De gouden wet op het arbeidscontract DE DOMINICAANSE REPUBLIEK N MODERN Nieuw boek over Van Gogh Erbij Vijftig jaar geleden kregen werknemers veel grotere rechtszekerheid ZATERDAG 7 MAART 1959 PAGINA DRi NA HET koopcontract is de arbeids overeenkomst het meestverbreide con tract en men zou dan ook verwachten, dat het wel altijd zeer sterk in het cen trum van de belangstelling heeft ge staan. Niets is echter minder waar. Het koopcontract heeft bijna de gehele ge schiedenis door veel meer aandacht ge kregen dan de overeenkomst tussen werkgever en werknemer. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren uit de oorsprong van het betreffende recht, dat in het oude Rome ontstond. Daar was men gewoon de arbeid door slaven te doen verrichten die men in eigen be zit had, of wanneer dit niet het geval was door gehuurde slaven. In de mid deleeuwen verdrong het Romeinse recht het nationale en het werd toen zelfs verheven tot een „recht voor alle tijden en voor alle volken." In die da gen werden echter ook arbeidsovereen komsten met vrijen gesloten, die zich tegen een loon ter beschikking van an deren stelden om voor hen arbeid te verrichten. Onder invloed van het Ro meinse recht werd ook dit als een huur- huurovereenkomst beschouwd, waar bij iedere partij aan zijn verplichtingen had voldaan, als de een de arbeid le verde en de ander de afgesproken prijs betaalde. Er was dus geen andere dan een zakelijke band. Deze opvatting heeft zich tot het be gin van de negentiende eeuw kunnen handhaven, doch toen achtte men het Romeinse recht niet langer in overeen stemming met de totaal veranderde verhoudingen en de rechtsovertuiging. Verscheidene landen gingen eigen wet boeken maken. Zeer vermaard werden de napoleontische. Ook in Nederland ving men de arbeid aan en hier kwam in 1838 een Burgerlijk Wetboek tot stand. In dit boek dat inmiddels ge heel herzien is vindt men over het arbeidscontract, dat toch zeer belang rijk is, maar drie artikelen opgenomen bij de algemene bepalingen omtrent huur en verhuur. Er stond onder meer bij, dat de meester (de werkgever) bij geschillen over bij voorbeeld de grootte van het afgesproken loon op zijn woord, zonodig versterkt met een eed, werd geloofd. Maar zo kon het niet blijven. Vooral in het laatste kwart van de vorige eeuw hadden de opvattingen over de loon arbeid en het daarmee samenhangende arbeidscontract zich aanmerkelijk ge wijzigd, speciaal onder druk van het socialisme en het christelijk solidaris- me. Men werd er zich van bewust, dat men het arbeidscontract niet als een overeenkomst kon zien, waarbij de ene partij zijn arbeidskracht aan de ande re verkoopt, maar dat het verhandelde hier verbonden was aan de persoon van de arbeider en dat men hier dus te ma ken had met een contract van bijzon dere betekenis, met een geheel eigen karakter. De arbeid werd hoger ge waardeerd, niet langer uitsluitend als een middel om geld te verdienen, maar als een zeer belangrijk stuk van het menselijk leven, waarin men zich moet kunnen ontplooien om zo zijn vervul ling te vinden. De regeling, die men in het Burgerlijk Wetboek vond, voldeed in geen enkel opzicht meer aan de nieu we visie. In 1891 kreeg de Leidse hoog leraar Drucker opdracht om het ont werp voor een nieuwe wet te maken. In 1907 werd deze wet dan in het Bur gerlijk Wetboek opgenomen. Zij trad in 1909 in werking. Enkele belangrijke beginselen kwamen in deze wet tot uitdrukking, namelijk dat de arbeid niet als een waar te beschouwen is, dat het arbeidscontract een privaat rechtelijke regeling is hetgeen wil zeggen dat de nakoming niet door straf bepalingen wordt verzekerd en dat de partijen van het contract niet even sterk zijn. De werknemer wordt als/de economisch zwakkere gezien, daar hij in de regel niet met het afsluiten van een overeenkomst kan wachten. DEZE WET betekende op vele punten een grote vooruitgang, hoewel achter af moeilijk is uit te maken hoe groot deze precies was. Er waren immers in de afgelopen vijftig jaren nog zoveel andere krachten aan het werk, juist op het gebied van het arbeidsrecht. De economische en technische vooruitgang maakte vele materiële verbeteringen mogelijk, de vakbeweging ontwikkelde zich tot een zeer belangrijke macht in de maatschappij en de wetgever bracht de woningwet, de leerplichtwet en de gezondheidswet tot stand. De arbeids inspectie werd in 1909 zodanig gereor ganiseerd, dat dit een werkelijk con trolerend apparaat werd. Al deze fac toren wisten de wantoestanden te be strijden en grotendeels te doen verdwij nen. De wet op het arbeidscontract met name gaf aan de betrekkingen tussen werkgever en werknemer een grotere rechtszekerheid. Vroeger had vooral voor de laatste praktisch volledige rechteloosheid bestaan tegenover de willekeur van de patroon, die naar eigen goeddunken boetes op kon leg gen, loon inhouden, getuigschriften weigeren en ontslaan. De werknemers konden weglopen wanneer zij dat wil den. De gehele ontslagkwestie is bij de wet van 1953 geregeld, zodat thans ook op dit punt het willekeurig handelen sterk aan banden is gelegd. De ar beidsverhoudingen hebben thans veel meer het karakter van rechtsbetrek kingen, waarbij macht, liefdadigheid of persoonlijke welwillendheid niet zo sterk meer meespelen. De betekenis van de wet bij zijn ontwerp hield men voor het eerst ern stig rekening met de bestaande toe standen is allengs sterk achteruitge gaan. De collectieve arbeidsovereen komsten hebben daar het hunne toe bij gedragen, maar ook allerlei bindende maatregelen van publiekrechtelijke or ganen geven aan het individuele ar beidscontract nog maar weinig ruimte. Men is thans van te voren al gebonden aan regels, waarop de sollicitant wel of niet kan ingaan. De werkgever kan van zijn kant niet zo heel ver van de normen afwijken. Dit geeft weinig ruimte aan individuele contracten voor speciale situaties of personen. Men moet dan wel langs omwegen en zijpa den tot het gewenste resultaat komen, hetgeen met soepeler regelingen te voorkomen zou zijn. In het oog moet echter gehouden worden, dat het ar beidsrecht nog betrekkelijk jong is en dat het zich evenals zoveel ander recht op den duur zeker verder zal differentiëren en rekening zal trach ten te houden met de bedoelde geval len. Maar anderzijds bestaat ook de mo gelijkheid, dat het tegenwoordige ar beidsrecht dusdanig nivellerend gaat werken, dat voor afwijkende regelin gen ten enenmale geen plaats meer is. W. Langevelcl IN DE REEKS „De grote meesters der schilderkunst" van de uitgeverij Contact is thans een deel over Vincent van Gogh verschenen. Samenstellers van dergelijke platenboeken over schil ders van reeds veel gereproduceerd werk zoeken graag naar minder beken de zaken. In dit geval een moeilijke taak. Toch slaagde Contact er in varia tie te brengen op het vele reeds van Van Gogh gepubliceerde. Niet alle repro- dukties zijn even geslaagd. Men mag misschien ook niet te veel eisen voor de prijs, die men voor dit werk vraagt. Ik zag in ieder geval een aantal kleuren drukken, die mijn liefde voor de betrok ken werken niet beledigden, zoals dat wel eens het geval was met Franse uit gaven met meer pretentie. Er is veel geschreven over Vincent van Gogh en veel hangt dus ook af van de tekst. Deze is van Meyer Shapiro, die kundig ingaat op de picturale proble men. Evenals Robert Goldwater met zijn inleiding tot Gauguins werk, waar over Contact al eerder 'n boek liet ver schijnen, leert ons Shapiro een en an der over het wezen van de schilder kunst, zoals deze zich na Van Gogh ont wikkelde. Mag het voor het genieten van Van Goghs werk nu niet bepaald meer nodig zijn voor velen zich te ver diepen in schilderkunstige problemen, voor een juister schatten van waarden in de kunst van vandaag kan enige ken nis van zaken nuttig blijken. Met Van Goghs werk achter zich keert Shapiro zich tegen moderne schrijvers, die de veronderstelling geuit hebben dat het „de opkomst van de fotografie is ge weest die de portretkunst gedood heeft, zoals het ieder realisme heeft gedood". Verrassend acht hij het ook, dat Van Goghs portretten „ontstonden toen zijn kleurbehandeling en wijze van te kenen juist vrijer en abstracter aan het worden waren, onafhankelijker van de natuur". Uitermate belangrijk is ook hetgeen Shapiro in verband met Van Goghs werk zegt over het gebruik van perspec tief. „De perspectief is zo lang veracht als een foefje om tot een fotografische nabootsing te komen, dat schilders er de expressieve en constructieve kant van vergeten zijn". En Shapiro toont dat belang aan bij zijn analyse der re- produkties. Voor beginnende schilders en tekenleraren is dit prijzenswaardi ge litteratuur, mits ze niet te beroerd zijn zich ook 'n beetje in die maar ogen schijnlijk droge perspectiefleer te ver diepen. Van Gogh wist vaak grote span ning te bereiken door twee het oog trekkende, de blik richtende punten in zijn schilderij. Dat waren de zon en het verdwijnpunt van de belangrijkste de diepte suggerende lijnen in een land schap. Met de zo in de mode zijnde „vrije expressie" roept men zoiets nooit op. Er bestaat hier en daar het verlangen om voor de toekomstige te kenleraren de eis van kennis van som mige wiskundevakken maar te laten vervallen. Dat betekent een garantie minder bij hen, die onze kinderen die nen in te leiden tot het genieten van beeldende kunst. Het zal de lezer wel gebleken zijn, dat Shapiro ons aan het denken zet over meer dan Van Gogh alleen. Hij raakt meer problemen. Ik lichtte er slechts een paar uit om het belang van Shapi ro's tekst enigzins duidelijk te maken. Onder de reprodukties treft men ook het portret van Armand Roulin aan uit de collectie Van Beuningen, die nu op genomen is in het Rotterdamse mu seum. Ik schreef over deze collectie, dat zij werken van meesters bevatte, maar niet allemaal meesterwerken. De reproduktie van het genoemde portret geeft me, dacht ik, wel gelijk hierin. De onverwachte warme lichtplekken op de das, waarover Shapiro 't heeft, zijn mij inderdaad wat onverwacht. Het jasje is ronduit slecht. Bob Buys ONGEVEER veertig jaar geleden bestond er ergens op de wereld nog een landje dat in die dagen de naam had achterlijk te zijn, maar dat toch in velerlei opzichten rijk gezegend mocht worden genoemd. Gezegend allereerst en onvoorwaardelijk al door de natuur, gelegen als het was dicht aan de kreeftskeer kring. De verrukkelijkheid van dit gematigde tropen- gebied werd nog verhoogd doordat het een eiland was, waar de noordelijke passaatwind overheen streek. Er waren bewoners, die tevoren jarenlang in Californië hadden gewoond en toch aan het klimaat van dit schone eiland de voorkeur gaven. De bodem was er vruchtbaar, er groeide van alles wat de tropen maar kunnen voortbrengen, van sommige gewassen waren wel drie oogsten per jaar te behalen. Kwaad aardige ziekten waren er praktisch onbekend, gevaar lijke diersoorten al eveneens, er was zelfs geen slan gebeest waarvoor de mens zich in acht had te nemen. Ten hoogste wat schorpioenen en tarantulas maanden in het buitenleven tot wat voorzichtigheid. De bewoners voelden op gezette tijden de aardbodem wel eens griezelig trillen en schudden onder hun voe ten, als vader Vulcanus zijn onderwereld wat aan het redderen was en het gebeurde ook wel eens dat een tornado de liefelijke noord-oost-passaat even kwam aflossen, maar die gebeurtenissen waren zó zeldzaam, dat daaruit voortvloeiende natuurrampen beperkt bleven tot een frequentie van eenmaal per halve eeuw. HET LAND werd in de alleroudste tijden door In- .dian.en. bewoond. Het was .Qyfir het geheel genomen een tarnëlijk bergachtig^gëbied met' toppëh van twee' a drie duizend meter. In het taaltje, van die oudste bewoners werd het land „Haïti" genoemd, dat is: hoogland. Die allereerste bevolking is vrijwel geheel verdwenen. Het is zelfs de tegenwoordige bevolking niet goed meer aan te zien, dat zij in enigszins belangrijke mate Indiaans is. Het verlangen naar een grotere wereld, dat zich al in de vijftiende eeuw in Europa deed gevoelen, is hun noodlottig geworden. Het eilandje was het eerste gebied dat ten offer viel: toen Columbus in 1492 de sprong over de Atlantische Oceaan waagde, kwam hij daar te recht. De Spanjaarden uit die dagen waren een sterk, zelfbewust volk dat zijn eigen wegen ging. Elk van de rijke gebieden in het tropische Amerika, waar zij op de passaat heenzeilden, kreeg zijn eigen veroveraar en ont dekker. Zoals Columbus Haïti in bezit nam, hebben Ponce de Leon Porto Rico, Pizarro het Amazonegebied en Herman Cortés Mexico veroverd. Zij gaven aan die landen eigen namen, Haïti werd Hispaniola, een samen trekking van Isla Espanola, dat wil zeggen Spaans eiland. Er kwamen later negers bij en zo ontstond het be volkingsmengsel, dat ik er ruim veertig jaar geleden aantrof cn dat enige jaren lang mijn dagelijkse omgang heeft gevormd. De oostelijke helft van het eiland had in al die jaren al weer een nieuwe naam van de Spanjaar den gekregen, namelijk Santo Domingo, naar de hoofd stad van die naam, de oudste door Europeanen in Amerika gestichte stad. De staatsvorm was die van een republiek en zo sprak men dus van de Repüblica Domini- cana of Dominicaanse republiek, Het was echter wel een beetje wonderlijk, zoals de overigens zo vrede lievende Dominicanen met hun republiek omsprongen. Het was eigenlijk in het geheel wonderlijk, zoals ze met alles omsprongen. Wie hen zo gadesloeg moest wel tot de conclusie komen, dat zij in dat toverachtig mooie landje aan het spelen waren als kinderen. Er was maar weinig ernst bij dat spel. Zij hadden er om te beginnen een handje van de republikeinse staatsvorm „ad absur- dum" door te voeren. Regering door het volk betekende bij hen zoiets van: „vandaag jij een beetje regeren, maar morgen ik weer eens". Dan was het een paar dagen lang een gepiefpaf in de straten van jewelste, tot de regering weer eens „om" was. Zó overdreven veel hadden die tonelen plaats gehad, dat er al tientallen jaren lang nooit tijd was overge bleven om het maatschappelijke leven een beetje op orde te brengen. De „intelligentsia" mocht altijd erg gewichtig over „cultura" spreken, maar men miste op die manier alles wat onontbeerlijk was om een cultuur ook maar enigszins op peil te houden. Concertzalen, bibliotheken, ziekenhuizen, theaters, het waren allemaal evenveel vrome wensen gebleven. Kerken waren er geen andere dan die de Spanjaarden nog in de koloniale tijd gebouwd hadden, de nieuwe waren overal in oprichting, maar die aanbouw was meestal niet meer dan een meter hoog. Er waren twee spoorlijnen, maar de kunstwerken in dat bergachtige land waren nooit helemaal intact. De moeilijkste bruggen oyer de diepste ravijnen lagen veelal beneden op de bodem van de rivier, bezweken in de jongste regeringscrisis. Er was echter altijd wel, iedere dag weer, dat prach tige land zonder wegen, waar wij bijna dagelijks te paard doorheen draafden, vrolijk van het plezier om die heerlijke pastorale vrijheid. Neen, wegen waren er niet, De moderne, verwende toerist zal zich door het bovenstaande relaas niet bijzonder tot. het tropen- eiland hebben aangetrokken gevoeld. Ik heb maar niet gerept van de hotels, die daar in die dagen waren. Ik weet ook niet of ik dat woord wel mag gebruiken voor de niet zelden uiterst primitieve getimmerten, die de vreemdeling gelegenheid tot overnachten boden. Ik heb er maar weinig goede herinneringen aan. Het hotel Garibaldi te Santiago, waar ik meestal in al die jaren verblijf hield, ging nog zo'n beetje, maar zodra ik ging reizen begon de ellende. Er staat me nog iets bij van een hotel Ambos Mundos, om zo te zeggen De Twee Werelden, voor welke naam ik als enige rechtvaardiging heb kunnen vinden dat de dierenwereld in de vorm van chinchas (wandluizen) er nog iets rijker in vertegenwoordigd was dan de mensenmaatschappij. Ik denk aan de droevige een tonigheid van de menu's, die zich maar zelden be wogen buiten een waterig soepje, geroosterde kip (polio frito) en gebakken bananen, met als toetje dat eeuwige blokje „dulce de guayabo" (een soort sterk ingedikte vruchtencompóte). Maar o, die chin chas allerwegen! straten ook niet, zelfs niet in de steden. Was er veel regen gevallen, dan waren er alleen nog maar modder- chaussees, waar een auto in bleef steken en alleen een goed sterk paard langs de kantjes met veel moeite voor uit kon komen. Geen wonder dat het daar wonende rassenmengseltje noodgedwon'gen een paardenvolk was geworden, zonder dat de mensen ooit zoveel liefde voor dat edele dier hadden opgevat, dat ze mooie rassen zou den hebben gekweekt. Het paard was er alleen maar een ideaal vervoermiddel voor personen en vracht, dat met zijn stal-instinct zijn berijder in dat wegenloze land voor verdwalen behoeddé. ZO WAS DAT LANDJE daar in die dagen. Een uni versiteit, dat typische merkteken van cultuur, was er niet eigenlijk. „Men" studeerde toen in het buitenland. Advocaten en medici vermeldden op hun naambordje de alma mater, meestal in Parijs. Barcelona, Brussel of New York, waar zij hun geleerdheid hadden opgedaan. Inbreken en gewoon beroven behoorden bij dit wonder lijke volkje niet tot hun fouten, in het zakendoen echter hadden zij daarentegen weer zo'n soort kinderlijke neiging tot knoeien. Elkander vermoorden wilde nog wel eens een bezigheid zijn die hen goed lag, niet echter met berovingsoogmerken. Francisco, de Catalaanse „mo- zo" die mij in mijn hotel bediende, begon zijn babbeltje bij het ontbijt op een goede morgen met: „Ya le mata- ron a uno en la calle" hetgeen zoveel wilde zeggen als: „ze hebben er al eentje op straat vermoord". Bij mijn navraag bleek dat twee vrienden verschil van mening hadden gekregen over een of andere futiliteit, zó erg, dat de een de ander uit de weg meende te moeten ruimen. Dergelijke moorden werden daar in die dagen als een soort „crime passionnel" beschouwd en berecht. De moordenaar ging wel het gevang in, maar werd er spoedig weer uitgelaten. Politieke vergrijpen werden meestal zwaarder aangerekend, vrijwel alle hoogste machtbekleders in die landen hebben dictatorneigingen, dat blijkt nu nog bijna dagelijks uit de nieuwsberichien. Afwijkende meningen kunnen niet worden toegelaten. Wie die wenst te koesteren en verspreiden moet daar zijn hoofd voor over hebben. ER KWAMEN in dat landje ook wel eens flinke mannen op het forum, mannen die dat slappe gedoe allemaal maar niks vonden. Zij begonnen zo'n beetje om zich heen te slaan om zich een weg te banen naar Boven: Het kasteel van Columbus in 1910 op de plaats waar thans Ciudad Trujillo staat, daarnaast een hoofdweg in de regentijd. Onder: De kloosterkerk Santo Cerro en een landschap in de Dominicaanse Republiek met de rivier Yague. de top, naar de presidentszetel, om van die hoge plaats uit de boel op poten te zetten. Meestal waren zij niet flink genoeg en werden zij weer spoedig neergeslagen, vermoord of verjaagd, om plaats te maken voor andere figuren die hun fortuin wilden proberen. Een enkele keer lukte het wel eens voor deze of gene de juiste tac tiek toe te passen om in het zadel te blijven. Zo'n man was dan een geboren dictator. Wij hebben gezien dat het in zo'n land niet vreemd is dat zij ontstaan. De te beredderen boel wordt immers op den duur zó ergerlijk, dat er wel eens wat moet gebeuren. Maar om in het zadel te blijven moet hij onverbiddelijk zijn, onver biddelijk wreed en hard, meer of minder machiavellis tisch. In ieder geval moet hij, om zich te handhaven, zó zijn, dat wij, hier in ons bezadigder Europa, hem maar een afschuwelijke despoot vinden, die een loopje neemt met wat in een democratische republiek als aan vaardbaar en behoorlijk wordt beschouwd. Zo'n dictator kwam er ook in Santo Domingo in het laatst van de vorige eeuw. Hij was van een ras dat dichter bij de negers stond dan gewoonlijk bij de Domi nicanen het geval is. Hij heette Ulises Heureaux, in de wandeling Lilis genoemd, maar hij bleek meer een usur pator dan een dictator te zijn. Het land vooruit brengen deed hij niet, in de corruptheid was hij een meester. Een revolverschot maakte in 1899 een einde aan zijn leven, misschien wel de natuurlijke dood voor een der gelijke figuur. In die jaren werkte Santo Domingo met zogenaamde douaneleningen van de Verenigde Staten. De rentebe talingen stokten en dat bracht de troepen van het U.S. Marine Corps over de vloer. Het land kwam onder mili taire bezetting, die van 1916 duurde tot 1924 en waar van ik een gedeelte heb meegemaakt. Bij de buren in de Republiek Haïti bleven de Amerikanen tot 1933 en dat is waarschijnlijk de reden waarom president Rafael Trujillo (uitspraak: troegieljo) die in 1930 op vol komen legale wijze tot die functie was geroepen zich pas later als een dictator ontpopte. Zijn grote hervor mingswerkzaamheden begonnen omstreeks die tijd en het staat wel vast dat hij met die werken zijn land om hoog heeft getrokken uit een achterstand van misschien wel een eeuw. Wat daarbij tot stand kwam, is te veel om op te noemen. Ziekenhuizen, scholen, regerings gebouwen en banken, autowegen door het hele land, havenwerken, markthallen verrezen overal, zelfs een „paleis voor schone kunsten" behoort tot deze impo sante rij. Het werden pompeuze bouwwerken groten deels, in de stijl die wij van dictatoren al gewend zijn, bestemd om als evenzovele monumenten te dienen voor hun glorie. De wetgeving, vooral op sociaal gebied, werd gemoderniseerd, ook dit volgens de hedendaagse dicta torstijl, waarbij op de massale steun van de arbeidende klasse wordt gewerkt. VAN PRESIDENTSCHAP ener democratische repu bliek was ook bij Trujillo geen sprake meer, zijn wil werd doorgedreven. Wie tégen was ging ondersteboven. In zijn grote tijd was de toestand zo, dat een schrijver over dictaturen de mening uitte dat er geen absoluter dictatorschap bestond dan het trujillaanse, hoeveel zijn volk ook aan hem te danken moge hebben. Zoals alle dictatoren wilde Trujillo ook wel weten aan wie zijn bevolking al die weldaden dankte. Men kan geen ge schrift over de tegenwoordige republiek inzien of de naam Trujillo prijkt op iedere bladzijde. Het is ge bruikelijk om te spreken van de „Era Trujijllo", een uitdrukking die, zoals hierna zal blijken nog wel meer dan één betekenis heeft. De hausse voor dictaturen is blijkbaar een beetje aan het voorbijgaan. Verscheidene tronen, om het zo maar eens te noemen, zijn op hun grondvesten aan het wan kelen. En al waren de mannen, die daarop zaten, aan vankelijk ook nog zo sterk, op een goed ogenblik moet blijkbaar een overhaaste vlucht altijd volgen, niet zo helfhaftig en ook wel een beetje kwaad-geweten-achtig, maar zo is het nu eenmaal. En wat kan men dan beter doen, dan zijn toevlucht zoeken bij een broeder in de leer die voorlopig nog een beetje stevig zit? Kennelijk zijn de leden van het gilde het erover eens, dat Trujillo het sterkste bastion bezet houdt. En zo fladderen er vele vogels het veilige nestje in Ciudad Trujillo binnen. Na Peron uit Argentinië kwam Jimenez uit Venezuela aan zetten. thans gevolgd door Batista van het grote buur- eiland Cuba. Het is moeilijk zich voor te stellen, dat al deze heren daar als welkome gasten zijn begroet. De Trujillo-toe- stand ziet er nog wel solide uit, maar helemaal onaan gevochten is deze toch ook niet. Op den duur krijgt elke dictatuur, door het daarmede gepaard gaande moord- bedrijf, zoveel vijanden die als ballingen in de nabuur landen aan het stoken en samenzweren zijn, dat de politieke hemel langzaamaan bewolkt wordt. Aldus is het bijvoorbeeld in Porto Rico en Mexcio al het een en ander aan het rommelen over wat er in de Dominicaanse (Zie verder volgende pagina)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 17