De gouden wet op het
arbeidscontract
DE DOMINICAANSE REPUBLIEK
N MODERN
Nieuw boek over Van Gogh
Erbij
Vijftig jaar geleden
kregen werknemers
veel grotere
rechtszekerheid
ZATERDAG 7 MAART 1959
PAGINA DRi
NA HET koopcontract is de arbeids
overeenkomst het meestverbreide con
tract en men zou dan ook verwachten,
dat het wel altijd zeer sterk in het cen
trum van de belangstelling heeft ge
staan. Niets is echter minder waar. Het
koopcontract heeft bijna de gehele ge
schiedenis door veel meer aandacht ge
kregen dan de overeenkomst tussen
werkgever en werknemer. Voor een
belangrijk deel is dit te verklaren uit
de oorsprong van het betreffende recht,
dat in het oude Rome ontstond. Daar
was men gewoon de arbeid door slaven
te doen verrichten die men in eigen be
zit had, of wanneer dit niet het geval
was door gehuurde slaven. In de mid
deleeuwen verdrong het Romeinse
recht het nationale en het werd toen
zelfs verheven tot een „recht voor alle
tijden en voor alle volken." In die da
gen werden echter ook arbeidsovereen
komsten met vrijen gesloten, die zich
tegen een loon ter beschikking van an
deren stelden om voor hen arbeid te
verrichten. Onder invloed van het Ro
meinse recht werd ook dit als een huur-
huurovereenkomst beschouwd, waar
bij iedere partij aan zijn verplichtingen
had voldaan, als de een de arbeid le
verde en de ander de afgesproken prijs
betaalde. Er was dus geen andere dan
een zakelijke band.
Deze opvatting heeft zich tot het be
gin van de negentiende eeuw kunnen
handhaven, doch toen achtte men het
Romeinse recht niet langer in overeen
stemming met de totaal veranderde
verhoudingen en de rechtsovertuiging.
Verscheidene landen gingen eigen wet
boeken maken. Zeer vermaard werden
de napoleontische. Ook in Nederland
ving men de arbeid aan en hier kwam
in 1838 een Burgerlijk Wetboek tot
stand. In dit boek dat inmiddels ge
heel herzien is vindt men over het
arbeidscontract, dat toch zeer belang
rijk is, maar drie artikelen opgenomen
bij de algemene bepalingen omtrent
huur en verhuur. Er stond onder meer
bij, dat de meester (de werkgever) bij
geschillen over bij voorbeeld de grootte
van het afgesproken loon op zijn woord,
zonodig versterkt met een eed, werd
geloofd.
Maar zo kon het niet blijven. Vooral
in het laatste kwart van de vorige eeuw
hadden de opvattingen over de loon
arbeid en het daarmee samenhangende
arbeidscontract zich aanmerkelijk ge
wijzigd, speciaal onder druk van het
socialisme en het christelijk solidaris-
me. Men werd er zich van bewust, dat
men het arbeidscontract niet als een
overeenkomst kon zien, waarbij de ene
partij zijn arbeidskracht aan de ande
re verkoopt, maar dat het verhandelde
hier verbonden was aan de persoon van
de arbeider en dat men hier dus te ma
ken had met een contract van bijzon
dere betekenis, met een geheel eigen
karakter. De arbeid werd hoger ge
waardeerd, niet langer uitsluitend als
een middel om geld te verdienen, maar
als een zeer belangrijk stuk van het
menselijk leven, waarin men zich moet
kunnen ontplooien om zo zijn vervul
ling te vinden. De regeling, die men in
het Burgerlijk Wetboek vond, voldeed
in geen enkel opzicht meer aan de nieu
we visie. In 1891 kreeg de Leidse hoog
leraar Drucker opdracht om het ont
werp voor een nieuwe wet te maken.
In 1907 werd deze wet dan in het Bur
gerlijk Wetboek opgenomen. Zij trad
in 1909 in werking. Enkele belangrijke
beginselen kwamen in deze wet tot
uitdrukking, namelijk dat de arbeid
niet als een waar te beschouwen is,
dat het arbeidscontract een privaat
rechtelijke regeling is hetgeen wil
zeggen dat de nakoming niet door straf
bepalingen wordt verzekerd en dat
de partijen van het contract niet even
sterk zijn. De werknemer wordt als/de
economisch zwakkere gezien, daar hij
in de regel niet met het afsluiten van
een overeenkomst kan wachten.
DEZE WET betekende op vele punten
een grote vooruitgang, hoewel achter
af moeilijk is uit te maken hoe groot
deze precies was. Er waren immers
in de afgelopen vijftig jaren nog zoveel
andere krachten aan het werk, juist op
het gebied van het arbeidsrecht. De
economische en technische vooruitgang
maakte vele materiële verbeteringen
mogelijk, de vakbeweging ontwikkelde
zich tot een zeer belangrijke macht in
de maatschappij en de wetgever bracht
de woningwet, de leerplichtwet en de
gezondheidswet tot stand. De arbeids
inspectie werd in 1909 zodanig gereor
ganiseerd, dat dit een werkelijk con
trolerend apparaat werd. Al deze fac
toren wisten de wantoestanden te be
strijden en grotendeels te doen verdwij
nen. De wet op het arbeidscontract met
name gaf aan de betrekkingen tussen
werkgever en werknemer een grotere
rechtszekerheid. Vroeger had vooral
voor de laatste praktisch volledige
rechteloosheid bestaan tegenover de
willekeur van de patroon, die naar
eigen goeddunken boetes op kon leg
gen, loon inhouden, getuigschriften
weigeren en ontslaan. De werknemers
konden weglopen wanneer zij dat wil
den. De gehele ontslagkwestie is bij de
wet van 1953 geregeld, zodat thans ook
op dit punt het willekeurig handelen
sterk aan banden is gelegd. De ar
beidsverhoudingen hebben thans veel
meer het karakter van rechtsbetrek
kingen, waarbij macht, liefdadigheid
of persoonlijke welwillendheid niet zo
sterk meer meespelen.
De betekenis van de wet bij zijn
ontwerp hield men voor het eerst ern
stig rekening met de bestaande toe
standen is allengs sterk achteruitge
gaan. De collectieve arbeidsovereen
komsten hebben daar het hunne toe bij
gedragen, maar ook allerlei bindende
maatregelen van publiekrechtelijke or
ganen geven aan het individuele ar
beidscontract nog maar weinig ruimte.
Men is thans van te voren al gebonden
aan regels, waarop de sollicitant wel
of niet kan ingaan. De werkgever kan
van zijn kant niet zo heel ver van de
normen afwijken. Dit geeft weinig
ruimte aan individuele contracten voor
speciale situaties of personen. Men
moet dan wel langs omwegen en zijpa
den tot het gewenste resultaat komen,
hetgeen met soepeler regelingen te
voorkomen zou zijn. In het oog moet
echter gehouden worden, dat het ar
beidsrecht nog betrekkelijk jong is en
dat het zich evenals zoveel ander
recht op den duur zeker verder zal
differentiëren en rekening zal trach
ten te houden met de bedoelde geval
len. Maar anderzijds bestaat ook de mo
gelijkheid, dat het tegenwoordige ar
beidsrecht dusdanig nivellerend gaat
werken, dat voor afwijkende regelin
gen ten enenmale geen plaats meer is.
W. Langevelcl
IN DE REEKS „De grote meesters
der schilderkunst" van de uitgeverij
Contact is thans een deel over Vincent
van Gogh verschenen. Samenstellers
van dergelijke platenboeken over schil
ders van reeds veel gereproduceerd
werk zoeken graag naar minder beken
de zaken. In dit geval een moeilijke
taak. Toch slaagde Contact er in varia
tie te brengen op het vele reeds van Van
Gogh gepubliceerde. Niet alle repro-
dukties zijn even geslaagd. Men mag
misschien ook niet te veel eisen voor de
prijs, die men voor dit werk vraagt. Ik
zag in ieder geval een aantal kleuren
drukken, die mijn liefde voor de betrok
ken werken niet beledigden, zoals dat
wel eens het geval was met Franse uit
gaven met meer pretentie.
Er is veel geschreven over Vincent
van Gogh en veel hangt dus ook af van
de tekst. Deze is van Meyer Shapiro, die
kundig ingaat op de picturale proble
men. Evenals Robert Goldwater met
zijn inleiding tot Gauguins werk, waar
over Contact al eerder 'n boek liet ver
schijnen, leert ons Shapiro een en an
der over het wezen van de schilder
kunst, zoals deze zich na Van Gogh ont
wikkelde. Mag het voor het genieten
van Van Goghs werk nu niet bepaald
meer nodig zijn voor velen zich te ver
diepen in schilderkunstige problemen,
voor een juister schatten van waarden
in de kunst van vandaag kan enige ken
nis van zaken nuttig blijken. Met Van
Goghs werk achter zich keert Shapiro
zich tegen moderne schrijvers, die de
veronderstelling geuit hebben dat het
„de opkomst van de fotografie is ge
weest die de portretkunst gedood heeft,
zoals het ieder realisme heeft gedood".
Verrassend acht hij het ook, dat Van
Goghs portretten „ontstonden toen
zijn kleurbehandeling en wijze van te
kenen juist vrijer en abstracter aan het
worden waren, onafhankelijker van de
natuur".
Uitermate belangrijk is ook hetgeen
Shapiro in verband met Van Goghs
werk zegt over het gebruik van perspec
tief. „De perspectief is zo lang veracht
als een foefje om tot een fotografische
nabootsing te komen, dat schilders er
de expressieve en constructieve kant
van vergeten zijn". En Shapiro toont
dat belang aan bij zijn analyse der re-
produkties. Voor beginnende schilders
en tekenleraren is dit prijzenswaardi
ge litteratuur, mits ze niet te beroerd
zijn zich ook 'n beetje in die maar ogen
schijnlijk droge perspectiefleer te ver
diepen. Van Gogh wist vaak grote span
ning te bereiken door twee het oog
trekkende, de blik richtende punten in
zijn schilderij. Dat waren de zon en het
verdwijnpunt van de belangrijkste de
diepte suggerende lijnen in een land
schap. Met de zo in de mode zijnde
„vrije expressie" roept men zoiets
nooit op. Er bestaat hier en daar het
verlangen om voor de toekomstige te
kenleraren de eis van kennis van som
mige wiskundevakken maar te laten
vervallen. Dat betekent een garantie
minder bij hen, die onze kinderen die
nen in te leiden tot het genieten van
beeldende kunst.
Het zal de lezer wel gebleken zijn,
dat Shapiro ons aan het denken zet over
meer dan Van Gogh alleen. Hij raakt
meer problemen. Ik lichtte er slechts
een paar uit om het belang van Shapi
ro's tekst enigzins duidelijk te maken.
Onder de reprodukties treft men ook
het portret van Armand Roulin aan uit
de collectie Van Beuningen, die nu op
genomen is in het Rotterdamse mu
seum. Ik schreef over deze collectie,
dat zij werken van meesters bevatte,
maar niet allemaal meesterwerken. De
reproduktie van het genoemde portret
geeft me, dacht ik, wel gelijk hierin. De
onverwachte warme lichtplekken op de
das, waarover Shapiro 't heeft, zijn mij
inderdaad wat onverwacht. Het jasje is
ronduit slecht.
Bob Buys
ONGEVEER veertig jaar geleden bestond er ergens
op de wereld nog een landje dat in die dagen de
naam had achterlijk te zijn, maar dat toch in velerlei
opzichten rijk gezegend mocht worden genoemd.
Gezegend allereerst en onvoorwaardelijk al door de
natuur, gelegen als het was dicht aan de kreeftskeer
kring. De verrukkelijkheid van dit gematigde tropen-
gebied werd nog verhoogd doordat het een eiland
was, waar de noordelijke passaatwind overheen
streek. Er waren bewoners, die tevoren jarenlang in
Californië hadden gewoond en toch aan het klimaat
van dit schone eiland de voorkeur gaven. De bodem
was er vruchtbaar, er groeide van alles wat de tropen
maar kunnen voortbrengen, van sommige gewassen
waren wel drie oogsten per jaar te behalen. Kwaad
aardige ziekten waren er praktisch onbekend, gevaar
lijke diersoorten al eveneens, er was zelfs geen slan
gebeest waarvoor de mens zich in acht had te
nemen. Ten hoogste wat schorpioenen en tarantulas
maanden in het buitenleven tot wat voorzichtigheid.
De bewoners voelden op gezette tijden de aardbodem
wel eens griezelig trillen en schudden onder hun voe
ten, als vader Vulcanus zijn onderwereld wat aan het
redderen was en het gebeurde ook wel eens dat een
tornado de liefelijke noord-oost-passaat even kwam
aflossen, maar die gebeurtenissen waren zó zeldzaam,
dat daaruit voortvloeiende natuurrampen beperkt
bleven tot een frequentie van eenmaal per halve eeuw.
HET LAND werd in de alleroudste tijden door In-
.dian.en. bewoond. Het was .Qyfir het geheel genomen een
tarnëlijk bergachtig^gëbied met' toppëh van twee' a drie
duizend meter. In het taaltje, van die oudste bewoners
werd het land „Haïti" genoemd, dat is: hoogland. Die
allereerste bevolking is vrijwel geheel verdwenen. Het
is zelfs de tegenwoordige bevolking niet goed meer aan
te zien, dat zij in enigszins belangrijke mate Indiaans is.
Het verlangen naar een grotere wereld, dat zich al in
de vijftiende eeuw in Europa deed gevoelen, is hun
noodlottig geworden. Het eilandje was het eerste gebied
dat ten offer viel: toen Columbus in 1492 de sprong
over de Atlantische Oceaan waagde, kwam hij daar te
recht. De Spanjaarden uit die dagen waren een sterk,
zelfbewust volk dat zijn eigen wegen ging. Elk van de
rijke gebieden in het tropische Amerika, waar zij op de
passaat heenzeilden, kreeg zijn eigen veroveraar en ont
dekker. Zoals Columbus Haïti in bezit nam, hebben
Ponce de Leon Porto Rico, Pizarro het Amazonegebied
en Herman Cortés Mexico veroverd. Zij gaven aan die
landen eigen namen, Haïti werd Hispaniola, een samen
trekking van Isla Espanola, dat wil zeggen Spaans eiland.
Er kwamen later negers bij en zo ontstond het be
volkingsmengsel, dat ik er ruim veertig jaar geleden
aantrof cn dat enige jaren lang mijn dagelijkse omgang
heeft gevormd. De oostelijke helft van het eiland had in
al die jaren al weer een nieuwe naam van de Spanjaar
den gekregen, namelijk Santo Domingo, naar de hoofd
stad van die naam, de oudste door Europeanen in
Amerika gestichte stad. De staatsvorm was die van een
republiek en zo sprak men dus van de Repüblica Domini-
cana of Dominicaanse republiek, Het was echter wel
een beetje wonderlijk, zoals de overigens zo vrede
lievende Dominicanen met hun republiek omsprongen.
Het was eigenlijk in het geheel wonderlijk, zoals ze met
alles omsprongen. Wie hen zo gadesloeg moest wel tot
de conclusie komen, dat zij in dat toverachtig mooie
landje aan het spelen waren als kinderen. Er was maar
weinig ernst bij dat spel. Zij hadden er om te beginnen
een handje van de republikeinse staatsvorm „ad absur-
dum" door te voeren. Regering door het volk betekende
bij hen zoiets van: „vandaag jij een beetje regeren, maar
morgen ik weer eens". Dan was het een paar dagen lang
een gepiefpaf in de straten van jewelste, tot de regering
weer eens „om" was.
Zó overdreven veel hadden die tonelen plaats gehad,
dat er al tientallen jaren lang nooit tijd was overge
bleven om het maatschappelijke leven een beetje op
orde te brengen. De „intelligentsia" mocht altijd erg
gewichtig over „cultura" spreken, maar men miste op
die manier alles wat onontbeerlijk was om een cultuur
ook maar enigszins op peil te houden. Concertzalen,
bibliotheken, ziekenhuizen, theaters, het waren allemaal
evenveel vrome wensen gebleven. Kerken waren er geen
andere dan die de Spanjaarden nog in de koloniale tijd
gebouwd hadden, de nieuwe waren overal in oprichting,
maar die aanbouw was meestal niet meer dan een meter
hoog. Er waren twee spoorlijnen, maar de kunstwerken
in dat bergachtige land waren nooit helemaal intact.
De moeilijkste bruggen oyer de diepste ravijnen lagen
veelal beneden op de bodem van de rivier, bezweken
in de jongste regeringscrisis.
Er was echter altijd wel, iedere dag weer, dat prach
tige land zonder wegen, waar wij bijna dagelijks te
paard doorheen draafden, vrolijk van het plezier om die
heerlijke pastorale vrijheid. Neen, wegen waren er niet,
De moderne, verwende toerist zal zich door het
bovenstaande relaas niet bijzonder tot. het tropen-
eiland hebben aangetrokken gevoeld. Ik heb maar
niet gerept van de hotels, die daar in die dagen waren.
Ik weet ook niet of ik dat woord wel mag gebruiken
voor de niet zelden uiterst primitieve getimmerten,
die de vreemdeling gelegenheid tot overnachten
boden. Ik heb er maar weinig goede herinneringen
aan. Het hotel Garibaldi te Santiago, waar ik meestal
in al die jaren verblijf hield, ging nog zo'n beetje,
maar zodra ik ging reizen begon de ellende. Er staat
me nog iets bij van een hotel Ambos Mundos, om zo
te zeggen De Twee Werelden, voor welke naam ik
als enige rechtvaardiging heb kunnen vinden dat de
dierenwereld in de vorm van chinchas (wandluizen)
er nog iets rijker in vertegenwoordigd was dan de
mensenmaatschappij. Ik denk aan de droevige een
tonigheid van de menu's, die zich maar zelden be
wogen buiten een waterig soepje, geroosterde kip
(polio frito) en gebakken bananen, met als toetje
dat eeuwige blokje „dulce de guayabo" (een soort
sterk ingedikte vruchtencompóte). Maar o, die chin
chas allerwegen!
straten ook niet, zelfs niet in de steden. Was er veel
regen gevallen, dan waren er alleen nog maar modder-
chaussees, waar een auto in bleef steken en alleen een
goed sterk paard langs de kantjes met veel moeite voor
uit kon komen. Geen wonder dat het daar wonende
rassenmengseltje noodgedwon'gen een paardenvolk was
geworden, zonder dat de mensen ooit zoveel liefde voor
dat edele dier hadden opgevat, dat ze mooie rassen zou
den hebben gekweekt. Het paard was er alleen maar een
ideaal vervoermiddel voor personen en vracht, dat met
zijn stal-instinct zijn berijder in dat wegenloze land
voor verdwalen behoeddé.
ZO WAS DAT LANDJE daar in die dagen. Een uni
versiteit, dat typische merkteken van cultuur, was er
niet eigenlijk. „Men" studeerde toen in het buitenland.
Advocaten en medici vermeldden op hun naambordje de
alma mater, meestal in Parijs. Barcelona, Brussel of
New York, waar zij hun geleerdheid hadden opgedaan.
Inbreken en gewoon beroven behoorden bij dit wonder
lijke volkje niet tot hun fouten, in het zakendoen echter
hadden zij daarentegen weer zo'n soort kinderlijke
neiging tot knoeien. Elkander vermoorden wilde nog
wel eens een bezigheid zijn die hen goed lag, niet echter
met berovingsoogmerken. Francisco, de Catalaanse „mo-
zo" die mij in mijn hotel bediende, begon zijn babbeltje
bij het ontbijt op een goede morgen met: „Ya le mata-
ron a uno en la calle" hetgeen zoveel wilde zeggen
als: „ze hebben er al eentje op straat vermoord". Bij
mijn navraag bleek dat twee vrienden verschil van
mening hadden gekregen over een of andere futiliteit,
zó erg, dat de een de ander uit de weg meende te moeten
ruimen. Dergelijke moorden werden daar in die dagen
als een soort „crime passionnel" beschouwd en berecht.
De moordenaar ging wel het gevang in, maar werd er
spoedig weer uitgelaten. Politieke vergrijpen werden
meestal zwaarder aangerekend, vrijwel alle hoogste
machtbekleders in die landen hebben dictatorneigingen,
dat blijkt nu nog bijna dagelijks uit de nieuwsberichien.
Afwijkende meningen kunnen niet worden toegelaten.
Wie die wenst te koesteren en verspreiden moet daar
zijn hoofd voor over hebben.
ER KWAMEN in dat landje ook wel eens flinke
mannen op het forum, mannen die dat slappe gedoe
allemaal maar niks vonden. Zij begonnen zo'n beetje
om zich heen te slaan om zich een weg te banen naar
Boven: Het kasteel van Columbus in 1910 op de
plaats waar thans Ciudad Trujillo staat, daarnaast
een hoofdweg in de regentijd. Onder: De kloosterkerk
Santo Cerro en een landschap in de Dominicaanse
Republiek met de rivier Yague.
de top, naar de presidentszetel, om van die hoge plaats
uit de boel op poten te zetten. Meestal waren zij niet
flink genoeg en werden zij weer spoedig neergeslagen,
vermoord of verjaagd, om plaats te maken voor andere
figuren die hun fortuin wilden proberen. Een enkele
keer lukte het wel eens voor deze of gene de juiste tac
tiek toe te passen om in het zadel te blijven. Zo'n man
was dan een geboren dictator. Wij hebben gezien dat
het in zo'n land niet vreemd is dat zij ontstaan. De te
beredderen boel wordt immers op den duur zó ergerlijk,
dat er wel eens wat moet gebeuren. Maar om in het
zadel te blijven moet hij onverbiddelijk zijn, onver
biddelijk wreed en hard, meer of minder machiavellis
tisch. In ieder geval moet hij, om zich te handhaven,
zó zijn, dat wij, hier in ons bezadigder Europa, hem
maar een afschuwelijke despoot vinden, die een loopje
neemt met wat in een democratische republiek als aan
vaardbaar en behoorlijk wordt beschouwd.
Zo'n dictator kwam er ook in Santo Domingo in het
laatst van de vorige eeuw. Hij was van een ras dat
dichter bij de negers stond dan gewoonlijk bij de Domi
nicanen het geval is. Hij heette Ulises Heureaux, in de
wandeling Lilis genoemd, maar hij bleek meer een usur
pator dan een dictator te zijn. Het land vooruit brengen
deed hij niet, in de corruptheid was hij een meester.
Een revolverschot maakte in 1899 een einde aan zijn
leven, misschien wel de natuurlijke dood voor een der
gelijke figuur.
In die jaren werkte Santo Domingo met zogenaamde
douaneleningen van de Verenigde Staten. De rentebe
talingen stokten en dat bracht de troepen van het U.S.
Marine Corps over de vloer. Het land kwam onder mili
taire bezetting, die van 1916 duurde tot 1924 en waar
van ik een gedeelte heb meegemaakt. Bij de buren in
de Republiek Haïti bleven de Amerikanen tot 1933 en
dat is waarschijnlijk de reden waarom president Rafael
Trujillo (uitspraak: troegieljo) die in 1930 op vol
komen legale wijze tot die functie was geroepen zich
pas later als een dictator ontpopte. Zijn grote hervor
mingswerkzaamheden begonnen omstreeks die tijd en
het staat wel vast dat hij met die werken zijn land om
hoog heeft getrokken uit een achterstand van misschien
wel een eeuw. Wat daarbij tot stand kwam, is te veel
om op te noemen. Ziekenhuizen, scholen, regerings
gebouwen en banken, autowegen door het hele land,
havenwerken, markthallen verrezen overal, zelfs een
„paleis voor schone kunsten" behoort tot deze impo
sante rij. Het werden pompeuze bouwwerken groten
deels, in de stijl die wij van dictatoren al gewend zijn,
bestemd om als evenzovele monumenten te dienen voor
hun glorie. De wetgeving, vooral op sociaal gebied, werd
gemoderniseerd, ook dit volgens de hedendaagse dicta
torstijl, waarbij op de massale steun van de arbeidende
klasse wordt gewerkt.
VAN PRESIDENTSCHAP ener democratische repu
bliek was ook bij Trujillo geen sprake meer, zijn wil
werd doorgedreven. Wie tégen was ging ondersteboven.
In zijn grote tijd was de toestand zo, dat een schrijver
over dictaturen de mening uitte dat er geen absoluter
dictatorschap bestond dan het trujillaanse, hoeveel zijn
volk ook aan hem te danken moge hebben. Zoals alle
dictatoren wilde Trujillo ook wel weten aan wie zijn
bevolking al die weldaden dankte. Men kan geen ge
schrift over de tegenwoordige republiek inzien of de
naam Trujillo prijkt op iedere bladzijde. Het is ge
bruikelijk om te spreken van de „Era Trujijllo", een
uitdrukking die, zoals hierna zal blijken nog wel meer
dan één betekenis heeft.
De hausse voor dictaturen is blijkbaar een beetje aan
het voorbijgaan. Verscheidene tronen, om het zo maar
eens te noemen, zijn op hun grondvesten aan het wan
kelen. En al waren de mannen, die daarop zaten, aan
vankelijk ook nog zo sterk, op een goed ogenblik moet
blijkbaar een overhaaste vlucht altijd volgen, niet zo
helfhaftig en ook wel een beetje kwaad-geweten-achtig,
maar zo is het nu eenmaal. En wat kan men dan beter
doen, dan zijn toevlucht zoeken bij een broeder in de
leer die voorlopig nog een beetje stevig zit? Kennelijk
zijn de leden van het gilde het erover eens, dat Trujillo
het sterkste bastion bezet houdt. En zo fladderen er vele
vogels het veilige nestje in Ciudad Trujillo binnen. Na
Peron uit Argentinië kwam Jimenez uit Venezuela aan
zetten. thans gevolgd door Batista van het grote buur-
eiland Cuba.
Het is moeilijk zich voor te stellen, dat al deze heren
daar als welkome gasten zijn begroet. De Trujillo-toe-
stand ziet er nog wel solide uit, maar helemaal onaan
gevochten is deze toch ook niet. Op den duur krijgt elke
dictatuur, door het daarmede gepaard gaande moord-
bedrijf, zoveel vijanden die als ballingen in de nabuur
landen aan het stoken en samenzweren zijn, dat de
politieke hemel langzaamaan bewolkt wordt. Aldus is
het bijvoorbeeld in Porto Rico en Mexcio al het een en
ander aan het rommelen over wat er in de Dominicaanse
(Zie verder volgende pagina)