Woningnood bestaat ook voor
velen die een huis hebben
OP HET WATER WONEN: VEEL VRIJHEID
MAAR WEINIG BLIJHEID
Een babbeltje op de grens
van twee woonculturen
WOENSDAG 11 MAART 1959 BIJ OHS THUIS
MOGELIJK KREEG U bij het ter hand nemen van dit
nummer even het benauwde gevoel, dat ik altijd heb bij de
uitverkoop. Dat gevoel, dat er wel weer dingen zullen zijn,
die ik nog niet heb en die ik toch eigenlijk behóór te hebben.
Overal om u heen stemmen en gebiedende blikken van
harmonisch aandoende mensen, die u duidelijk willen maken,
vat u behoort te hebben. Is dat nu ook zo in dit nummer?
Misschien leet u het wel terwijl u lekker weggedoken zit in
een „hoogst onverantwoorde" crapaud. Wil nu de inhoud
van deze lectuur bevorderen, dat u zich daarin niet langer
lekker voelt gesteld, dat u zo gemakkelijk te beïnvloeden
zou zijn Blijft u lekker in dat ouwe ding zitten. Niemand
kan van u eisen, dat u in zo'n moderne doorgezaagde bad
kuip gaat zitten. Er wordt al genoeg over ons, bij ons en
zonder ons betoogd. Het wordt steeds moeilijker te onder
scheiden wat wij wensen en wat wij behoren te wensen.
IN IIAARLEM wonen ongeveer lion-
devddertig gezinnen op woonschepen,
voor liet merendeel jongelui die pas of
enkele jaren getrouwd zijn. Een niet
gering aantal van hen is afkomstig uit
Friesland, waar de P.T.T., de spoor
wegen en de N.Z.H. de laatste jaren vele
jonge arbeidskrachten geworven hebben
voor hun diensten in het westen van
Nederland. En daar deze jongelui als
„nieuwe" Haarlemmers nog niet in aan
merking komen voor een woningtoe
wijzing, nemen zij vaak hun toevlucht
tol een woonscheepje.
Nu- is het allerminst zo, dat iedereen
maar op eigen gelegenheid op het water
kan gaan wonen. Er is wel degelijk een
vergunning van de gemeente voor nodig
en met die vergunningen is men heus niet
gul. Eerste eis is: een „binding" aan Haar
lem: men moet hier zijn beroep uitoefe
nen of al sinds jaren Haarlemmer zijn om
zo'n vergunning machtig te worden. Maar
zelfs dan krijgt men alleen een ligplaats
als er ergens een plaatsje vrijkomt.
Het gemeentebestuur heeft drie plaat
sen aangewezen, waar woonschepen mo
gen liggen. Dat zijn de (in de dertiger ja
ren ingerichte) woonschepenhaven aan
het Spaarne in de Waarderpolder; de
bocht van het Zuider Buitenspaarne aan
de Schalkwijkerstraat bij de Buitenrust-
brug en de uitmonding van de Jan Gijzen-
vaart aan het Noorder Buiten Spaarne.
Alle drie deze ligplaatsen zijn voortdurend
vol en verloor» is er weinig, zodat er vaak
maanden voorbijgaan voordat een van de
bijna honderd kandiaten op de wachtlijst
een plaatsje krijgt.
Maar heeft men eindelijk een plekje,
dan biedt het wonen op 't water in het al
gemeen wel voldoening. Het grote voordeel
boven een huis aan de vaste wal, zo zeggen
alle woonschepelingen, is je volledige vrij
heid. Burengerucht is hier een onbekend
begrip. Je kunt zoveel lawaai maken als je
wilt, geen sterveling heeft er hinder van.
Maar er zijn ook grote nadelen, 's Winters
is .zelfs het beste woonschip kouder en
vochtiger dan een goed stenen huis en bij
felle storm is het vaak bepaald onbehaag
lijk aan boord. Ook de geïsoleerde
ligging is een bezwaar, althans voor de
woonschipbewoners in de Waarderhaven,
terwijl velen tenslotte kampen met een ge
brek aan leef-en bergruimte.
Een van die woonschepelingen in het ge
noemde haventje is een jonge Haarlemse,
moeder van twee kinderen en echtgenote
van een automonteur. „Mijn man en ik zijn
vier jaar verloofd geweest", vertelt ze, „en
daarna nog eens tweeënhalf jaar in onder
trouw. Hemel en aarde hebben we bewo
gen om een paar kamers te krijgen, maar
op de een of andere manier liep het steeds
mis. Tenslotte, het wachten moe. kochten
DAT BLIJKT ook uit het gesprek tussen een groepje beroepsgenoten (zeven man
nen en een vrouw) dat wij hierbij enigermate weergeven. Het was vaak nauwelijks
uit te maken waar zij zélf aan het woord waren en waar de conventie sprak ondanks
hun eerlijk streven, die van zich aj te zetten. De neiging om van zich af te wijzen
naar wat „veel mensen" doen, was aan dit gesprek over iconen niet vreemd. Wat men
daar ook van moge zeggen, er sprak in ieder geval een verlangen uit naar oorspron
kelijkheid. Verder overheerste uiteraard de visie van mannen op het wonen. Geen
woord over de meest elementaire eisen van het huishouden, over kruipplanten. stof
nesten en lavetjes. Neenee, wat wil menéér als hij thuiskomt, als hij gegeten heeft,,
als hij bezoek ontvangt, als hij thuis wil werken. En natuurlijk heeft het wonen ook
wel andere aspecten. Maar die komen wel elders in dit nummer aan de orde.
HET BEGON al met Nikkelaar, die zich
ergerde aan de indeling van vele eenge
zinswoningen, waarin maar één woon-en-
alles-wat-erbij-hoort-kamer zit, die wel de
grootte van twee kamers ensuite benadert
maar het nadeel heeft, dat „als je in het
éne eind van zo'n kamer iets aan het doen
bent, de gezinsleden in het andere eind
van de kamer zich daar naar moeten rich
ten en zich bijvoorbeeld muisstil moeten
houden, wanneer je bezoek ontvangt. En
het nare is dat alle andere vertrekken uti-
liteitsvertrekken zijn, zoals keuken, w.c.,
slaapkamer en douchecel, dat zijn dus ver
trekken waar je je niet kunt afzonderen,
behalve wanneer je van plan bent om te
gaan douchen of om te gaan koken, of om
te gaan slapen of..." (gegiechel) „En ik
zou nu wel eens willen weten waarom ze
dat zo gedaan hebben"...
Terwijl de gissingen hierover in volle
gang waren begon Onderland voorzichtig
uiteen te zetten hoe de situatie bij hem
thuis is: twee kamers ensuite, hetgeen na
tuurlijk het voordeel heeft, dat wanneer
je visite hebt, waar een ander deel van
de familie niet bij hoeft te zijn je de tussen
deuren dichttrekt. Maar het nadeel is, dat
die kamers elk zo klein zijn. „Bij ons
thuis is er een streven", vervolgde Onder-
land terwijl iedereen verrast opkeek, „om
de hele boel maar door te trekken en van
we een klein woonscheepje. Onze „huiska
mer" was een roefje van twee bij drie.
Erg knus als je pas getrouwd bent, maar
als er kinderen komen dan kan het
echt niet meer. Daarom kochten we twee
jaar geleden deze ark, een volwassen wo
ning met een huiskamer van vier bij vier
meter, een royale en twee kleine (2 x 2)
slaapkamers, een keukentje en een toilet
annex douchecel. Er zijn ook een paar flin
ke kasten en ons proviand bergen we in de
betonnen onderbouw. Voor ons viertjes is
er dus ruimte genoeg, maar toch blijft er
heel veel te wensen. Hier in de Waar
derhaven bijvoorbeeld liggen wij mannetje
aan mannetje en vaak raam tegenover
raam aan smalle steigers naast elkaar
met zoals in ons geval soms een tus
senruimte van nauwelijks een halve meter.
Het gevolg is, dat je voortdurend bij je
buurman in de kamer zit te kijken tenzij
je er de voorkeur aan geeft, ook overdag
achter gesloten gordijnen te leven".
Een ander bezwar zijn de slechte verbin
dingen. De woonhaven is vanuit de stad
slechts te bereiken met het pontje over
het Spaarne of via de lange omweg door de
polder. Tot voor een jaar werd het pont-
veer een roeiboot geëxploiteerd door
een particuliere schipper, die vijf cent tot
een dubbeltje per oversteek vroeg. Nu is
er een gratis motorpont van de gemeente,
doch die vaart maar tot half zeven
's avonds. Daarna kun je dan nog per „pri-
vé-roeiboot overgezet worden, wat des
avonds bij woelig water een vrij hache
lijk avontuur is. Ook deze veerdienst wordt
om tien uur 's avonds gestaakt. Daar
na kun je alleen nog lopen of per fiets door
de Waarderpolder die echter bij regen en
storm geen enkele beschutting biedt. Van
daar dat de meeste mensen hier maar heel
zelden een concert of een schouwburg be
zoeken". „Door de slechte verbindingen
is het ook heel moeilijk, 's avonds een op
pas uit de stad te krijgen. De meeste woon
schepelingen zouden er trouwens niet over
peinzen hun schip en hun kinderen achter
te laten onder de hoede van een meestal
jong en onervaren oppasje, dat in geval
van nood met de handen in het haar zou
staan. Dat geldt vooral ten aanzien van
het brandgevaar, dat op houten schepen
natuurlijk aanzienlijk groter is dan in een
huis van steen. En als een woonschuit
eenkeer in brand geraakt is, dan grijpt het
vuur doorgaans zo razend snel om zich
heen dat er aan hulp en redding-van-bui-
tenaf niet te denken valt.
Natuurlijk kun je je kroost een enkele
keer bij een buurvrouw onderbrengen.
Maar omdat die zelf doorgaans een schip
vol kinderen heeft, kun je er geen gewoon
te van maken. Het komt er meestal op neer
dat men juist met het oog op brand-en ver
drinkingsgevaar de kleintjes altijd en
overal meesleept; zelfs overdag bij het
boodschappen doen.
„Er komt bij, dat de overheid bedroe
vend weinig voor ons doet. De jeugd voor
al kan hier nergens uit de voeten. Er is een
speelwei ingericht, direkt achter het ha
ventje, maar ook daar kun je je spruiten
niet alleen laten. Langs het stukje gras
land loopt een brede baggersloot zonder
enige afscheiding. De wei zelf is drassig en
slecht gedraineerd. Het speeltuig bestaat
uit twee minieme zandbakken van halve
rioolbuizen. Waarom kunnen hier niet een
paar schommels, een wip en een klim-
rek komen, met een stevig hek eromheen,
net als de speeltuinen in de stad? Goed,
zulke speeltuinen komen uit particulier
initiatief voort. Maar als dat hier in de
woonhaven ontbreekt, waarom geeft de
gemeente dan niet een stimulerend voor
beeld door zelf een bescheiden speeltuintje
aan te leggen? De paar honderd gulden die
dat zou vergen, kunnen toch geen bezwaar
zijn, tenzij wij in de ogen van het gemeen
tebestuur als tweederangs burgers door
gaan, aan wie geen cent ten koste gelegd
moet worden?"
Nu is dat laatste beslist niet waar. „De
gemeente doet integendeel vrij veel voor
deze mensen", zo verzekerde ons een der
ambtenaren, belast met het toezicht op de
woonschepen. „In de Waarderhaven bij
voorbeeld krijgen zij allemaal een kostelo
ze aansluiting op het elektriciteitsnet, ter
wijl ook drinkwater, gehaald aan een der
beide pompen, gratis verstrekt wordt. Wie
een eigen waterput wil hebben, betaalt de
aanlegkosten zelf dat lijkt ons billijk.
Aan liggeld betaalt men slechts drie kwar
tjes per week, er is straatverlichting en de
weg langs de haven is redelijk. Bovendien
kan ieder gezin in de haven voor een klei
ne vergoeding 'n lapje" tuin en een schuur
tje huren. Ook met de keuring der schepen
is de overheid zeer soepel; veel te soepel
misschien wel. Want volgens ingewijden
is de keuring van het casco bijvoorbeeld
nog verre van afdoend. Om nauwkeurig
te beoordelen, hoe de toestand van de on
derbouw is, zou men ieder schip namelijk
geheel uit het water moeten lichten en
die procedure is te kostbaar. Met het resul
taat dat woonschepen met een houten bo
dem nu rustig kunnen liggen weg te rotten
zonder dat er een haan naar kraait: de
bewoner zelf draagt hier alle risico's."
Beter eraan toe zijn de woonschipbewo
ners, die een plekje bij de Buitenrustbrug
of de Jan Gijzenvaart hebben; een voor
recht dat slechts wordt toegekend aan hen
die uit hoofde van hun beroep of werktijd
(ploegendiensten!) niet in de vrij geïso
leerde Waarderhaven ondergebracht kun
nen worden. In ruil voor dit privilege beta
len zij een hoger liggeld, terwijl zij uit de
aard der zaak ook geen tuin of schuur kun
nen huren. Hier vindt men over het alge
meen wat luxueuzer woonarken dan in het
haventje, bevolkt door kleine zelfstandi
gen, renteniers en hoofdarbeiders. Er zijn
schrijvers en kunstenaars bij, een pianole
rares, een jurist en tot voor kort zelfs
een praktiserend arts. Vele van hun woon
schepen beschikken over alle denkbare
comfort, van dubbele wanden en betegel
de badkamers tot centrale verwarming toe.
Op zulke drijvende villa's is het best uit te
houden, maar toch voelen ook sommigen
van deze woonschepelingen zich door de
gemeente ietwat stiefmoederlijk bedeeld.
De gemeente op haar beurt ontkent ten
stelligste, dat er enige discriminatie zou
zijn van welke woonschepenbewoners dan
ook. Zij doet integendeel al het mogelijke,
het hun naar de zin te maken. De moge
lijkheden daartoe zijn echter beperkt. Men
kan van een woonschepenhaven nu een-
keer geen model-villawijk maken, daar
voor zijn de onderlinge verschillen in
uiterlijk en afmetingen te groot. Ook de
opeenhoping van schepen in het woonha-
ventje is een noodzakelijk kwaad waartoe
men moest overgaan om zoveel mogelijk
mensen aan een plaats te helpen. Meer
ligplaatsen aanwijzen wil en kan men niet.
De Leidsevaart en de grachten zijn voor
woonschepen niet te bereiken wegens de
geringe doorvaarthoogte der bruggen
en eerlijk gezegd is het gemeentebestuur
daar niet rouwig om. Een vloot van woon
schepen in de binnenstad zie naar het
afschrikwekkend voorbeeld van Amster
dam draagt namelijk allerminst bij tot
verfraaiing van het stadsbeeld.
Een reëler mogelijkheid zou uitbrei
ding van de bestaande woonhaven zijn.
maar in verband met de hoge kosten en
met het tijdelijke karakter van de „vlot
tende" bevolking komt dat ook niet in aan
merking. „Over kortere of langere tijd", zo
redeneert de overheid, wordt de woning
nood minder acuut. De meeste woonsche
pelingen verhuizen dan op korte termijn
naar een „echte" woning en de gemeen
te zit met de erfenis der alsdan onverkoop
bare woonschepen. De honderdduizenden
guldens die uitbreiding van de haven zou
vergen, kunnen volgens B. en W. dan ook
beter in de woningbouw gestoken worden.
en dat is nog zo'n gek standpunt niet,
want naar ons bij navraag bleek, willen de
meeste woonschipbewoners op den duur
toch op de vaste wal gaan wonen, mits zij
er wat ruimte en gerief betreft beter van
worden.
Op het water leven is dus blijkbaar ook
niet alles hoewel het unanieme mening
van alle betrokkenen! altijd nog beter
is dan inwoning.H. Croesen
de schoorstenen in de hoeken van de twee
kamers een grote schoorsteen te maken.
Dus één grote kamer".
Nikkelaar slikte een paar keer. „Dus jij
wilt precies dat hebben wat ik nou heb en
waar ik zo mee in mijn maag zit", riep
hij toen. Dat was zo. Maar Nikkelaar
moest toegeven dat hij natuurlijk niet te
rugwilde naar wat Onderland nu had: en
suite.
Ensuite was in het hele gezelschap heel
onpopulair. Vooral Bekers, die het zelf
thuis heeft, fulmineerde ertegen. Dus
geen grote kamer-voor-alles en geen en
suite. Wat dan?
„Is nou zo'n grote kamer niet zo te
maken, dat ie de functie van de vroegere
kamers ensuite overneemt?", vroeg Nik
kelaar.
„Ze proberen het vaak te suggereren",
zei Bekers, „dan krijg je zo'n driesteens
hoog muurtje aan beide zijden midden in
de kamer, dat dan ook nog als bloembak is
ingericht, dat is natuurlijk de waanzin ten
top..." Om een werkelijke scheiding te
hebben zou je volgens hem zoiets moeten
hebben als je wel in kleine toneelzalen
op het platteland ziet, zo'n soort wegklap-
bare tussenwand... zo'n..."
„Dat lijkt me net zo erg als suitedeu
ren", zei Onderland somber.
Toen deed Jalissen een eerste poging
om exact te worden: „Waar we het dus
over eens zijn is dit: één grote kamer is
beter dan twee kleine kamers. Maar een
grote kamer kan niet de functie van twee
kleine kamers overnemen. Toch stelt
iedereen prijs op zo'n grote kamer. Maar
hij wil óók de mogelijkheid hebben zich
af te zonderen. Is het dan niet het beste
om ie" Hebben: één""groter dan normale ka
mer én daar naast een héél klein kamer
tje?" „Ja, ja, ja, ja", allemaal bevesti
gende opmerkingen door elkaar heen. Dat
zou een oplossing zijn.
Een hele grote kamer alléén was maar
verdrietig vond iedereen opnieuw. Vooral
als je bezoek moest ontvangen. „En de kin
deren hangen, dan nog een beetje rond,
want het is nog nét geen tijd om naar
bed te gaan", zei Bekers.
„Je zit nog midden in het afruimen en
dan moet je iemand binnenhalen in die
drukte", zei Nikkelaar.
„En het ruikt nog een beetje naar de
spruitjes", preciseerde Bekers.
Goed, dus meneer z'n aparte kamer
tje voor zijn werk en zijn bezoekers.
Nu werd het blijkbaar tijd, dat mej.
Zialle, de enige vrouw in het gezelschap
het woord nam. Zij richtte zich recht
streeks tot Nikkelaar: „U zit dus met die
ene woon- en eetkamer. En u heeft drie
kinderen. Die drie kinderen slapen dus op
een slaapkamer. Maar dat kan toch ge
combineerd worden tot kinderkamer. Als
je dan bezoek krijgt, dan kunnen die kin
dertjes toch naar hun eigen kamertje?"
Hier lag inderdaad een andere oplos
sing. Maar daarmee werd het aparte ka
mertje van meneer bedreigd. Wat zei dus
meneer, in casu Nikkelaar. „Moet ik dus
dan mijn kinderen maar de kou instu
ren?" Daarmee was dus het pijnlijke al
ternatief afgewend en kon mej. Zaille's
aandacht worden gevestigd op het ver
warmingsprobleem.
„Ik dacht dat ieder nieuw huis centraal
verwarmd was," zei mej. Zialle met een
doorzichtige onnozelheid. „Nee, dat is
juist mijn bezwaar,", riep Lowies, „Dat er
zoveel blokken gebouwd worden, die ge
makkelijk en uit een centraal punt te ver
warmen zouden zijn geweest, maar waar
van de mensen nu nóg met haarden en
kacheltjes en dingetjes prutsen.
Twee haardenprutsers. Bekers en Wijn
trekker, wilden niet eens centrale ver
warming. Bekers omdat hij er niet tegen-
kon, Wijntrekker omdat je beter alleen
warmte in de huiskamer kunt hebben. Ge
vraagd waarom, moest hij verzwijgen, dat
hier zuinigheidsredenen in het geding wa
ren. dus hij bouwde een prachtige andere
reden op: „met alleen warmte in de huis
kamer blijft deze het centrum van het ge
zinsleven. Met centrale verwarming krijg
je zo'n rare middelpuntvliedende kracht".
Maar deze voze reden stortte geheel in
elkaar onder mej. Zialle's interruptie:
„Maar we praten toch juist over het be
zwaar. dat iedereen altijd in die woonka
mer zit?" Daarmee was men in ieder ge
val weer op het punt van de indeling te
rug.
Een keerpunt in het gesprek brachten
de zachte maar met grote aandacht be
luisterde mededelingen van Burgerda. die
zoals dat heet een kast van een huis heeft.
„Ja als ik dat doe, die kamers doortrek
ken dan krijg ik een kamer van dertien
meter lang, vier meter breed en drie me
ter hoog. Maar ik heb de schuifdeuren
meestal open staan. Achter stoken we de
hele dag een grote anthraciethaard en
vóór een oliekachel, alleen voor bijver
warming. Maar ik denk er niet aan om
die zaak te slopen."..
Toen herinnerde ook Bekers zich het ge
weldige huis waar hij vroeger in had ge
woond. „Ja je stookte je arm en als het
nul graden was, bevroor je waterleiding,
maar ik zou zó weer in dat ouwe huis trek
ken als ik kon.." Na een stilte vol ge
peins over toen en nu hervatte Bekers:
„Waar ik nu zit, in mijn achterkamertje,
waar ik dus 's winters praktisch altijd zit
om zuinig te stoken, daar moet ik bij wij
ze van spreken als ik van de ene hoek
van de kamer naar de andere wil, drie
meubels verplaatsen voor ik er komen
kan.." „Dat is slecht gemeubileerd dus,"
interrumpeerde Jalissen.
Bekers waardeerde het grapje. „Geen
geld om er iets beters van te maken," zei
hij-
Maar Jalissen méénde het. „Je kunt er
dingen uitgooien," zei hij, „dan krijg je
nog geld toe ook.." Dat was niet waar,
want Van Lommeren, die nu driftig tus
senbeide kwam, heeft een tante, die al ja
ren met een meubel zit. dat zij niet kwijt
kan raken. De opkoper wil ze niet hebben,
op een veiling raken ze het niet kwijt en
de vuilnisman neemt ze niet mee.
Concessies
In de discussie, die nu volgde, kwam tel
kens met variaties het thema ter sprake
van oudere mensen, die met de inboedel
van hun vroegere huis verlegen zitten op
een nieuw flatje en het viel op hoe gemak
kelijk het de deelnemers aan het gesprek
viel, zich met die oudere mensen te ver
eenzelvigen. „Woningnood bestaat niet al
leen voor hen, die nog geen huis hebben,"
zei Nikkelaar, „zij bestaat ook voor hen
die door de huidige woningbouw allerlei
concessies moeten doen aan hun normale
levensgewoonten.
Nietwaar? Logé's kan men in zo'n huis
niet meer hebben, tenzij met allerlei kunst
en vliegwerk. Binding aan een bepaalde
woonplaats wordt uitgeroeid, ..want als je
er een kind bijkrijgt moet je een an
der huis uitzien." Dat is tegenwoordig nor
maal. „Daar is de hele woningdifferentia
tie van tegenwoordig toch op afgestemd,"
zei Wijntrekker.
Toen zaten ineens de meeste van die
mannen een beetje weemoedig bij elkaar,
pratend over de boerengeslachten op het
platteland, die allemaal leefden in een
boerderij op hetzelfde stuk grond, voor
wier begrip verhuizen iets krankjorems
was. Zij praatten alsof zij zélf heel vroe
ger ook zo geleefd hadden.
Wanneer Gabriel Marcel de huidige
mens beschrijft als „de barakkenmens"
die zijn oude heim is vergeten en zich
daarom gaat afvragen wat de zin van zijn
bestaan is, dan ging dat voor dit gezel
schap nóg niet op. Dat bleek uit het eind
van dit gesprek dat weer helemaal door
weven was van de klassieke „home-
castle"-gedachte. Het waren allemaal
overgangstypen, dat bleek uit hun wee
moed over oude en hun reserve tegenover
nieuwe woongewoonten.
Want toen een van hen meende, dat die
nieuwe interieurkunst toch goeddeels uit
Zweden stamt en een iemand wilde weten
waar de Zweden het dan weer vandaan
zouden hebben: „Van de Eskimo's. De
igloo. De volmaakte eengezinswoning.
Strakke moderne lijn. Functioneel"..
De moderne keuken naar Amerikaans model. Een fleu
rige wandbekleding en een bak met planten en bloemen
ontnemen er het kille laboratoriumkarakteraan.
MN*