemd woord gebruiken om de kan^
op duidelijkheid te vergroten). Prange is
in ieder geval dus duidelijk in wat .hij niet
wenst en hij kan „lekker" schelden.
Nu ben ik geneigd in vele dingen, waar
over hij tekeer gaat, met hem mee te gaan.
Dat wordt toch echter een beetje „gênant"
als ik daartegenover ook bijvoorbeeld Jan
Veths geschilderde foto van Albert Verwey
zou moeten bewonderen, zoals hij dat on
langs deed in een dagbladrecensie. Prange's
voorkeur heeft me namelijk al te vaak een
ouderwets academisch tintje, dat zijn aan
vallen toch wel verzwakt. Te gemakkelijk
wijst hij dingen af om redenen, die ik echt
niet zie. Naar aanleiding van Picasso's
„blauwe" en „roze periode" spreekt hij van
diens fondant-borstplaat-kleuren. Niet al
leen dat ik dan moet zeggen dat die kleu
ren me als zodanig nooit opvielen, omdat
ze mij en ook anderen blijkbaar niet hin
derden, maar ik heb Prange deze kwalifi
catie al eens eerder zien gebruiken op mij
verbazende wijze. Het was bij Oepts' in
zending voor een „Sticusa"-tentoonstelling,
die naar Indonesië moest. Deze inzending
was voor de helft letterlijk en naar de
geest geheel gelijk aan een eigen tentoon
stelling van Oepts, tevoren gehouden en
toen wist Prange niet hoe hij ons moest
wijzen op het schreeuwende van de zo uit
de tube geknepen kleuren, die, door hem
met name genoemd, toch moeilijk van fon
dant geacht konden worden. Wat te zeggen
van iemand, die eerst schrijft over „direct
geschilderde" werken van iemand, om
enige tijd later over hetzelfde werk te ver
tellen dat het toch wel wat „moeizaam ge
verfd" was (waarmee hij overigens gelijk
had). Het is dan ook zo, dat in hem door
zijn slachtoffers een wat rancuneuze be
oordelaar gezien wordt. Zij zullen er wel
voor oppassen zich aan te sluiten bij het
door hém bedoelde Réveil, waartoe hij aan
het slot van zijn boekje oproept. Prange's
critische uitspraken in zijn geschrift als
bijvoorbeeld „bedenksel van vormen, in de
voorstelling eigenlijk toevallig" zijn tegen
zijn eigen grafische werk te gebruiken, dat
zoals enkele lezers zich misschien zullen
herinneren door mij overigens gewaar
deerd werd, toen ik het ontmoette op een
expositie bij Leffelaar destijds.
Na zijn afrekening met alles wat Prange
Bij een recent onderzoek op de Natio
nale Bibliotheek van Parijs heeft prof. dr.
G. Kuiper, hoogleraar in de Nederlandse
litteratuurgeschiedenis aan de vrije uni
versiteit te Amsterdam een belangrijke lit-
terair-historische vondst gedaan, namelijk
een uniek en onbekend zinnespel van Jan
Utenhove. Het is getiteld: „Een seer schoon
spel van zinnen ghemaeckt by mijn heer
Johan Wtenhove anno 32 en de is ghe-
speelt anno 1543. Ghedruckt anno 1570".
Jan Utenhove was een zestiende-eeuwse
Vlaamse edelman, die bekendheid kreeg
als calvinistisch reformator. In 1544 week
hij uit naar Londen waar hij ouderling van
de vluchtelingengemeente werd. Van zijn
hand verscheen onder meer een psalmbe
rijming, die later vervangen werd door die
van Dathenus. Tevens vertaalde hij het
„Compendium Doctrinae" (de eerste Ne
derlandse geloofsbelijdenis)' en hij maakte
een uitstekende vertaling van het Nieuwe
Testament, direct uit het Grieks, van de
beroemde uitgave Robertus Stephanus.
niet lust, kan hij schrijven: „Wij zijn vrij
geworden. Wij zijn vrij om weer te geloven
wat wij willen, om lief te hebben wat wij
willen." Welnu, voor „ons" betekent dat
dan toch weer dat we vooralsnog in be
paalde dingen van Picasso en ook van de
graficus Prange blijven geloven, Dat is dan
misschien het geloof in iets betrekkelijks.
Want „wij" nemen bescheiden aan, dat wij
nog niet altijd voldoende afstand tot eigen
tijdse kunst of wat zich daarvoor uitgeeft
hebben kunnen nemen. En daarom voelen
ook wij niets voor museumdirecteuren en
zekere medewerkers van hen, die zo een
zijdig bepaalde „richtingen" voorstaan en
andere negeren. Wij voelen evenmin iets
voor zogeheten avantgardisten, die zich op
de borst slaan en vertellen dat alleen zij
zaligmakend zijn. Maar wel geloven wij,
dat er altijd iets aan het bestaande toege
voegd zou kunnen worden en dat het des
noods eenzijdig belichten van bepaalde
kanten van (en misschien nieuwe moge
lijkheden voor) de kunst de betekenis van
het regenereren kan hebben. Prange
spreekt overigens terecht van de lieden die
bang zijn dezelfde fouten te maken als zij,
die niets in Cézanne zagen in diens tijd.
Dat is inderdaad een ziekte. Persoonlijk
gelpqf ijc dan ook. dat weAe-.kans op^ye^
gissingen maar moeten aanvaarden. En
dan „nééyn" ik het op^qiptyap eep «EtjSAi
als hij zegt dat hij maar een beetje „aan-
rotzooit". Die maakt daarmee zeker de
waarde van zijn werk zeer verdacht.
MEN HEEFT INMIDDELS wel begrepen
dat Prange te keer gaat tegen abstracte,
experimentele en al dat soort zo moeilijk
verstaanbare en inderdaad veelal zo lege
uitingen, waarmee museumdirecteuren en
kunsthandelaren, vooral in den vreemde,
ons overladen, welke zij proberen ons op te
leggen op zo onverantwoordelijke wijze,
waarover ook ik me woedend kan maken.
Mèt Prange voelen velen naast mij het
bestaan van de god Hai-Hai aanbiddende
Pontjoks en hun medicijnmannen: genoem
de heren en verder de duisterschrijvende
kunstverklaarders en propagandisten, wier
teksten in tentoonstellingscatalogussen en
op uitnodigingskaarten door Prange dan
soms toch wel plezierig ontleed werden,
teksten die ook mij vaak een bijna te ge
makkelijke aanleiding waren om mijn gal
uit te spuwen over zelfbedrog, innerlijke
tegenspraken, duisterheden en bluf.
Voorts is het zo, dat men, wanneer men
het oerwoud exploreert met het kapmes,
ook wel één en ander velt, dat wellicht
had kunnen blijven staan. Daarom is óók
niet iedere slag van Prange een argument.
Hij bewijst bijvoorbeeld niets als hij zegt
dat Picasso lijnen dik tekende waar ze dun
moesten zijn en omgekeerd. Dat doet me
denken aan een verklarende tekening van
Van Dantzig, die de verdienste had ver
valsingen te willen ontmaskeren. Op zijn
aan de tentoonstelling „Vals en echt"
(heette deze niet zo?) toegevoegde tekening
wilde hij één en ander demonstreren met
het dik en dun van lijnen, gebruikt op
academisch traditionele wijze, daarmee
toch een averechts effect bereikend. Het
door hem getekende voorwerp, een balk,
stond toch omgekeerd wat betreft de rich
ting, die hij bedoelde, ondanks de perspec
tivische verkleining van het verder be
doeld liggende deel. Zowel met dikke als
dunne contouren is het bijvoorbeeld moge
lijk dingen in de ruimte te plaatsen. Pran
ge heeft het dan verder over een branderig
bruin, flessengroen en Pruisisch blauw dat
zo'n verschrikkelijke combinatie moet zijn.
Deze kleuren kunnen het wèl en niet doen.
Alles hangt af van de verhouding der hoe
veelheden, de wijze waarmee zij door kwast
of penseel werden opgezet en de vormen
waarmee zij aan elkaar grenzen. Prange's
tegenzin in deze combinatie was dan op
geroepen door werk van De Chirico, een
inderdaad slechte schilder, die van heel
„modern" heel „traditioneel" werd. Ja
wie maakt er zich dan ook niet nijdig over
dat men hier „intrapte"....? Bovendien
was dit niet nodig, want een vergelijking
tussen de vroegere „modernist" De Chirico
en zijn waarlijk kleurgevoelige tijdgenoot
Carra had al een waarschuwing kunnen
zijn.
Als Prange zijn gal uitspuwt dan is het
vooral toch wel over dat wat internatio
naal gebeurt. Hij vertelt ondermeer nog
over de Parijse kunsthandel Maeght, waar
men een tentoonstelling van abstracte
kunst wilde maken en daarbij ruzies kreeg
met lieden, die zich helemaal niet „ab
stract" achtten en lieden, die dat wel van
zichzelf vonden en niet uitgenodigd waren.
Een kostelijk verhaal! Gelijk alle bossen
hier is ook het oerwoud van Prange in
Nederland nog niet zo groot. Goed. hij had
naast uitspraken van andere Hollanders
dan die van de Stijlgroep nog kunnen
jè Wij hebben reeds bericht, dat in de komende week bij
de internationaal bekende kunstveiling Sotheby in
H Loiiden enkele belangrijke werken uit de collectie van
B de óvèrleden Haarlemse "kunstverzamelaar Frans Koe-
nwsr,f}i.llen worden, gev.ejid. lj\inidd,t:Ls zijn wij in hei
beiït geltomen van reprodukties, onder meer van drie
H tekeningen van Rembrandt, die wij hierbij afdrukken
B Hieronder ziet men „De oude man met breedgerande
S hoed" (een pentekening van 14 bij 10.3 centimeter) en
hierboven „Studies voor de koppen van vier mannen".
B Het laatstgenoemde blad heeft afmetingen van 12.6 bij
S 15.8 centimeter. De andere prent hieronder stelt voor
„De waanzin van Saul" (een gewassen pentekening
B van 17.9 bij 14.3 centimeter). De vierde tekening is van
B Goya en stelt voor een meisje, dat twee kruiken water
B draagt. Aan de onderzijde staat een bijschrift, dat
vertaald luidt: „Het is treurig, dat je niets anders te
B doen hebt". Andere werken van Koenigs verzameling,
die woensdag in vreemde handen zullen overgaan, zijn
onder meer „De inspiratie van de dichter" van Frago-
nard en „De aanbidding der heiligen" van Anthony
B van Dijk, benevens een werk van Rubens.
A>~ cj Ert0 te
:'~v' -w
wijzen op de Jacob Marisprijs voor Ouborg
bijvoorbeeld. Twee reprodukties, één van
een kindertekening en één van een teke
ning van Ouborg, die in zijn meer natura
listische tijd een slecht en „burgerlijk"
schilder was, zeggen genoeg! De foto naar
een „beeldhouwwerk" van Braque, dat
naar mijn smaak ook niet zo ernstig ge
nomen mocht worden, herinnert me aan
diens tentoonstelling in het Museum Boy
mans, waar dergelijk werk te zien was.
Men kan echter gezien tentoonstellingen in
dat museum (en ook in Arnhem) niet alle
museumdirecties over één kam scheren!
Prange herinnert nog aan het enorme be
drag, dat voor een Picasso in Eindhoven
betaald werd. Misschien is het hem een
troost dat Brianchon en Oudot, Franse
schilders waar hij voor voelt, ook behoor
lijk duur kunnen zijn!
Wanneer Prange dan verder spreekt over
handige jonge Pontjoks, die weten te pro
fiteren van steun, contraprestatie, beurzen,
overheidsaahkopen en wat dies meer zij,
dan ben ik het met hem eens dat veel geld
geruild werd voor schilderijen zoals elpen
been en goud voor bazaarspiegeltjes. Vóór
de cultus, aan Hai-Hai gewijd, was het
toch hier echter zo dat niet alleen jongere
arresten wel enige belangstelling verdien
den en enige aandacht betreffende hun
financiële toestand echt niet overbodig
mocht heten.
In zijn betoog herinnert Prange nog aan
aanvallen op De Vlaminck, die ook meende
tekeer te moeten gaan tegen bepaalde mo
derne kunstuitingen. Nu was De Vlaminck,
die ik soms echt kon bewonderen om zijn
werk, niet vies van aanhangers van
„Bloed-en-bodem"-theorieën en is zijn
laatste werk nu echt niet zo om erover
„naar huis te schrijven". Redon een mees
ter te noemen werd mij ook weer wat
hachelijker na het lezen in Prange's
boekje van diens commentaren op Ber
nards interpretatie van diens werk. Als
Redon zegt aan Bernard met zijn hang
naar mysticisme en occultisme, dat hij niets
anders doet dan de buitenwereld gadeslaan
en het leven.... (zetter, vergeet die mys
tieke puntjes niet!) dan geloof ik daarvan
echt niet alles, nu ik weer zijn zweverige
zaken onlangs in Den Haag mocht zien. De
liefbedoelde portretjes, die Redon van zijn
kennissen maakte, zijn allesbehalve over
tuigend getekend. Is Picasso met zijn por
tretten van Gertrud Stein dan minder?
Wanneer Prange iemand een meester
noemt, overtuigt hij me net zo weinig als
door Picasso een enorme grappenmaker te
noemen.
HET IS ECHTER Prange's verdienste dat
hij ons tot enige polemiek verleidt. Het is
te hopen dat de aangevallenen loskomen
en dat de „medicijnmannen" zich te weer
stellen met de kans hun maskers te ver
liezen. Prange's aanvallen zijn altijd ge
noeg de moeite waard om tot bezinning te
prikkelen. Men leze zijn boekje zelf, want
misschien heb ik hem tekort gedaan be
treffende zijn gelijk in één en ander.
tige van zijn ervaring- en verbeeldings
leven. Het duistere het „obscuur" is
in de „ouderlijke sfeer" gelegen, in de
overmacht van schooljongens, de ver
troebeling van de ontwakende puberteit,
de confrontatie met dood en ziekte, de
kleine jeugd vergrijpen, de levensonzeker
heid, de benauwenis van het schoollokaal.
Wat fleurig is komt van buitenaf en gaat
voorbij.
ALDUS, schetsmatig samengevat, de in
houd van „Een groene lantaarn". Maar de
inhoud, datgene wat er reëel gebeurt, is
het boek niet. Het eigenlijke boek is de
toon, de opeenvolging van tonen, waarop
de beelden zich bewegen, alsof het daar
aan was en zo is het ook dat zij hu'n
leven ontlenen. Het eigenlijke is de
„sfeer". Daarmee wil ik zeggen: er staat
meer dan er staat, evenals een mens meer
is dan zijn woorden en zijn daden en de
som van dit alles. De waarde, de litte
raire zowel als de menselijke, van deze
„jeugdherinneringen" ligt in dat surplus,
in de stemmingen die ze wekken, de voor
stellingen die ze oproepen, de kleurnuan
ces die zich samenweven tot een gamma
van onvergeten en onvergetelijke impres
sies.
Er ligt over dit boek als geheel genomen
een paarlemoeren weerschijn. Niet overal.
In hoofdstukken als „Rijtoer op Zondag"
en „Onverwachte dingen" wil het niet
glanzen. De beelden schuiven mat voorbij
alsof er geen licht in wilde vallen. Maar
ook dan is er ineens weer één volzin, die
dat alles goedmaakt en verzoent met wat
er daar te veel staat geschreven en niet
gemist zou worden als het ongeschreven
was gebleven. Misschien liggen fragmen
ten als deze zo opvallend in de schaduw,
omdat het overige en dan bij uitstek
de hoofdstukken Het Gasthuis, De Boezem
vriend en Het Huisconcert zo diep in
zichzelf glanst, zo bezield is geschreven,
zo sober-indringend is verbeeld en ver
teld waarachtig verteld. Eén enkel ci
taat als een half woord voor de goede
verstaander: „Hij kwam het liefst laat in
de middag als het al schemerig was en
wachtte tot ze de lamp aanstak, daarvoor
moest het eerst helemaal donker gewor
den zijn. Een mens werkte zolang het licht
was en deed tussen schemering en duister
wat hij op de tast kon doen of zat met de
handen over elkaar. Het was al genoeg
dat het theelichtje nog brandde en buiten
waren de lantaarns opgestoken. Jochem
zat dan netjes op een stoel, ze zwegen tot
ze eindelijk opstond en zei: „Geef de luci
fers maar eens", de lamp naar beneden
trok en het glas er afnam. Dan bloeide
het licht op, gleed langs de balken en bleef
als een stolp om de tafel hangen".
De titel ontleent deze opmerkelijke ro
man, deze terugkeer tot de jeugd, aan de
slotregel: „Boven op de tram brandde een
groene lantaarn" het teken van een
hoop, van een eerste, grote jeugdliefde,
waarvan wie weet J. C. Falke in een
vervolgdeel zal gaan verhalen.
C. J. E. Dinaux
De uil op de toren door G. van Veldhui
zen, uitgegeven door Bosch en Keuning
n.v. te Baarn, is een psychologische zelf
analyse van een oude, verbitterde en sar
castische leraar in een klein Nederlands
stadje. Deze zelfanalyse, ontstaan door
de ontmoeting met een meisje, dat de
leraar, dr. Wouters, doet herinneren aan
een lang geleden door hem beminde
vrouw, is door de predikant Van Veldhui
zen op een bijzonder knappe wijze opge
zet. Hoewel de nawerking van de niet-be-
antwoorde liefde op een nog niet-volwas-
sen persoonlijkheid in deze tijd enigszins
onwerkelijk aandoet, weet Van Veldhui
zen de verdere geremde, emotionele ont
wikkeling van de leraar, ontstaan door
een geprononceerde moederbinding, al
leszins aanvaardbaar te maken. De ro
man, die is samengesteld uit dagboekbla
den van de leraar en uit door hem ont
vangen brieven, doet het mislukte leven
van de man als een legpuzzel in elkaar
sluiten. De consequenties, di - dr. Wouters
uit het zelfonderzoek trekt, zijn misschien
evenzeer onverwacht als de plotselinge
dood van de hoofdfiguur enigermate me
lodramatisch aandoet, dit alles neemt
niet weg, dat het boek blijft boeien, me
de dank zij de sobere stijl en de oprechte
belangstelling van de schrijver voor zijn
onderwerp. Hierdoor wordt zelfs de enigs
zins onaannemelijke persoonlijkheidsver
andering van dr. Wouters geloofwaardig.
Bob Buys waard is
En God zwijgt door Felix Lützkendorf
is het tweede boek van een trilogie, die
de opgroeiende generatie in het Duitsland
van de eerste wereldoorlog af aan be
schrijft. Het boek is vertaald door mr.
W. Joosten en door De Boekerij te Baarn
uitgegeven. De hoofdfiguur van het werk
is Clemens Kunigam, een arbeidersjon
gen, die opgroeit in de verwarrende da
gen, die op het einde van de eerste we
reldoorlog volgen. In de tijd van revolu
tie en contrarevolutie voegt Clemens zich
bij één van de talrijke socialistische
jeugdbewegingen. Hij komt dank zij de
bemiddeling van een socialistisch rijks
daglid op een Pruisische kadettenschool,
omdat zoals het rijksdaglid zegt „in
de socialistische strijd officieren gevormd
moeten worden." Deze goedbedoelde po
ging de jongen op te leiden mislukt ech
ter door de revolutionair-pacifistische ge
zindheid van de „rode" jongeren op het
feodale instituut. Van liet ogenblik af, dat
hij van de school geschopt wordt, heeft
Clemens allerlei baantjes gehad, totdat
hij bij een groot dagblad journalist wordt.
Met de belevenissen van de jonge Kuni
gam als achtergrond weet de schrijver
een uiterst boeiend beeld te geven van het
Duitsland van de twintiger en dertiger ja
ren. De strijd tussen socialisten en com
munisten 'wordt getekend, evenals de op
komende nationaal-socialistische bewe
ging. Het zoeken van de jeugd in het ont
redderde land naar een toekomst, die voor
hen bij één van de grote politieke bewe
gingen moet liggen, is de basis van deze
roman, die door zijn goede beschrijvin
gen en stijl zeker de moeite van het leven