NINE EEN LATE ROMAN VAN Cadeautjes VAN DER SCHAAF Zeventig jaar Esperanto Twee boeken over ballet Litteraire Kanttekeningen De grootheid van een stil talent DE LIEFDE TOT DE MENSHEID VAN LUDWIG ZAMENHOF CORK DE nog altijd schaarse Nederlandse li teratuur van deskundige hand over het moderne ballet is verrijkt met twee nieu we boeken van David Koning: „Danskunst zonder meer" (Amsterdam, P. N. van Kampen Zoon) en „Ballet in Nederland" (Amsterdam, De Bezige Bij). Het eerste is een diepgaande analytische studie van het ballet als artistiek uitdrukkingsmid del, het tweede een bondige samenvatting van de geschiedenis en de huidige positie en conditie der Neder'andse balletkunst. „Danskunst zonder meer" heeft tot on dertitel: „Taal en teken van het heden daagse ballet," maar terwille van de etymologie van die taal en de elementai re verklaring van dat teken gaat de au teur terug tot de negentiende- en zelfs achttiende-eeuwse voorvaderen van de huidige choreografen, zoals Carlo Blasis, Jules Perrot, Marius Petipa en Vincenzo Galeotti. Uitgaande van aanduidingen een boek over danskunst kan uit de aard van de zaak slechts „aanduiden" en niet „beschrijven" van stijl en wèrkwijze dier oude meesters, en af en toe stil staan de bij het verband tussen hun werk en de artistieke, filosofische en maatschappelij ke invloeden van hun tijd, baant Koning zich geleidelijk een weg in de richting van wat hij, zeker niet ten onrechte, als het „hedendaagse" ballet in zijn schoonste en meest universele vorm beschouwt: het niet-verhalende, niet-pantomimische deel van het oeuvre van George Balanchine. De beperking „niet-verhalend, niet- pantomimisch" komt in het boek niet met zoveel woorden voor, maar men mag er nauwelijks aan twijfelen dat David Koning haar wel in gedachten heeft gehad. Im mers, hij stelt Balanchine al dadelijk aan ons voor als „de voltooier van het verle den en de ontsluiter van de toekomst," maar zeer nadrukkelijk niet als een der experimentelen, „zulks in tegenstelling tot degenen die zich blindstaren op het „abstracte" karakter van zijn werken." Toch zou hieruit het misverstand kunnen ontstaan, dat alle werken van Balanchine „abstract" zijn, vooral ook omdat de schrij ver misschien om zijn betoog niet te verzwakken in het geheel geen mel ding maakt van zulke verhalende en pan tomimische (maar bijna niet meer aan vaardbare) balletten als „De Verloren Zoon" (op muziek van Prokofjev) of „De Vuurvogel" en „Het Kaartspel" (van Strawinski) of „Tijl Uilenspiegel" (van Richard Strauss). Er valt overigens alles voor te zeggen, Balanchine niet te beoor delen naar zijn scheppingen van deze cate gorie, die vermoedelijk bedoeld zijn als een concessie aan dat deel van het pu bliek, dat niet voldoende begrip kan op brengen voor waarlijk sublieme werken als „Serenade," „Symphonie in C" en het onvolprezen „La Valse." De zware taak, die Koning zich heeft gesteld, was juist het publiek de ogen (en de harten) te openen voor de schoonheid van deze werken en voor de betekenis die zij hebben voor onze tijd, zowel door hun karakter van autonome balletten (Ballets purs, dus „danskunst zonder meer") als door hun wezenskenmerk van visuele w eer- gave der elementaire maar daarom niet slechts primitieve levensgevoelens. Dat is niet alleen een uiterst moeilijke taak, maar ook een hoogst ondankbare, want men zou eigenlijk moeten aannemen dat, wie geen ogen heeft om te zien en dus niet genoeg heeft aan danskunst „zonder meer", zonder verhaaltje, zonder psycho logisch probleem, zonder illustratieve muziek ook geen oren zal hebben om te horen wat Koning hem probeert uit te leggen. Maar de taak, en dus ook het boek, is daar niet minder interessant om Integendeel, het wordt er nog interessan ter door omdat de auteur, zelf deze han dicap beseffende, zijn lezers waarschuwt: „Men moet, lezende, meedenken in deze proeve van critische bezinning. Wij zullen de raadselen van de schepping niet oplos sen. Maar onze onvoldaanheid, groeiend met onze kennis, zal ons partij doen blij ven in de strijd om de wijkende waarheid op het toneel van het leven, niet van een toevallig lotgeval, te volgen." David Koning toont zich in dit boek een grondig kenner niet alleen van de geschie denis, de grondslagen en de techniek van het ballet, maar ook een kenner van de beginselen der esthetica en van haar ge bondenheid aan ons aller nuchter dage lijks bestaan enerzijds en aan de kosmi sche natuurwetten anderzijds. Daardoor is „Danskunst zonder meer" veel méér geworden dan een gewoon boek over dans kunst zonder meer. Het is, integendeel, een boek over danskunst en nog héél véél andere dingen, zij het ok dat al die din gen, waarmee Koning zichzelf herhaalde lijk in de rede alt en zij lopen van de stellingen van Pythagoras tot de rela tiviteitstheorie van Einstein op de een of andere mani :r toch wel iets met de kern van zijn betoog te maken hebben. Het boeiendste aspect van dit boek is misschien juist wel, dat het zo duidelijk aantoont ho'e weinig „autonoom" het zo genaamd „autonome ballet" is, als men het ziet tegen de achtergrond van en in betrekking tot ons hele wereld- en levens beeld. Met „Ballet in Nederland" heeft Koning het zichzelf en zijn lezers wat gemakke lijker gemaakt. In kort bestek geeft hij, in ongeveer de helft van dit boekje van 115 bladzijden, een résumé van de in vele opzichten nogal trieste voorgeschiedenis der moderne Nederlandse balletkunst en een scherpe karakteristiek van de leiden de principes^ het repertoire en de presta ties van de vier balletgroepen die ons land op het •genblik rijk is. De andere helft van het boekje bevat een veertigtal goede foto's en een handig overzicht van repertoire en samenstelling der vier groe pen, dat vooral balletliefhebbers, die nog niet helemaal „wegwijs" zijn, zeker op prijs zullen stellen. De ware balletomaan zal er zich wellicht over verwonderen, dat het deprimerende en in Nederland nog maar al te veel voorkomende verschijn sel van balletvertoningen zonder orkestbe geleiding alleen in de allerlaatste alinea, en dan slechts uiterst summiet, wordt aangestipt. Maar vermoedelijk vond de auteur dit onderwerp te pijnlijk om er die per op in te gaan in een werkje, dat in de eerste plaats bedoeld moet zijn om bij het publiek meer belangstelling voor de Nederlandse balletten te helpen kweken en dat aan dit doel, zowel door de inhoud als door de uitvoering, inderdaad uitste kend beantwoordt. S. K, Romantische glanspunten - voor de toeschouwer - die gaan verdwijnen. Men leze de grote reportage op de volgende pagina. SINDS HAAR DEBUUT in 1905 haar eerste verhaal „Santos en Lypra" ver scheen in „De Beweging" heeft Nine van der Schaaf min of meer terzijde ge staan. De stille verzonkenheid van haar talent, haar teruggetrokken aard, de in getogenheid van haar levensbeschouwing, bestemden haar voor een onopvallend schrijverschap, dat alleen in afzondering zich luisterend bezinnen kon op de inner lijke stem van haar wezen. „Ik was een late wand'laar in het avondgrijze gebied van ons laag land", heeft zij in „Droom vaart" (de bundel die in 1943 bij Stols verscheen) gedicht. Laat men haar eerste, vergeten sprookjes buiten beschouwing, dan is met dat „avondgrijs" en dat „late wandelen" door de stille nevel alles ge zegd omtrent haar persoon, zoals deze zich heeft uitgesproken in de ruisende taal van haar verzen, in de ingehouden gevoelstoon van haar proza. Wie haar gehoord heeft, moet wel de betovering ondergaan hebben als van een verborgen beek in een oud, verlaten bos. Steeds is er dat gedempte, van ver komende ruisen in haar taal. En als men de heldere oorsprong ervan heeft gevonden, staat men aan de zoom van dat bos, van dit leven, met uitzicht op een JffiMae .einder het open einde van een ,',misscnién'r in een bovenmenselijk hier namaals VOOR WIE zo schrijft, is enkel gehoor bij de weinigen. Toen in 1922 haar roman „Friesch dorpsleven" verscheen later herdrukt onder de titel „Heerk Walling" heette het, dat Nine van der Schaaf zich meer naar het realisme had toegekeerd. Die wending was, naar het mij nog steeds voorkomt, niet meer dan ogenschijnlijk. De symboliek van haar vroegere verhalen had inderdaad plaats gemaakt voor aan het dagelijks leven ontleende dingen en mensen en beelden. Maar de werkelijkheid bleef als voorheen voor haar een verschij ningsvorm van het aards tijdelijke, het vergankelijke, dat het onpersoonlijk eeuwige verhult. Jong al is zij zich van de tweeledigheid van het menselijk bestaan bewust geweest, pijnlijk bewust zelfs. De mens, gevangen in het tijdelijke, onver anderlijk begrensd door de verbijzondering van zijn individualiteit, weet niettemin in zijn beste, hoogste ogenblikken van de on noembare ondeelbaarheid, de tijdeloze eenheid, die hij binnen dit eindige leven nooit zal kunnen verwezenlijken. Hij „droomt" ervan. Dat is al, maar het is ook alles. Die droom is „geluk van de vervulde dagen" onvervulbaar geluk. Steeds is Nine van der Schaaf als „een zeilende dromer" naar dat geluk uitgevaren, in een bewogen aanvaarden wel wetend, dat het ongrijpbaar is. Maar op de achtergrond TOEN op 15 december 1887 de jonge Poolse arts dr. Ludwig Lazarus Zamenhof zijn achten twintigste verjaardag vierde, be vonden zich onder zijn correspon dentie enige brieven in een nieuwe taal. In juli van dat zelfde jaar was er van zijn hand een brochure verschenen: „Dr. Esperanto Een Internationale Taal Voorwoord en Volledig Leerboek." In het door de Russen over heerste Polen, waar voor elke publikatie de goedkeuring van de censuur verkregen moest worden, geschiedde dit uiteraard in de Russische taal, maar Zamenhof verkreeg daarna ook toestem ming voor een Poolse, Franse en Duitse vertaling. De boekjes had den de volgende inhoud: Voor woord, alfabet van de Interna tionale Taal, de uit zestien regels (zonder uitzondering) bestaande grammatika en enkele teksten in de nieuwe taal: Het onze Vader, Uit de Bijbel, Voorbeeld van een brief, Een gedicht „Mia penso" naar Heinrich Heine, een gedicht „Ho, mia kor' (Oh, mijn hart) en een woordenlijst met negenhon derdachttien woordstammen. Dit alles onder het devies: „Om een taal universeel te doen zijn, is het niet voldoende die zo te noemen." WAT BEWOOG deze van nature bescheiden mens zijn tijd, zijn energie en zijn geld te geven aan een onderwerp, dat zo ver van zijn medische studies verwijderd was? Hoe kwam deze beslist niet fanatieke jongeman ertoe later zijn huisartsenpraktijk te laten varen en in Wenen oogheelkunde te gaan studeren, ten einde als specialist meer vrije tijd beschik baar te hebben om voor zijn „In- ternacia Lingvo" te werken, die al spoedig Esperanto genoemd werd naar het door Zamenhof gebezigde pseudoniem? Om die vraag te kunnen beant woorden moeten wij teruggaan naar de schooljaren van Zamen hof in de plaats Bialystok, waar Polen, Litauers en Witrussen zich op het marktplein mengden met Russen en Joden, die allen hun eigen taal spraken en elkaar veelal niet verstonden. Toen de jonge Ludwig eens getuige was van een hevige vechtpartij, ver oorzaakt door taaimisverstand, bedacht hij hoe mooi het zou zijn als ieder behalve zijn moeder taal één taal zou spreken, die gemeenschappelijk bezit was. Op dat moment ontstond het eerste plan voor een internationale taal. Zamenhof sprak thuis jid- disch, het onderwijs op school ge schiedde in het Russisch, de om gang met zijn vele vrienden ging in het Pools, zijn taalbelangstel ling deed herri ook al spoedig de andere in de omgeving gesproken talen kennen. Op het gymnasium leerde hij Frans en Duits, Latijn en Grieks, bij het godsdienst onderwijs werd hij met He breeuws op de hoogte gebracht. In de hoogste klassen van het gymnasium kwam het Engels als leervak voor en werd hij getrof fen door de eenvoudige gramma tica daarvan. De taal, die hij zelf zou samenstellen, moest ook geen ingewikkelde spraakkunst heb ben. Maar hoe moest het pro bleem van de dikke woorden boeken worden opgelost? Op zekere dag viel zijn oog op de uithangborden van verschillende winkels, die alle woorden met de uitgang „skaja" bevatten, zoals bij ons slagerij; bakkerij en smederij ook een gelijke uitgang hebben. Het werd hem toen duidelijk, dat vele natuurlijke talen bestaan uit woordstammen, waarvan met be hulp van voor- en achtervoegsels vele andere woorden zijn afgeleid. Er is hierin echter weinig regel maat en de taal is als het ware bevroren, waardoor nieuwe aflei dingen praktisch niet meer voor komen. In een kunstmatige taal kunnen die afleidingen, mits vol gens vaste regels toegepast, onbe perkt geschieden en het te leren materiaal tot een minimum terug brengen. Spoedig na deze ontdekking be gon Zamenhof zijn eerste proeven en nog in zijn gymnasiumtijd werd in een kring van vrienden een voorloper van het Esperanto de „lingwe universala" fees telijk begroet met het zingen van een lied, waarvan de eerste strofe luidt- Malamikete de las nacjes, kadó, kadó, jam temp esta! La tot' homoze in familje konunigare so deba, hetgeen wil zeggen: Vijandschap der natiën, valle, valle. Reeds is het tijd! De gehele mensheid moet zich tot één familie verenigen! Hier klinkt al de toon van de liefde tot de mensheid, over alle grenzen van land, taal en ras heen, die de verdere weg van Zamenhof zou bepalen. Dagelijks werkte Ludwig aan zijn project. Hij verbeterde, schaafde bij, maakte vertalingen en schreef originele stukken proza en poëzie om te zien hoe het aangebrachte materiaal in de praktijk voldeed. Zamenhofs vader zag deze tijdverslindende liefhebberij ongaarne en toen de jonge ontwerper spoedig als stu dent in de medicijnen naar St. Petersburg zou vertrekken, vond hij op een keer al zijn materiaal verbrand. Dat was een droef mo ment, maar vuur verteert alleen wat op papier staat. Het pro ject stond onuitwisbaar in Lud- wigs geheugen en werd voort durend verder ontwikkeld en ver beterd. Als het te zijner tijd aan de wereld zou worden voorgelegd, moest het experimentele stadium voorbij zijn. Dat ogenblik kwam pas in 1887. Zamenhof verklaarde bij de publikatie, dat een inter nationale taal evenals een natio nale taal voortdurend groeien moet. Het fundament, waarop de uitbouw van de taal zou geschie den, moest echter onaantastbaar zijn en mocht niet worden gewij zigd, totdat na algehele aanvaar ding een lichaam in het leven zou zijn geroepen, dat met de ontwik keling van de taal wordt belast. DANK ZIJ deze wijze beslis sing is Esperanto in zeventig jaar van een basistaal uitgegroeid tot een taal, waarin elk gebied van het menselijk leven zijn uitdruk kingsmogelijkheid vindt. Het ge- personen, dat de groei van de in ternationale taal in handen houdt. Dit eerste Esperantocongres was een gebeurtenis van de eerste rang. In zijn openingswoord zei Zamenhof: „Dikwijls komen per sonen van verschillende nationali teit samen en begrijpen elkaar, maar hoe groot is het verschil tussen hen en ons! Ginds begrijpt slechts een klein deel der ver gaderden, dat veel tijd en geld heeft opgeofferd aan het leren van vreemde talen, het gespro kene de anderen nemen slechts deel met hun lichaam, niet met hun geest. Maar hier begrijpen alle deelnemers elkaar. Ginds is het onderling begrijpen slechts te bereiken op onbillijke wijze, waarbij een lid van het ene land zich vernedert voor een lid van een ander land door zijn taal te spreken. Dikwijls stamelt hij, bloost en geneert zich voor zijn gesprekspartner, die zich sterk en trots kan gevoelen, omdat hij zijn eigen taal kan spreken. In onze vergadering bestaan geen grote tuigt van een zeldzame beschei denheid en tegelijk grootheid van Zamenhof, dat hij van meet aan geweigerd heeft als leider op te treden, toen hij zijn taal ter be schikking stelde en direkt tot algemeen eigendom verklaarde. Reeds tijdens het eerste Espe rantocongres (Boulogne-sur-Mer in 1905) werd op zijn voorstel een „Akademio de Esperanto" be noemd, een lichaam van bevoegde of kleine landen en geen privi leges. Wij staan allen op neutrale bodem, hebben volledig dezelfde rechten en voelen ons als leden van één land, ja als leden van één familie en voor de eerste keer in de geschiedenis staan wij, behorende tot verschillende vol ken,' niet naast elkaar als vreem delingen, niet als mededingers, maar als broeders, die zonder elkaar hun taal te willen opdrin gen, elkaar begrijpen. Vandaag zijn binnen de gastvrije muren van Boulogne-sur-Mer geen Fran sen met Engelsen samengekomen, geen Russen met Polen, maar mensen met mensen ALLEEN de uit deze woorden sprekende mensenliefde kan een verklaring geven voor het feit, dat in slechts zeventig jaar zich een Esperanto-beweging heeft ontwikkeld, die alle hinderpalen, vooroordelen, oorlogen, valse ver onderstellingen en zelfs verboden ten spijt, zich een weg heeft ge baand tot alle delen der wereld en is doorgedrongen in alle maat schappelijke lagen. Tot einde 1956 waren er ongeveer tweeduizend verschillende leerboeken in meer dan vijftig nationale talen ver schenen. Er heeft zich een rijke litteratuur ontwikkeld, die zowel originele als vertaalde romans, toneelstukken, gedichtenbundels als wetenschappelijke verhande lingen omvat. De bibliotheek van de Britse Esperantovereniging in Londen beschikt over ruim dertig duizend publikaties in Esperanto, er verschijnen meer dan honderd tijdschriften geregeld in de internationale taal. De jaarlijkse Esperantocongressen zijn een voorbeeld van efficiency, omdat alle besprekingen in één taal zon der hulp van tolken worden ge voerd. Ook de sedert tien jaar gelijk met de congressen gehou den zomeruniversiteit bedient zich uitsluitend van Esperanto: professoren en docenten van uni versiteiten uit vele delen der wereld behandelen daar actuele onderwerpen op het gebied van wetenschap en kunst. Als wij in aanmerking nemen hoeveel uren wekelijks op alle middelbare scholen besteed wor den aan elk der bij ons onder wezen moderne talen, hoeveel leraren er hun dagelijks werk van maken de in ons land behaalde resultaten te bereiken en welke kapitalen ervoor nodig zijn om dit alles te bekostigen, dan mag het bewonderenswaardig heten, hoe vrijwel zonder materiële hulp van overheidswege mensen in hun vrije tijd een organisatie hebben kunnen opbouwen, die elk jaar opnieuw duizenden in staat stelt Esperanto te leren en door een voorbeeldige internatio nale samenwerking gebruiks mogelijkheden en nut hebben ge schapen, die men de leerlingen van een andere taal zelden in het vooruitzicht kan stellen. TER GELEGENHEID van het jubileumjaar wordt een actie ondernomen ter bevordering van het Esperanto-onderwijs op de scholen. Ook in Haarlem worden met volle medewerking van het gemeentebestuur en schoolhoof den thans enkele cursussen op lagere scholen gegeven. van haar levensgevoel is het steeds aan wezig, als een woord dat nooit werd ge zegd. En zo is het in haar proza, in de roman van de vijfenzeventigjarige, die zij „De Tovenaar" noemde: de figuren, het broederpaar Rein en Eddie Borgers en de naasten die hen omringen, tekenen zich af in scherpe, strakke lijnen. Wat zij zeggen, wat zij denken en doen, staat in het volle licht van de dagelijksheid. Maar daar achter, in een nevel van vermoedens, buigt de horizon omlaag tot achter dit leven. En daar is het, dat zich het wezenlijke ver haal voltrekt: dat van de bevrijdende dood, waarin dit leven zijn zin vindt. „Sterven is staren in een nieuw verschiet" aldus Nine van der Schaaf in „Mijmering" uit haar (in 1929 verschenen) bundel „Naar het Onzichtbare". Dit citaat is een sleutelwoord voor al haar werk, ook voor de recente roman „De tovenaar" (G. A. van Oorschot). Daarin is dan sprake van die twee broers, sterk, ge zond en strijdbaar de één, Rein Borgers, bereid om als erfgenaam de leidende func tie in de steenfabriek van zijn familie te aanvaarden, levend dus met de levenden, maar onverbrekelijk verbonden met de ander, met Eddie, dfe bestemd is om jong te sterven. En om die beiden heen groe peren zich de overigen, door familieban den aan hen verbonden, door het noodlot op hun weg geplaatst. Allen hebben in dit ragfijne weefsel van menselijke betrek kingen hun betekenis, elk is een motief in het patroon, dat symbolisch is voor ons menselijk bestek. Of symbolisch? Symbo liek onderstelt een zekere opzettelijkheid, een overwogen wijze van voorstellen. De figuren van Nine van der Schaaf zijn, al mag het er de schijn van hebben, niet met voorbedachten rade in een vooropgezet milieu geplaatst. Ze leefden in haar als facetten van haar persoon en treden naar buiten toe in de gedaante van gelijkenis sen, evenals zij haar leven ervaart als een gelijkenis, waarvan het voor-beeld niet van deze aarde en van deze tijd is. DAT IS DAN OOK de reden dat zich het verhaal dat zij doet niet laat samenvatten. Wat men ervan zou kunnen navertellen de familiaire naijver om de erfenis van de steenfabriek, de verhouding tussen Reins en Eddie's oom Johan, hun tante Coba en de aangetrouwde oom Bervoets en diens dochter Ali, tussen Eddie's op de achter grond gedrongen vriend Ernst Verbeek en zijn sterke, bezonnij vriendin Hanna Fran- kema, die men zich denken kan als Nine van der Schaaf in haar jonge jaren, de zielsverwantschap tussen de beide broers, het wegkwijnende leven van Eddie Bor gers en zijn ingaan tot de dood dat alles is niet meer dan de verschijningsvorm, waarin zich dit stuk leven (en het leven in het algemeen) aan ons voordoet. Maar daarachter is dan dat ruisen, dat in het verhaal naklinkt zoals in een schelp de zee. Méér kan men er, geloof ik, niet van zeggen dan dit: dat ruisen is het onper soonlijke vloeien van de levensstroom, die zich aan zijn oppervlak miljoenenvoudig samenbalt tot individuele verschijnings vormen, tot mensen of stenen of bloemen, die een eindweegs meedrijven, tot ze weer worden ontbonden in het eindeloos ver- derstromende oerelement. Wie het geluid van die stroom niet hoort, heeft een ro mangeschiedenis in haar verloop gevolgd, maar niet een leven verstaan, zoals zich dat in Nine van der Schaaf kenbaar maak te in het zwijgen tussen de regels van dit bestaan. C. E. Dinaux Amsterdam, zaterdag„Kakie maan dag. En oom Hans maandag. Oom tante Marijke. En oma donderdag. Kakie vrijdag en een héééleboel mensen zater dag. En zondag kranten halen." Dat is het wekelijks programma van mijn doch ter, die het één vijfde kruisje nu al ruim voorbij is. Hierbij moet u, zulks ter ver klaring, in overweging nemen dat Kakie de werkster is en dat we op zondagochtend altijd een paar kranten en tijdschriften gaan halen in de Amsterdamse binnen stad. Bij die laatste gelegenheid mag ze alleen mee met haar vader in het autootje, alle vijf kilometers naar het centrum van deze goede stad. U zoudt misschien denken, dat een der gelijk programma wekelijks zonder veel verandering herhaald een klein meisje wat zou vervelen op den duur. Maar neen. Ik geloof (en ik ben zoals iedere vader een kinderpsycholoog van betekenis) dat zij deze regelmaat en deze vaste punten als een mooi houvast be schouwt. Dat is de basis, waarop dan ver der alle nonsens geheel naar andermans keuze mag worden voortgebouwd. Dat laatste is ook wel belangrijk. Alles mag, als je er maar om kunt lachen. Het leven is een geweldig feestje, bestaande uit uitermate lachwekkende ouders en hun bezoekers, knikkers, bezoekers, vriendin netjes, Anne (een pop) en Nicky een beer). Verder Kakie die altijd een snoep je meebrengt en cadeautjes. Dit laatste vooral maakt haar bestaan nog veel aan trekkelijker - dan het anders zou zijn. Al les, wat in haar bijzijn in een winkel wordt aangeschaft, is daarmede automa tisch een cadeautje. Dat vader of moeder daar wat onaanzienlijke papiertjes voor in ruil geven, doet in het geheel niet ter zake. Haar nieuwste jurk, verre van goed koop, ik kan het u verzekeren, wordt bij iedere voorkomende gelegenheid aange prezen als een „Cadeautje Mevrouw" de mevrouw in kwestie was zo'n snobis tisch winkelmeisje, dat bij een salaris van luttele tientjes alle klanten, die naar goe deren onder de vijftig gulden vragen, met hooghartig opgetrokken neusje aankijkt. Mijn dochter vindt al deze mevrouwen, zonder enige uitzondering, lief. Zij geven haar namelijk snoepjes. In het begin vroeg zij om die snoepjes. Nu weet zij, dat dat niet mag en zegt dus bij het bin nenkomen van het middenstandsbedrijf: „Ik mag niet om snoepjes vragen" het geen hetzelfde effect sorteert als vroeger. En als u erin slaagt om een klein meisje de dubbele negatie bij te brengen dat zij niet mag zeggen, dat zij geen snoepjes mag vragen, dan heeft u het op onver klaarbare wijze verder gebracht in de pe dagogie dan ik. Moge ik aan dit alles nog één feit toevoegen, dat een wat schril licht werpt op het nu al vrouwelijk karakter van mijn dochter: zij houdt niet van snoepjes. Zij houdt alleen van cadeautjes, omdat het cadeautjes zijn. Na ontvangst komt zij met haar charmantste glimlach bij mij en biedt me haar snoepjes aan. En ik hou er ook niet van. Verder merk ik, dat een kinderopvoe ding zich voor een belangrijk deel langs autodidactische weg afspeelt. Zij heeft één keer met de radio zitten knoeien (wat niet mag). Toen het ding echter plotse ling een preek begon weg te geven, schrok zij zo geweldig, dat ze er sindsdien niet meer in de buurt heeft durven komen. Het zelfde heeft zich (zonder enig ernstig ge volg) afgespeeld met de gaskachel, die aan was. Sinterklaas heeft zij nog niet helemaal begrepen. Wij hebben dus de heilige nog niet tot zijn volle disciplinaire nut kunnen nebruiken. zij heeft nog niet zóveel ca deautjes gehad. Maar volgend jaar moeten beide partijen er aan geloven T^nf i--b ik haar verteld en zij zei: „Ja Papa. Kakie komt. Met een snoepetje". A. S. H.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 3