NINE
EEN LATE ROMAN VAN Cadeautjes
VAN DER SCHAAF
Zeventig jaar
Esperanto
Twee boeken over ballet
Litteraire
Kanttekeningen
De grootheid van
een stil talent
DE LIEFDE TOT DE MENSHEID
VAN LUDWIG ZAMENHOF
CORK
DE nog altijd schaarse Nederlandse li
teratuur van deskundige hand over het
moderne ballet is verrijkt met twee nieu
we boeken van David Koning: „Danskunst
zonder meer" (Amsterdam, P. N. van
Kampen Zoon) en „Ballet in Nederland"
(Amsterdam, De Bezige Bij). Het eerste
is een diepgaande analytische studie van
het ballet als artistiek uitdrukkingsmid
del, het tweede een bondige samenvatting
van de geschiedenis en de huidige positie
en conditie der Neder'andse balletkunst.
„Danskunst zonder meer" heeft tot on
dertitel: „Taal en teken van het heden
daagse ballet," maar terwille van de
etymologie van die taal en de elementai
re verklaring van dat teken gaat de au
teur terug tot de negentiende- en zelfs
achttiende-eeuwse voorvaderen van de
huidige choreografen, zoals Carlo Blasis,
Jules Perrot, Marius Petipa en Vincenzo
Galeotti. Uitgaande van aanduidingen
een boek over danskunst kan uit de aard
van de zaak slechts „aanduiden" en niet
„beschrijven" van stijl en wèrkwijze
dier oude meesters, en af en toe stil staan
de bij het verband tussen hun werk en de
artistieke, filosofische en maatschappelij
ke invloeden van hun tijd, baant Koning
zich geleidelijk een weg in de richting van
wat hij, zeker niet ten onrechte, als het
„hedendaagse" ballet in zijn schoonste en
meest universele vorm beschouwt: het
niet-verhalende, niet-pantomimische deel
van het oeuvre van George Balanchine.
De beperking „niet-verhalend, niet-
pantomimisch" komt in het boek niet met
zoveel woorden voor, maar men mag er
nauwelijks aan twijfelen dat David Koning
haar wel in gedachten heeft gehad. Im
mers, hij stelt Balanchine al dadelijk aan
ons voor als „de voltooier van het verle
den en de ontsluiter van de toekomst,"
maar zeer nadrukkelijk niet als een der
experimentelen, „zulks in tegenstelling
tot degenen die zich blindstaren op het
„abstracte" karakter van zijn werken."
Toch zou hieruit het misverstand kunnen
ontstaan, dat alle werken van Balanchine
„abstract" zijn, vooral ook omdat de schrij
ver misschien om zijn betoog niet te
verzwakken in het geheel geen mel
ding maakt van zulke verhalende en pan
tomimische (maar bijna niet meer aan
vaardbare) balletten als „De Verloren
Zoon" (op muziek van Prokofjev) of „De
Vuurvogel" en „Het Kaartspel" (van
Strawinski) of „Tijl Uilenspiegel" (van
Richard Strauss). Er valt overigens alles
voor te zeggen, Balanchine niet te beoor
delen naar zijn scheppingen van deze cate
gorie, die vermoedelijk bedoeld zijn als
een concessie aan dat deel van het pu
bliek, dat niet voldoende begrip kan op
brengen voor waarlijk sublieme werken
als „Serenade," „Symphonie in C" en het
onvolprezen „La Valse."
De zware taak, die Koning zich heeft
gesteld, was juist het publiek de ogen (en
de harten) te openen voor de schoonheid
van deze werken en voor de betekenis die
zij hebben voor onze tijd, zowel door hun
karakter van autonome balletten (Ballets
purs, dus „danskunst zonder meer") als
door hun wezenskenmerk van visuele w eer-
gave der elementaire maar daarom niet
slechts primitieve levensgevoelens. Dat
is niet alleen een uiterst moeilijke taak,
maar ook een hoogst ondankbare, want
men zou eigenlijk moeten aannemen dat,
wie geen ogen heeft om te zien en dus
niet genoeg heeft aan danskunst „zonder
meer", zonder verhaaltje, zonder psycho
logisch probleem, zonder illustratieve
muziek ook geen oren zal hebben om
te horen wat Koning hem probeert uit te
leggen. Maar de taak, en dus ook het
boek, is daar niet minder interessant om
Integendeel, het wordt er nog interessan
ter door omdat de auteur, zelf deze han
dicap beseffende, zijn lezers waarschuwt:
„Men moet, lezende, meedenken in deze
proeve van critische bezinning. Wij zullen
de raadselen van de schepping niet oplos
sen. Maar onze onvoldaanheid, groeiend
met onze kennis, zal ons partij doen blij
ven in de strijd om de wijkende waarheid
op het toneel van het leven, niet van een
toevallig lotgeval, te volgen."
David Koning toont zich in dit boek een
grondig kenner niet alleen van de geschie
denis, de grondslagen en de techniek van
het ballet, maar ook een kenner van de
beginselen der esthetica en van haar ge
bondenheid aan ons aller nuchter dage
lijks bestaan enerzijds en aan de kosmi
sche natuurwetten anderzijds. Daardoor
is „Danskunst zonder meer" veel méér
geworden dan een gewoon boek over dans
kunst zonder meer. Het is, integendeel,
een boek over danskunst en nog héél véél
andere dingen, zij het ok dat al die din
gen, waarmee Koning zichzelf herhaalde
lijk in de rede alt en zij lopen van
de stellingen van Pythagoras tot de rela
tiviteitstheorie van Einstein op de een
of andere mani :r toch wel iets met de
kern van zijn betoog te maken hebben.
Het boeiendste aspect van dit boek is
misschien juist wel, dat het zo duidelijk
aantoont ho'e weinig „autonoom" het zo
genaamd „autonome ballet" is, als men
het ziet tegen de achtergrond van en in
betrekking tot ons hele wereld- en levens
beeld.
Met „Ballet in Nederland" heeft Koning
het zichzelf en zijn lezers wat gemakke
lijker gemaakt. In kort bestek geeft hij,
in ongeveer de helft van dit boekje van
115 bladzijden, een résumé van de in vele
opzichten nogal trieste voorgeschiedenis
der moderne Nederlandse balletkunst en
een scherpe karakteristiek van de leiden
de principes^ het repertoire en de presta
ties van de vier balletgroepen die ons
land op het •genblik rijk is. De andere
helft van het boekje bevat een veertigtal
goede foto's en een handig overzicht van
repertoire en samenstelling der vier groe
pen, dat vooral balletliefhebbers, die nog
niet helemaal „wegwijs" zijn, zeker op
prijs zullen stellen. De ware balletomaan
zal er zich wellicht over verwonderen, dat
het deprimerende en in Nederland nog
maar al te veel voorkomende verschijn
sel van balletvertoningen zonder orkestbe
geleiding alleen in de allerlaatste alinea,
en dan slechts uiterst summiet, wordt
aangestipt. Maar vermoedelijk vond de
auteur dit onderwerp te pijnlijk om er die
per op in te gaan in een werkje, dat in
de eerste plaats bedoeld moet zijn om bij
het publiek meer belangstelling voor de
Nederlandse balletten te helpen kweken
en dat aan dit doel, zowel door de inhoud
als door de uitvoering, inderdaad uitste
kend beantwoordt.
S. K,
Romantische glanspunten - voor de toeschouwer - die gaan verdwijnen. Men leze de grote reportage op de volgende pagina.
SINDS HAAR DEBUUT in 1905 haar
eerste verhaal „Santos en Lypra" ver
scheen in „De Beweging" heeft Nine
van der Schaaf min of meer terzijde ge
staan. De stille verzonkenheid van haar
talent, haar teruggetrokken aard, de in
getogenheid van haar levensbeschouwing,
bestemden haar voor een onopvallend
schrijverschap, dat alleen in afzondering
zich luisterend bezinnen kon op de inner
lijke stem van haar wezen. „Ik was een
late wand'laar in het avondgrijze gebied
van ons laag land", heeft zij in „Droom
vaart" (de bundel die in 1943 bij Stols
verscheen) gedicht. Laat men haar eerste,
vergeten sprookjes buiten beschouwing,
dan is met dat „avondgrijs" en dat „late
wandelen" door de stille nevel alles ge
zegd omtrent haar persoon, zoals deze zich
heeft uitgesproken in de ruisende taal van
haar verzen, in de ingehouden gevoelstoon
van haar proza. Wie haar gehoord heeft,
moet wel de betovering ondergaan hebben
als van een verborgen beek in een oud,
verlaten bos. Steeds is er dat gedempte,
van ver komende ruisen in haar taal. En
als men de heldere oorsprong ervan heeft
gevonden, staat men aan de zoom van dat
bos, van dit leven, met uitzicht op een
JffiMae .einder het open einde van een
,',misscnién'r in een bovenmenselijk hier
namaals
VOOR WIE zo schrijft, is enkel gehoor
bij de weinigen. Toen in 1922 haar roman
„Friesch dorpsleven" verscheen later
herdrukt onder de titel „Heerk Walling"
heette het, dat Nine van der Schaaf zich
meer naar het realisme had toegekeerd.
Die wending was, naar het mij nog steeds
voorkomt, niet meer dan ogenschijnlijk.
De symboliek van haar vroegere verhalen
had inderdaad plaats gemaakt voor aan
het dagelijks leven ontleende dingen en
mensen en beelden. Maar de werkelijkheid
bleef als voorheen voor haar een verschij
ningsvorm van het aards tijdelijke, het
vergankelijke, dat het onpersoonlijk
eeuwige verhult. Jong al is zij zich van de
tweeledigheid van het menselijk bestaan
bewust geweest, pijnlijk bewust zelfs. De
mens, gevangen in het tijdelijke, onver
anderlijk begrensd door de verbijzondering
van zijn individualiteit, weet niettemin in
zijn beste, hoogste ogenblikken van de on
noembare ondeelbaarheid, de tijdeloze
eenheid, die hij binnen dit eindige leven
nooit zal kunnen verwezenlijken. Hij
„droomt" ervan. Dat is al, maar het is ook
alles. Die droom is „geluk van de vervulde
dagen" onvervulbaar geluk. Steeds is
Nine van der Schaaf als „een zeilende
dromer" naar dat geluk uitgevaren, in een
bewogen aanvaarden wel wetend, dat het
ongrijpbaar is. Maar op de achtergrond
TOEN op 15 december 1887 de
jonge Poolse arts dr. Ludwig
Lazarus Zamenhof zijn achten
twintigste verjaardag vierde, be
vonden zich onder zijn correspon
dentie enige brieven in een
nieuwe taal. In juli van dat
zelfde jaar was er van zijn hand
een brochure verschenen: „Dr.
Esperanto Een Internationale
Taal Voorwoord en Volledig
Leerboek."
In het door de Russen over
heerste Polen, waar voor elke
publikatie de goedkeuring van de
censuur verkregen moest worden,
geschiedde dit uiteraard in de
Russische taal, maar Zamenhof
verkreeg daarna ook toestem
ming voor een Poolse, Franse en
Duitse vertaling. De boekjes had
den de volgende inhoud: Voor
woord, alfabet van de Interna
tionale Taal, de uit zestien regels
(zonder uitzondering) bestaande
grammatika en enkele teksten in
de nieuwe taal: Het onze Vader,
Uit de Bijbel, Voorbeeld van een
brief, Een gedicht „Mia penso"
naar Heinrich Heine, een gedicht
„Ho, mia kor' (Oh, mijn hart) en
een woordenlijst met negenhon
derdachttien woordstammen. Dit
alles onder het devies: „Om een
taal universeel te doen zijn, is
het niet voldoende die zo te
noemen."
WAT BEWOOG deze van nature
bescheiden mens zijn tijd, zijn
energie en zijn geld te geven aan
een onderwerp, dat zo ver van
zijn medische studies verwijderd
was? Hoe kwam deze beslist niet
fanatieke jongeman ertoe later
zijn huisartsenpraktijk te laten
varen en in Wenen oogheelkunde
te gaan studeren, ten einde als
specialist meer vrije tijd beschik
baar te hebben om voor zijn „In-
ternacia Lingvo" te werken, die
al spoedig Esperanto genoemd
werd naar het door Zamenhof
gebezigde pseudoniem?
Om die vraag te kunnen beant
woorden moeten wij teruggaan
naar de schooljaren van Zamen
hof in de plaats Bialystok, waar
Polen, Litauers en Witrussen zich
op het marktplein mengden met
Russen en Joden, die allen hun
eigen taal spraken en elkaar
veelal niet verstonden. Toen de
jonge Ludwig eens getuige was
van een hevige vechtpartij, ver
oorzaakt door taaimisverstand,
bedacht hij hoe mooi het zou zijn
als ieder behalve zijn moeder
taal één taal zou spreken, die
gemeenschappelijk bezit was. Op
dat moment ontstond het eerste
plan voor een internationale
taal. Zamenhof sprak thuis jid-
disch, het onderwijs op school ge
schiedde in het Russisch, de om
gang met zijn vele vrienden ging
in het Pools, zijn taalbelangstel
ling deed herri ook al spoedig de
andere in de omgeving gesproken
talen kennen. Op het gymnasium
leerde hij Frans en Duits, Latijn
en Grieks, bij het godsdienst
onderwijs werd hij met He
breeuws op de hoogte gebracht.
In de hoogste klassen van het
gymnasium kwam het Engels als
leervak voor en werd hij getrof
fen door de eenvoudige gramma
tica daarvan. De taal, die hij zelf
zou samenstellen, moest ook geen
ingewikkelde spraakkunst heb
ben. Maar hoe moest het pro
bleem van de dikke woorden
boeken worden opgelost? Op
zekere dag viel zijn oog op de
uithangborden van verschillende
winkels, die alle woorden met de
uitgang „skaja" bevatten, zoals bij
ons slagerij; bakkerij en smederij
ook een gelijke uitgang hebben.
Het werd hem toen duidelijk, dat
vele natuurlijke talen bestaan uit
woordstammen, waarvan met be
hulp van voor- en achtervoegsels
vele andere woorden zijn afgeleid.
Er is hierin echter weinig regel
maat en de taal is als het ware
bevroren, waardoor nieuwe aflei
dingen praktisch niet meer voor
komen. In een kunstmatige taal
kunnen die afleidingen, mits vol
gens vaste regels toegepast, onbe
perkt geschieden en het te leren
materiaal tot een minimum terug
brengen.
Spoedig na deze ontdekking be
gon Zamenhof zijn eerste proeven
en nog in zijn gymnasiumtijd
werd in een kring van vrienden
een voorloper van het Esperanto
de „lingwe universala" fees
telijk begroet met het zingen van
een lied, waarvan de eerste strofe
luidt- Malamikete de las nacjes,
kadó, kadó, jam temp esta! La
tot' homoze in familje konunigare
so deba, hetgeen wil zeggen:
Vijandschap der natiën, valle,
valle. Reeds is het tijd! De gehele
mensheid moet zich tot één familie
verenigen! Hier klinkt al de toon
van de liefde tot de mensheid,
over alle grenzen van land, taal
en ras heen, die de verdere weg
van Zamenhof zou bepalen.
Dagelijks werkte Ludwig aan
zijn project. Hij verbeterde,
schaafde bij, maakte vertalingen
en schreef originele stukken
proza en poëzie om te zien hoe
het aangebrachte materiaal in de
praktijk voldeed. Zamenhofs
vader zag deze tijdverslindende
liefhebberij ongaarne en toen de
jonge ontwerper spoedig als stu
dent in de medicijnen naar St.
Petersburg zou vertrekken, vond
hij op een keer al zijn materiaal
verbrand. Dat was een droef mo
ment, maar vuur verteert alleen
wat op papier staat. Het pro
ject stond onuitwisbaar in Lud-
wigs geheugen en werd voort
durend verder ontwikkeld en ver
beterd. Als het te zijner tijd aan
de wereld zou worden voorgelegd,
moest het experimentele stadium
voorbij zijn. Dat ogenblik kwam
pas in 1887. Zamenhof verklaarde
bij de publikatie, dat een inter
nationale taal evenals een natio
nale taal voortdurend groeien
moet. Het fundament, waarop de
uitbouw van de taal zou geschie
den, moest echter onaantastbaar
zijn en mocht niet worden gewij
zigd, totdat na algehele aanvaar
ding een lichaam in het leven zou
zijn geroepen, dat met de ontwik
keling van de taal wordt belast.
DANK ZIJ deze wijze beslis
sing is Esperanto in zeventig jaar
van een basistaal uitgegroeid tot
een taal, waarin elk gebied van
het menselijk leven zijn uitdruk
kingsmogelijkheid vindt. Het ge-
personen, dat de groei van de in
ternationale taal in handen houdt.
Dit eerste Esperantocongres was
een gebeurtenis van de eerste
rang. In zijn openingswoord zei
Zamenhof: „Dikwijls komen per
sonen van verschillende nationali
teit samen en begrijpen elkaar,
maar hoe groot is het verschil
tussen hen en ons! Ginds begrijpt
slechts een klein deel der ver
gaderden, dat veel tijd en geld
heeft opgeofferd aan het leren
van vreemde talen, het gespro
kene de anderen nemen slechts
deel met hun lichaam, niet met
hun geest. Maar hier begrijpen
alle deelnemers elkaar. Ginds is
het onderling begrijpen slechts te
bereiken op onbillijke wijze,
waarbij een lid van het ene land
zich vernedert voor een lid van
een ander land door zijn taal te
spreken. Dikwijls stamelt hij,
bloost en geneert zich voor zijn
gesprekspartner, die zich sterk en
trots kan gevoelen, omdat hij zijn
eigen taal kan spreken. In onze
vergadering bestaan geen grote
tuigt van een zeldzame beschei
denheid en tegelijk grootheid van
Zamenhof, dat hij van meet aan
geweigerd heeft als leider op te
treden, toen hij zijn taal ter be
schikking stelde en direkt tot
algemeen eigendom verklaarde.
Reeds tijdens het eerste Espe
rantocongres (Boulogne-sur-Mer
in 1905) werd op zijn voorstel een
„Akademio de Esperanto" be
noemd, een lichaam van bevoegde
of kleine landen en geen privi
leges. Wij staan allen op neutrale
bodem, hebben volledig dezelfde
rechten en voelen ons als leden
van één land, ja als leden van
één familie en voor de eerste
keer in de geschiedenis staan wij,
behorende tot verschillende vol
ken,' niet naast elkaar als vreem
delingen, niet als mededingers,
maar als broeders, die zonder
elkaar hun taal te willen opdrin
gen, elkaar begrijpen. Vandaag
zijn binnen de gastvrije muren
van Boulogne-sur-Mer geen Fran
sen met Engelsen samengekomen,
geen Russen met Polen, maar
mensen met mensen
ALLEEN de uit deze woorden
sprekende mensenliefde kan een
verklaring geven voor het feit,
dat in slechts zeventig jaar zich
een Esperanto-beweging heeft
ontwikkeld, die alle hinderpalen,
vooroordelen, oorlogen, valse ver
onderstellingen en zelfs verboden
ten spijt, zich een weg heeft ge
baand tot alle delen der wereld
en is doorgedrongen in alle maat
schappelijke lagen. Tot einde 1956
waren er ongeveer tweeduizend
verschillende leerboeken in meer
dan vijftig nationale talen ver
schenen. Er heeft zich een rijke
litteratuur ontwikkeld, die zowel
originele als vertaalde romans,
toneelstukken, gedichtenbundels
als wetenschappelijke verhande
lingen omvat. De bibliotheek van
de Britse Esperantovereniging in
Londen beschikt over ruim dertig
duizend publikaties in Esperanto,
er verschijnen meer dan honderd
tijdschriften geregeld in de
internationale taal. De jaarlijkse
Esperantocongressen zijn een
voorbeeld van efficiency, omdat
alle besprekingen in één taal zon
der hulp van tolken worden ge
voerd. Ook de sedert tien jaar
gelijk met de congressen gehou
den zomeruniversiteit bedient
zich uitsluitend van Esperanto:
professoren en docenten van uni
versiteiten uit vele delen der
wereld behandelen daar actuele
onderwerpen op het gebied van
wetenschap en kunst.
Als wij in aanmerking nemen
hoeveel uren wekelijks op alle
middelbare scholen besteed wor
den aan elk der bij ons onder
wezen moderne talen, hoeveel
leraren er hun dagelijks werk van
maken de in ons land behaalde
resultaten te bereiken en welke
kapitalen ervoor nodig zijn om
dit alles te bekostigen, dan mag
het bewonderenswaardig heten,
hoe vrijwel zonder materiële hulp
van overheidswege mensen in
hun vrije tijd een organisatie
hebben kunnen opbouwen, die
elk jaar opnieuw duizenden in
staat stelt Esperanto te leren en
door een voorbeeldige internatio
nale samenwerking gebruiks
mogelijkheden en nut hebben ge
schapen, die men de leerlingen
van een andere taal zelden in het
vooruitzicht kan stellen.
TER GELEGENHEID van het
jubileumjaar wordt een actie
ondernomen ter bevordering van
het Esperanto-onderwijs op de
scholen. Ook in Haarlem worden
met volle medewerking van het
gemeentebestuur en schoolhoof
den thans enkele cursussen op
lagere scholen gegeven.
van haar levensgevoel is het steeds aan
wezig, als een woord dat nooit werd ge
zegd. En zo is het in haar proza, in de
roman van de vijfenzeventigjarige, die zij
„De Tovenaar" noemde: de figuren, het
broederpaar Rein en Eddie Borgers en de
naasten die hen omringen, tekenen zich af
in scherpe, strakke lijnen. Wat zij zeggen,
wat zij denken en doen, staat in het volle
licht van de dagelijksheid. Maar daar
achter, in een nevel van vermoedens, buigt
de horizon omlaag tot achter dit leven. En
daar is het, dat zich het wezenlijke ver
haal voltrekt: dat van de bevrijdende
dood, waarin dit leven zijn zin vindt.
„Sterven is staren in een nieuw verschiet"
aldus Nine van der Schaaf in „Mijmering"
uit haar (in 1929 verschenen) bundel „Naar
het Onzichtbare".
Dit citaat is een sleutelwoord voor al
haar werk, ook voor de recente roman „De
tovenaar" (G. A. van Oorschot). Daarin is
dan sprake van die twee broers, sterk, ge
zond en strijdbaar de één, Rein Borgers,
bereid om als erfgenaam de leidende func
tie in de steenfabriek van zijn familie te
aanvaarden, levend dus met de levenden,
maar onverbrekelijk verbonden met de
ander, met Eddie, dfe bestemd is om jong
te sterven. En om die beiden heen groe
peren zich de overigen, door familieban
den aan hen verbonden, door het noodlot
op hun weg geplaatst. Allen hebben in dit
ragfijne weefsel van menselijke betrek
kingen hun betekenis, elk is een motief in
het patroon, dat symbolisch is voor ons
menselijk bestek. Of symbolisch? Symbo
liek onderstelt een zekere opzettelijkheid,
een overwogen wijze van voorstellen. De
figuren van Nine van der Schaaf zijn, al
mag het er de schijn van hebben, niet met
voorbedachten rade in een vooropgezet
milieu geplaatst. Ze leefden in haar als
facetten van haar persoon en treden naar
buiten toe in de gedaante van gelijkenis
sen, evenals zij haar leven ervaart als een
gelijkenis, waarvan het voor-beeld niet
van deze aarde en van deze tijd is.
DAT IS DAN OOK de reden dat zich het
verhaal dat zij doet niet laat samenvatten.
Wat men ervan zou kunnen navertellen
de familiaire naijver om de erfenis van de
steenfabriek, de verhouding tussen Reins
en Eddie's oom Johan, hun tante Coba en
de aangetrouwde oom Bervoets en diens
dochter Ali, tussen Eddie's op de achter
grond gedrongen vriend Ernst Verbeek en
zijn sterke, bezonnij vriendin Hanna Fran-
kema, die men zich denken kan als Nine
van der Schaaf in haar jonge jaren, de
zielsverwantschap tussen de beide broers,
het wegkwijnende leven van Eddie Bor
gers en zijn ingaan tot de dood dat alles
is niet meer dan de verschijningsvorm,
waarin zich dit stuk leven (en het leven in
het algemeen) aan ons voordoet. Maar
daarachter is dan dat ruisen, dat in het
verhaal naklinkt zoals in een schelp de
zee. Méér kan men er, geloof ik, niet van
zeggen dan dit: dat ruisen is het onper
soonlijke vloeien van de levensstroom, die
zich aan zijn oppervlak miljoenenvoudig
samenbalt tot individuele verschijnings
vormen, tot mensen of stenen of bloemen,
die een eindweegs meedrijven, tot ze weer
worden ontbonden in het eindeloos ver-
derstromende oerelement. Wie het geluid
van die stroom niet hoort, heeft een ro
mangeschiedenis in haar verloop gevolgd,
maar niet een leven verstaan, zoals zich
dat in Nine van der Schaaf kenbaar maak
te in het zwijgen tussen de regels van dit
bestaan.
C. E. Dinaux
Amsterdam, zaterdag„Kakie maan
dag. En oom Hans maandag. Oom
tante Marijke. En oma donderdag. Kakie
vrijdag en een héééleboel mensen zater
dag. En zondag kranten halen." Dat is
het wekelijks programma van mijn doch
ter, die het één vijfde kruisje nu al ruim
voorbij is. Hierbij moet u, zulks ter ver
klaring, in overweging nemen dat Kakie
de werkster is en dat we op zondagochtend
altijd een paar kranten en tijdschriften
gaan halen in de Amsterdamse binnen
stad. Bij die laatste gelegenheid mag ze
alleen mee met haar vader in het autootje,
alle vijf kilometers naar het centrum van
deze goede stad.
U zoudt misschien denken, dat een der
gelijk programma wekelijks zonder
veel verandering herhaald een klein
meisje wat zou vervelen op den duur.
Maar neen. Ik geloof (en ik ben zoals
iedere vader een kinderpsycholoog van
betekenis) dat zij deze regelmaat en deze
vaste punten als een mooi houvast be
schouwt. Dat is de basis, waarop dan ver
der alle nonsens geheel naar andermans
keuze mag worden voortgebouwd. Dat
laatste is ook wel belangrijk. Alles mag,
als je er maar om kunt lachen. Het leven
is een geweldig feestje, bestaande uit
uitermate lachwekkende ouders en hun
bezoekers, knikkers, bezoekers, vriendin
netjes, Anne (een pop) en Nicky een
beer). Verder Kakie die altijd een snoep
je meebrengt en cadeautjes. Dit laatste
vooral maakt haar bestaan nog veel aan
trekkelijker - dan het anders zou zijn. Al
les, wat in haar bijzijn in een winkel
wordt aangeschaft, is daarmede automa
tisch een cadeautje. Dat vader of moeder
daar wat onaanzienlijke papiertjes voor
in ruil geven, doet in het geheel niet ter
zake. Haar nieuwste jurk, verre van goed
koop, ik kan het u verzekeren, wordt bij
iedere voorkomende gelegenheid aange
prezen als een „Cadeautje Mevrouw"
de mevrouw in kwestie was zo'n snobis
tisch winkelmeisje, dat bij een salaris van
luttele tientjes alle klanten, die naar goe
deren onder de vijftig gulden vragen, met
hooghartig opgetrokken neusje aankijkt.
Mijn dochter vindt al deze mevrouwen,
zonder enige uitzondering, lief. Zij geven
haar namelijk snoepjes. In het begin
vroeg zij om die snoepjes. Nu weet zij,
dat dat niet mag en zegt dus bij het bin
nenkomen van het middenstandsbedrijf:
„Ik mag niet om snoepjes vragen" het
geen hetzelfde effect sorteert als vroeger.
En als u erin slaagt om een klein meisje
de dubbele negatie bij te brengen dat zij
niet mag zeggen, dat zij geen snoepjes
mag vragen, dan heeft u het op onver
klaarbare wijze verder gebracht in de pe
dagogie dan ik. Moge ik aan dit alles nog
één feit toevoegen, dat een wat schril licht
werpt op het nu al vrouwelijk karakter
van mijn dochter: zij houdt niet van
snoepjes. Zij houdt alleen van cadeautjes,
omdat het cadeautjes zijn. Na ontvangst
komt zij met haar charmantste glimlach
bij mij en biedt me haar snoepjes aan.
En ik hou er ook niet van.
Verder merk ik, dat een kinderopvoe
ding zich voor een belangrijk deel langs
autodidactische weg afspeelt. Zij heeft
één keer met de radio zitten knoeien (wat
niet mag). Toen het ding echter plotse
ling een preek begon weg te geven, schrok
zij zo geweldig, dat ze er sindsdien niet
meer in de buurt heeft durven komen. Het
zelfde heeft zich (zonder enig ernstig ge
volg) afgespeeld met de gaskachel, die
aan was.
Sinterklaas heeft zij nog niet helemaal
begrepen. Wij hebben dus de heilige nog
niet tot zijn volle disciplinaire nut kunnen
nebruiken. zij heeft nog niet zóveel ca
deautjes gehad. Maar volgend jaar moeten
beide partijen er aan geloven T^nf i--b ik
haar verteld en zij zei: „Ja Papa. Kakie
komt. Met een snoepetje".
A. S. H.