Stoomlocomotieven ve in de nevel der geschi Maskerades Afscheid in Roosendaal van puffende titanen Bij de illustraties Twee dichtbundels deelte ook overdag voor het slepen van de sneltreinen en exprestreinen tussen Holland en de landprovincies. De grote revisie heeft na driehonderdduizend, misschien wel pas na vierhonderdduizend kilometer plaats: dat is nog een kwestie van het economisch evenwicht vinden tussen het aantal normale onderhoudsbeurten op de lijn- werkplaatsen in Amsterdam, Leidschendam, Maastricht waar echter, .juist omdat men met veel lichtere ma terialen te doen heeft dan bij de stoomtractie, ook vrij IN DE grijze avondnevel doemen de loodsen zwart en groot op. Ze zouden een dreigende, enigszins spookachtige aanblik bieden, wanneer het licht der TL-buizen niet zo helder en nuchter scheen uit de aangrenzende lage kantoorgebouwtjes. De witte plekken der ramen, waarachter men boven de gordijntjes mannenhoofden af en aan ziet gaan, leiden de aandacht vanzelf af van het verlaten, herfstige land schap daarachter: een vale vlakte zover het oog reikt, waarvan de wijdheid door een rij knotwilgen nog geheimzinniger wordt. Men hoort er als het ware nog de zware stap van de Duitse schildwacht uit de bezettingstijd, een vergeten man op een verloren post. Of de nog wat onwennige loop van een bewaker van de B.S. een jonge vent, aarzelend tussen branie en triomf, met de stengun aan de schouder. Die herinneringen lijken ver weg en dichtbij tegelijk, ze worden door dit schimmige grensgebied van natuur en techniek uitgelokt. Dit soort mijmering wordt echter spoedig afgestraft: men struikelt over rails en biels, wanneer men het smalle, maar zekere pad uit het oog verliest. Dat wegje leidt recht-toe recht-aan naar een hoofd, waaraan de hoorn van een telefoon ge klonken lijkt. Men ziet het hoofd uit de verte instemmend knikken of ontkennend schudden. Dan worden onze oren en ogen onweerstaanbaar naar de loodsen ge trokken: roetige rook en sissende stoom ontsnappen uit een zwart monster voor één der gebouwen. Er klinken onverstaanbare kreten van mannen, die het griezelig ondier niet alleen in toom houden, maar het zelfs beheersen. Stampend en dreu nend, in een sfeer van oorverdovend geweld, maar ook met een zekere, zelfbewuste gang rolt het weg, in de richting van een veld vol natriumlampen. Wij zien het niet meer, wanneer wij aankloppen in het kantoortje. Even later staan wij voor het hoofd waaraan de telefoon geklonken leek. Het behoort aan de heer H. van Wijk, chef van het op één na laatste hoofddepot van locomotieven der n.v. Nederlands.che Spoorwegen, te Roosendaal. Het is geen Brabander, dat ziet en hoort men zo. De loterij der overplaatsingen heeft hem drie jaar geleden hierheen gebracht. Roosendaal werd zijn zestiende standplaats sinds hij ruim veertig jaar geleden als leerling-machinist in Coevorden zijn carrière bij de Naamloze Vennootschap tot Exploitatie van Staatsspoorwegen begon. Het noorden, waar hij geboren werd, het oosten, waar hij getogen is, kent hij evengoed als de locomotieven die hij eerst heeft bereden en daarna geadmini streerd en beheerd. Maar hij is tezeer noorderling en nuchterling om het thans met rasse schreden naderende afscheid van de stoomtractie bij het Nederlandse spoor wegbedrijf met romantiek en sentimentaliteit te omgeven. Natuurlijk: hij heeft zijn zijn werk altijd met plezier gedaan en die stoomlocomotieven zijn een deel van zijn leven geworden. Maar de elektrische en de diesel-elektrische tractie zijn zowel voor de passagiers als voor de spoor wegmaatschappij en haar personeel heel wat comfortabeler, vlugger en voordeliger. Dat laatste zit 'm niet in de eerste plaats in de kostprijs van de energie, zo horen wij. Kolen zijn duur, maar elektrische stroom en dieselolie krijgen de spoorwegen ook niet voor niets. Het rendement van een stoom locomotief ligt echter in alle opzichten ongunstig. Ingenieurs die bij elektrici teit en dieselolie zweren kunnen u dat haarfijn vertellen: er zijn niet minder dan 427 calorieën nodig om van hon derd gram kokend water stoom van honderd graden te maken en al die af gewerkte stoom gaat bij een locomotief verloren: hij is alleen nog maar goed voor de „sfeer" van een foto. De dure steenkool levert maar zeven tot acht percent nuttig effect op. De directie van de spoorweg maatschappij moedigde een zuinig kolen- gebruik dan ook door premies voor de machinisten aan. Door middel van bonnen hield men dat bij, waarbij uiteraard ook rekening werd gehouden met de soort en het gewicht van de trein welke werd ge trokken. Gemiddeld moest men per tien kilometer toch wel op het verbruik van een kubieke meter kolen rekenen. Zelfs gedurende de laatste weken van het be staan van het depot Roosendaal werd daar nog twintig ton kolen per dag gebruikt en drie jaar geleden zelfs wel honderd ton. De grote winst ten opzichte van de stoomtractie schuilt mede in de geringe verzorging welke de elektrische locomo tieven en treinstellen en de diesel-elek trische of diesel-mechanische motoren ver gen. Zo'n stoomlocomotief was een grand- seigneur, die heel wat lakeien aan het werk zette, lakeien in manchester pakken, die na elke rit van enige afstand aantraden om de uitpuffende' titaan van de ijzeren weg te restaureren, zoals dat in de taal der depots heet: rookkasten en asbakken vuurschoon maken, vers water toevoeren, de smering verzorgen. Tussen het rijden van twee treinen moest men altijd wel een uur voor dat „restaureren" rekenen. Keerde de machine na het einde van de dagelijkse dienst in zijn stamdepot terug, dan moest die „restauratie" nog wat vol lediger geschieden. Eens in de week ech ter kwamen de stoomloks geheel „koud" te staan: dan kregen ze grote wasbeurt, welke niet zozeer voor het uiterlijk dan voor het innerlijk was bedoeld, omdat het verdamp te water daarin zo'n achthonderd kilo gram ketelsteen had achtergelaten, dat zorgvuldig moest worden weggebikt. Had zo'n locomotief er gemiddeld honderddui zend kilometer opzitten, dan kwam de al gehele revisie in de centrale werkplaatsen aan de orde. En ook bij die gelegenheid moest de stoomtractie het weer tegen haar opvolgsters afleggen. Nieuwe onderdelen van stoomlocomotieven zijn zwaarder en daardoor ook duurder, maar vooral ook minder handzaam, zodat een revisie van een stoomlok veel meer mankracht en ar beidsuren vergt dan de zoveel lichtere en ook meer gestandaardiseerde elektrische en dieselmachines. Het is waar: de laatste jaren gebeurde de grote herstelling pas na honderdvijftigduizend kilometer, maar dat was tevens een gevolg van de geringere diensten welke van hen werd verlangd en van de algemene liquidatie in het vooruit zicht. In de goede tijd van de stoom was een locomotief, die pas na honderdtwintig duizend kilometer naar de centrale werk plaats moest, een kampioen, die meestal tot de fameuze serie 3700 behoorde, waar van de Nederlandsche Spoorwegen er hon derdtwintig bezeten hebben. Nummer 3737 zal straks naar het Spoorwegmuseum ver huizen, nadat het op 7 januari nog de laatste stoomtrein van 's Hertogenbosch naar Utrecht zal hebben gereden met president-directeur dr. ir. F. Q. den Hol lander op de bok. Elektrische treinstellen en locomotieven en ook diesel-elektrische zijn veel minder veeleisend wat hun dagelijkse verzorging betreft. Was een locomotief welke tien duizend kilometer in de maand aflegde al een hele baas, een elektrisch treinstel haalt gemakkelijk het dubbele. Een elek trische locomotief kan dat ook, maar in de praktijk is er overdag nogal wat stil stand, omdat de elektrische locomotieven voornamelijk worden gebruikt voor de nachtelijke snelgoederentreinen en een ge- Men ziet het op de foto hiernaast: locomotief 4310 staat onder een Ne derlandse ochtendlucht dienstvaar dig voor de laatste rit. De verdere afbeeldingen bij dit artikel verster ken de romantische herinnering, die men aan de thans definitief verdwij nende stampende, dampende paar den van de ijzeren weg zal bewaren. Want wie heeft er nooit met het automatisch opkomende verlangen naar verre landen staan kijken als de koppelstangen hun poetsbeurt kregen. Daar stond er dan weer één glimmend gereed zoals Nijhoff dichtte: zij tilt een knie, door stoom omstuwd. En dan de koplampen: pe troleum in de eeuw der elektriciteit! Dat alles behoort nu tot het verle den. De ketelwasser lan Tichelaar, hieronder, kijkt al vooruit naar zijn vervroegd pensioen. En nog één keer gaat de „meester" aan de „lat". Wie nu nog een stoomlocomotief wil zien, die moet naar het Spoorweg museum in Utrecht gaan. Een bezoek aan deze instelling is trouwens ook om andere redenen de moeite waard voor wie in de spoorwegen meer herkent dan een middel om zich vei lig, vlug en voordelig te verplaatsen. Uilen naar Athene dragen door Roel Houwink (een uitgave van „De Beuk" te Amsterdam). Gevoelige, flets schilderende verzen. De dichter verliest zich in een dromerig spel met poëtische gedachten in bloemige taal, waarbij een weemoedige, religieus getinte berusting overheerst. Zachte poëzie, meer als ontsnapping uit de werkelijkheid dan als getuigenis van een eigen houding, een eigen problematiek. Fabels met kleurkrijt door S. Vestdijk, een door de stichting „De Beuk" te Am sterdam verzorgde herdruk van reeds in 1938 verschenen verzen, welke nu eens treffen door de bijzonder suggestieve te kening, dan weer door de poëtische kleur- geving. Vestdijks onbetwiste taalmeester schap is in deze reeks gedichten reeds duidelijk aanwijsbaar. te vieren". Dan gaat voor een keer de telefoon niet, maar wordt er geklopt. Een ferme man komt binnen: „Dag, meneer Van Dijk!" zegt de heer Van Wijk, maar dat blijkt een vergissing. Waarin de heer Van Wijk zich niet vergist, is dat de bezoeker uit Purmerend komt en oude locomotieven opkoopt voor de sloop. De heer Van Wijk gelooft niet, dat hij ons het bedrag mag noe men, maar zoveel is wel zeker, dat de opkopers voor zo'n reus, die soms veel meer dan een ton heeft gekost, nog een flink sommetje over hebben wegens het grote gewicht aan koper. En daarom komen zij uit Purmerend en Hoogezand naar Roosendaal om te zien of er nog een locomotiefje van hun gading is. Wanneer de koop beklonken is, wordt de locomotief op het depot in zo verre gedemonteerd, dat hij niet meer als locomotief kan dienst doen: de koppelstangen der drijfwielen wor den er bijvoorbeeld afgehaald. Maar het eigenlijke sloopwerk gebeurt op het terrein van de aannemer: daar willen dé spoorwegen niets meer mee van doen hebben. De gedemonteerde locomotief gaat als gewone wagen mee in een goederentrein, die niet harder dan zestig kilometer per uur mag rijden. Ook mag er maar één locomotief per trein worden vervoerd met het oog op de baanbelasting per strekkende meter op bruggen en viadukten. WAT GEBEURT ER nu met. dat depot wanneer alle „stampers" en „grote mannen" verdwenen zijn? Wel, omvangrijke reparaties en vervangingen van onder delen kunnen geschieden en de algehele revisie in de centrale werkplaats in Haarlem. EN DAT IS NU een kenmerkend verschil in exploi tatie tussen de stoomtractie en haar moderne opvolg sters: de stoomlok keert elke dag op zijn honk, het depot terug. Dat depot is voor hem wat de remise betekent bij de tram en de garage bij de bus. Maar het elektrisch en diesel-elektrisch materieel heeft geen vaste basis. Het kan 's morgens in Alkmaar vertrekken om 's avonds in Heerlen te overnachten, als het al geen nachtdienst be hoeft te doen. De omloop van dat materieel door het gehele land wordt in Utrecht centraal geregeld. Daar weet men op een prik waar treinstel 704 zich bevindt of diesellocomotief 2208. Utrecht bepaalt welke machines „op reserve staan" en waar. Het zegt ook wanneer zij naar de werkplaatsen gaan voor onderhoud en revisie. Depots zijn er dus niet meer nodig: de treinstellen en locomotieven worden op het stationsemplacement uitge rangeerd en geen ketelwasser en ketelmaker, geen loco motiefbankwerker en (schoon)spuiter, geen stoker en geen kolendrager die eraan te pas behoeft te komen. Voor de veertien stoomlocomotieven, welke het hoofd depot Roosendaal de laatste tijd omvatte, was nog zestig man aan loodspersoneel aanwezig. Maar die hadden dan ook een niet al te zware taak," want de locomotieven werden heel wat vlotter afgevoerd dan de mensen. Toen de heer Van Wijk drie jaar geleden in Roosendaal kwam, waren er nog wel dertig stoompaarden, na de oorlog zelfs wel zeventig. ELEKTRIFIKATIE en dieselisering betekenen overi gens niet alleen besparing op arbeidskrachten, maar ook op ruimte. Geen loodsen meer, langwerpig of poly- gonaal de bekende halvemaanvormige remises en ook geen draaischijven, geen kolenvelden met bunkers, knijpers en stortinrichtingen, die alles met elkaar vele hectaren in beslag namen. Vroeger had vrijwel elk begin- en eindpunt van een lijntje zijn depotje, of het nu Roodeschool, Delfzijl, Uithoorn, Hoofddorp, Almelo of Alkmaar was. Roosendaal en Maastricht behoorden tot de laatst overgeblevenen. Ze zouden eerst beide in januari worden opgeheven, nadat de president-direc teur die laatste trein had gereden. Ergens heeft men al beslist, dat de laatste stoomtrein reeds op zondagmorgen 8 december om 10.12 uur uit Essen in Roosendaal zou aankomen. Toen wij bij de heer Van Wijk in zijn kantoortje zaten, hoorden we die trein bij wijze van spreken al binnenvallen. Er werd opgebeld van het raadhuis of mijnheer morgenochten even bij B. en W. wilde komen om een en ander t bespreken. En de heer Van Wijk daarop naar zijn supe rieur in Breda bellen, want al heeft men in veertig jaai één der hoogste rangen in de spoorweghiërarchie be reikt, zo'n evenement kan men toch niet op eigen houtje beslissen. En natuurlijk mag de stationschef ook niet gepasseerd worden: die heeft er ook wat mee te maken. Dus moet er ook naar de heer Van der Kaa worden getelefoneerd. Even later belt de stationschef terug: ja, hij zal ook naar B. en W. gaan. „Een fles wijn zit er altijd voor ons in", lacht de heer Van Wijk mees muilend, maar hij denkt spijtig: „Daar gaat m'n zon dag en ik zou nog wel naar m'n zoon om Sinterklaas dat Sepot blijft gewoon bestaan. Natuurlijk zal er wel een inkrimping zijn, want al die ketelwassers, poetsers, bankwerkers, kolendragers die nog steeds zo heten, ook al is het primitieve mandje allang door de knijper vervangen zijn overbodig geworden. Er zullen wat vervroegde pensioneringen vallen, een paar overplaat singen, er zal vooral herscholing plaatsvinden. Maar zo'n tractiedepot is niet alleen een machineloods, het is vooral het centrale punt van waaruit de bemanning der treinen wordt geleverd. Behalve de tweeëntwintig machinisten en evenveel leerling-machinisten door het publiek onverbeterlijk stokers genoemd voor de stoomdienst zijn op Roosendaal-tractie zevenenzestig machinisten van diesel-elektrische of diesel-machanische locomotieven ingedeeld met een aantal begeleiders, die in de machinekamer van de diesel-elektrische treinstel len dienst doen, zoals de leerling-machinist vroeger de machinist als stoker hielp. En dan zijn er nog vijfen veertig machinisten van elektrische treinstellen, waar onder die van de blauwe Beneluxtreinen, in Roosendaal gestationeerd. De titel machinist, vroeger uitsluitend voor de stoom gebruikt, is enige jaren geleden ook voor de bestuurders van elektrisch en dieselmaterieel inge voerd. Voordien waren dat „wagenvoerders". Daarin komt dus geen verandering: de heer Van Wijk met zijn zeven opzichters en drie hoofdmachinisten, die het tele fonisch contact met de stations in westelijk Brabant en Zeeland en met, de centrale treindienstleiding in Utrecht onderhouden, blijft zorgen voor de bij de trekkracht behorende bemanning en ander tractiepersoneel, zoals de „wagenmeesters" die remmen, koppelingen en assen Cde „man-met-de-hamer") controleren, in zijn rayon, evenals voor de „ontsporingen". Met dat laatste wordt niet bedoeld, dat de hoofddepotchef te Roosendaal de verantwoordeliikheid draagt voor alle wielen welke tussen Lage Zwaluwe en Essen en tussen Tilburg en Vlissingen buiten de snoorstaven mochten geraken, maar wel dat bii degene is. die onmiddellijk de ont- soorinesnioeg daarheen zendt waar zij onverhoord; nodig bliikt om zo snel mogeliik het getroffen baanvak vrii te maken. De bekende reebruine wagens, meestal oude verbouwde personenrijtuigen, van deze hulp- nlnegen staan op een altijd vrij spoor gereed om direct f.D i-unnori uitrukken. Er blijft dus werk aan de winkel, werk van de meest uiteenlopende aard: er komt een jongeman in dienst kleding het kantoortje van de heer Van Wijk binnen, hij ziet er uit om door een ringetje te halen, ,,'t Is goed Donkers" zegt de hoofddepotchef „je bent er weer voor een half jaartje af". Dat was de halfjaarlijkse con trole voor de kledingtoelage, verklaart de heer Van Wijk, die vervolgens telefonisch een dienstroosterkwes tie moet oplossen. Dan komen de rapporten van de machinisten binnen. „Gisteravond wat aan de hand ge weest bij Zwijndrecht" dit naar aanleiding van een ongeluk op een overweg. Dan gaat de telefoon weer. Op de wagenwerkolaats, die bij het depot behoort, wil men wat weten. Op die werkplaats wordt het onder houd aan goederenwagens verricht: dagelijks worden daar vijftig wagens weer voor de dienst geschikt gemaakt. HET IS MET de stoomtractie eigenlijk een merk waardige zaak: er zijn 'misschien wel honderden fa brieken en bedrijven, die in de laatste kwart eeuw ge leidelijk zijn overgeschakeld van de stoom als energie soort op elektriciteit en olie. Daar heeft nooit een haan naar gekraaid of een hond naar omgekeken. Het ver dwijnen van de rijdende stoommachines langs de ijzeren wegen interesseert vrijwel iedereen. Zij spraken tot de verbeeldingskracht van het publiek, dat grif hun bijnamen van de spoormannen overnam en over Jumbo's en Blikken Tinussen, over Strijkijzers en Zeppelins sprak. Het imposante schouwspel, dat een stoomlocomo tief altijd bood, heeft tot deze goodwill veel bijgedragen. De elektrische en dieseltreinen zijn echter niet minder indrukwekkend, maar de meeste reizigers en belang stellenden merken dat niet op, zodat ze de verkeerde kant uitkijken, namelijk naar de trein in plaats van in het spoorboekje. Daaruit immers blijkt, dat zo'n Beneluxtreinstel de passagier in veel minder dan twee uur van Haarlem naar Roosendaal voert op de geriefe lijkst denkbare wijze. Ziedaar de ware betekenis van de ontwikkeling der tractiesoorten. De mens ingeschapen drang tot romantiek heeft ook aanleiding gegeven tot een abstracte genegenheid tussen de „meester" en de machine, die soms zeer concrete vormen kon aannemen, waarbij de aandeelhouders der Nederlandsche Spoorwegen n.v. niet gebaat waren, om dat zij tot een nauwgezet onderhoud der machines leid den. Ook dat is al vrij lang geleden historie geworden. Wel werd nog lang vastgehouden aan het systeem van: elke machinist zijn eigen locomotief, maar toen het tweeploegenstelsel een keer door het drieploegenstelsel was vervangen kon daar moeilijk meer de hand aan worden gehouden. Toch bleef er van deze traditie altijd nog wel iets hangen, zoals wij aan de toepassing van een wat ornamentale kleur op de koppelstangen van een voormalige oorlogslocomotief opmerkten. En men kan machinisten en poetsers om strijd van een locomotief horen beweren, „dat hij nog de koninklijke trein heeft getrokken" (hetgeen als een bijzondere onderscheiding wordt beschouwd). De toevalligheden van materieel- omloop en dienstrooster zullen echter aan een dergelijke uitverkiezing evenmin vreemd zijn geweest en dan nog: zo'n machine was zo maar niet voor zo'n hoge eer ge reed. De heer Van Wijk wijst ons in een der loodsen een paar glimmend blank geschuurde buffers: die ver vingen bij zo'n gelegenheid de ordinaire zwarte buffers welke goed genoeg waren voor de gewone treinen. En GABRIëL F AU Ré berichtte op 14 fe bruari 1919 in een brief uit Menton aan zijn vrouw te Parijs: „Ik schrijf op het ogenblik een kleine ouverture plus een gavotte en een menuet om te voegen bij de Pavane, bij Madrigal en Clair de lune, ivelke zullen worden geëncadreerd in een klein scenario van René Fauchois zeer kort, naar hij mij schreef, die gezongen en gedanst zullen worden in het theater van Monte-Carlo tegen het einde van maart". Op dinsdag 8 april daarna schrijft hij: „Wij hebben zeer hard gewerkt acht enveertig uren, op elk moment van de dag en zelfs des avonds. Het kan een heel aangenaam tableau worden: gesproken, gedanst en pantomime!" En twee dagen later schrijft hij naar huis: „De voorstel ling heeft succes gehad. De dansen zijn aardig, het decor (dat van de beroemde Escarpolette van Watteau) is zeer mooi". Ongeveer een jaar later, 4 maart 1920, werd het werk dat getiteld is Masques et Bergamasques" te Parijs uitgevoerd in de Opéra-comique. Het moet een fraai divertissement ge weest zijn, een spel van liefelijke frivoli teit en melancholie, waarbij de taferelen van Watteau en de lyriek van Verlaine ons voor de geest komen. Ik denkaan de dichter, omdat bijvoorbeeld het boven genoemde „Clair de lune" (evenals Madri gal een der vroegere liederen van Fauré, door de componist in het spel gebracht) op zich zelf reeds een gracieuze verbin ding is van gezongen lyriek en dansfan- tasie. Fauré's edele pianopartij is als zelf standige dans zo elegant als een acht- tiende-eeuwse pantomime. Dit archaï seren in de kunst zonder feitelijke naboot sing. was bij de Franse componisten vóór en tijdens de jaren van het impressionis me een natuurlijke, ongezochte, zuiver gal- lische bezinning, die door de dreigende macht van Wagner niet gedood is. Zo kan iets dat schijnbaar tenger is, iets dat schijnbaar sterk is overwinnen. Fauré's leerling Ravel zou later, met nog meer raffinement het eigen karakter der klas sieke Franse schoonheid laten klinken. Maar de titel van Fauré's stuk: „Mas ques et Bergamasques" wijst niet op iets dat typisch Frans is. Ook de dans „Mas ques" en de „Suite Bergamasque" van De bussy, welke beide zéér karakteristiek- Franse stukken zijn, verantwoorden in hun benaming alleen de Franse illusie van een historisch verschijnsel waarvan wij de echte voorbeelden in het Italië van de zes tiende eeuw vinden. Wij denken aan de Commedia dell'arte: vrije uitingen van fantasie in spelen, dansen en zingen, waar in de dialoog geïmproviseerd werd door de spelers die slechts het onderwerp en het verloop van de vertoning te voren hadden afgesproken. Bij feestelijke plech tigheden aan vorstenhoven en in de hui zen van patriciërs vierden deze fantas tische opvoeringen triomfen in humor en artisticiteit. De betiteling Commedia dell'arte geldt feitelijk alleen voor de ver toningen welke door beroepsacteurs wer den gegeven. De algemene naam Masques (of maskerspelenpaste bij alle op dezelfde wijze opgezette amusementen, d.ie dikwijls ook door allerlei liefhebbers voor ieders plezier werden gespeeld en die tot de na tuurlijke voorlopers van de opera be hoorden. Men weet dat soms wel onder werpen uit de antieke litteratuur, als Plautus of Terentius, tot uitgangspunt werden genomen, maar in andere gevallen waren de Masques in hoofdzaak arcadische dansen bij groteske verkleedpartijen, al tijd met. allegorische potsen en grappen. Voor allen ,die de amoureuze romantiek liefhebben, zijn bepaalde figuren, die in deze maskerades herhaaldelijk terugkeren, onsterfelijk: Pantalone, Pulcinella, Colom- bine, Capitano en niet het minst Ar- lecchino. Deze Arlecchino (waar wij onze Harlekijn van hebben) is de geslepen en vlugge grapjas, die in alle verwikkelingen ivel een uitweg vindt. Hij heeft de legen darische roem, dat hij uit het mooie Ber gamo stamt en hierin moeten wij de al oude benaming „bergamasque" verklaard vinden. Dat in het begin der zeventiende eeuw de maskerades niet alleen in Italië en Frankrijk, maar ook in Engeland bekend waren, bewijst onder andere een plaats in „Een Midzomernachtdroom" van Shake speare, die al vóór het jaar 1600 gespeeld moet zijn. De dichter laat zijn fantastische geschiedenis wel in Athene's omgeving spelen, maar men weet dat de toneelspe lende handwerkslieden die het feest ko men opluisteren, typen van dilettanten uit zijn eigen streken zijn. Tegen het eind van hun vertoning vraagt Bottom (Spoel de wever) aan de hertog: „Will it please you to see the epilogue, or to hear a Bergo- mask dance between two of our com pany?" (Wilt u de epiloog zien of een ber- gamaskerdans horen tussen twee van ons gezelschap?") De hertog antwoordt dan dat hij geen epiloog behoeft, maar wel „Your Bergomask". Hier is dus alleen sprake van een dans tot besluit. In zo'n geval was de dans zelf geïmproviseerd, maar de mu ziek heeft een soort grondvorm gehad want in de zeventiende eeuw schreven ten minste in Italië componisten als Ucceliml en Rossi variaties en canzonen „sopra la Bergamasca". Men behoeft echter niet zo ver in de ge schiedenis weg te duiken om zich te amu seren met mascarades-en-familie. Er be staan ook thans zeker nog behuizingen waarin men familiale improvisaties maaktof is de laatste geestkracht vermoord in de kamer waar de gehele fa milie ligt te staren naar de bleekblauwe plaatjes van de televisie? Hendrik Andriessen natuurlijk koos men niet het minst be kwame personeel voor zo'n rit uit. Ook dat zegt niet veel, want „Alle machinisten zijn goed". Maar ze moesten natuurlijk schokloos bij de rode vlag op het perron weten te stoppen: „We maten in Roosen daal de afstand tussen de rode vlag en de uitgang, waarvoor de loper zou worden uitgelegd. Die telefoneerden we dan naar Den Haag, zodat ze daar precies wisten waar ze de rode perronvlag zouden moeten neerzetten". Dit ter verklaring van een mysterie, dat ons altijd al heeft geïntri geerd. Maar verder wil hij niet veel ge heimen verklappen als we hem naar wat merkwaardige ervaringen vragen. „Mijn superieuren zouden zeggen: hoor hem eens, nu hij weggaat durft hij wel". Want de heer Van Wijk vindt het na ruim veertig jaar welletjes en vooral zijn vrouw ver- langs naar een terugkeer naar de streek vanwaar zij komen. „Dit is geen land voor ons, mijnheer", zegt hij met een blik om zich heen. „Als je van boven de Moerdijk komt is het hier moeilijk wennen". H. Bartman

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 11