EEN ZWIERIGE VORSTENZOON OP HET SCHAVOT li Franse litteratuur
AVONTUUR IN
AMSTERDAM
Tlieuuie
UITGAVEN
Erbij
HERTOG VAN MONMOUTH SCHONK ZIJN
BEDRUKTE BEUL TWEE GOUDSTUKKEN
Kort verhaal door Spero
ZATERDAG 2 MEI 1959
PAGINA DRIE
De Vrede van Munster maakte in 1648 een einde aan de Tachtigjarige
Oorlog. Zwaar was de strijd geweest, die de Nederlanders tegen
Spanje hadden moeten voeren, maar hij was met een eervolle vrede
bekroond. Rust, orde en welvaart heersten in Nederland. Aan de
overzijde van de Noordzee, in Engeland, was het heel wat minder
rustig. Daar ging het volk gebukt onder een burgeroorlog, die veel
bloed en tranen met zich bracht. De Engelse koning, Karei II, was zelfs
gedwongen geweest om zijn land te verlaten. Een jaar na de onder
tekening van de Vrede van Munster aanschouwde in Rotterdam een
Engelse prins het levenslicht, zoon van de verbannen koning Karei II
en een vrouw van burgerlijken huize. De jonge prins kreeg de naam
Dames. Zijn koninklijke vader verleende hem bovendien de titel van
Hertog van Monmouth, met alles wat daarbij pleegt te horen.
JAMES MONMOUTH was een avon
tuurlijk heerschap. Hij was innemend, op
vliegend, romantisch, eigengereid, eer
zuchtig en zeer dapper. Toen zijn vader in
1660 naar Londen terugkeerde als koning,
werd de knaap Monmouth al spoedig een
figuur, die sterk op de voorgrond trad,
vooral, omdat de koning hem als een bij
zondere gunsteling behandelde. Reeds op
jonge leeftijd liet Monmouth niet na om
zich in de strijd voor de belangen des
konings te onderscheiden. Zo onderdrukte
hij. bij voorbeeld, een opstand in Schot
land. Veel wees er op, dat Karei II ge
neigd was James Monmouth als zijn op
volger aan te wijzen.
DIT VERDROOT een aantal invloedrijke
mannen in Engeland. Onder leiding van
de hertog van York, broeder des konings,
verzetten zij zich tegen zijn streven om
Monmouth later koning te maken. Zij
wensten geen „bastaard" op de troon
en bovendien wenste York zelf de troon ie
bestijgen. Een onvoorzichtige daad van
Mcnmouth gaf York en zijn medestanders
de kans om de koning tegen zijn lievelings-
zoon op te zetten. Karei II besloot toen om
de hertog van Monmouth naar Holland te
verbannen. Kort nadat Karei II hiertoe
„Frank Distel en de bende van de gele
rat" door Arie van der Lugt (Foreholte,
Voorhout). Een heel spannend verhaal
over de avonturen van drie H.B.S.-ers, die
van hun schamele zakgeld en dank zij hun
grote vindingrijkheid een supersnelle
raceboot bouwen: het ideaal van heel wat
jongens van om en nabij de zestien jaar.
De motor voor de boot tikken zij op de kop
bij- een nogal louche handelaar in oude
metalen, linke David. Maar linke David
handelt niet alleen in oude metalen, maar
staat ook in contact met een bende smok
kelaars van verdovende middelenDe
jongens steken zich danig in de nesten en
weten met behulp van brigadier Kobus
Platvoet de bende van de gele rat op te
rollen. Het boek is in een vlotte jongens
achtige stijl geschreven, soms wel eens
wat te gewild jongensachtig. Dit doet ech
ter geen afbreuk aan het verhaal dat van
begin tot eind blijft boeien. Alleen vragen
wij ons af of het nu werkelijk noodzakelijk
is dat er terwille van de spanning altijd
en eeuwig met machinegeweren en pisto
len moet worden gemanipuleerd. Een ste
vig robbertje knokken met de blote vuis
ten lijkt ons heel wat aanvaardbaarder.
Dodelijk schaakspel van Donald Moore,
is de titel van een goed geschreven en
prima vertaald boek over de barre tocht
van een konvooi naar Moermansk. Haast
hoorbaar zijn de tikken van de asdic ap
paraten, wanneer het konvooi in het ge
bied komt van de als wolven op de loer
liggende U-boten. Met kennis van zaken
vertelt de schrijver over de gigantische en
zenuwslopende strijd tussen de escorte
schepen en het gevaar van de duistere
diepten van de ijskoude zee. Door een
haast bovenmenselijke inspanning ont
snapt het konvooi aan vernietiging, wan
neer een vijandelijk slagschip tot de aan
val wil overgaan. Gehavend maar fier
komt het transport tenslotte in Moer
mansk aan. De vertaling is van Ton van
Beers. Het boek verscheen bij de uitgeve
rij Scheltens Giltay te Amsterdam.
Ierland is anders door dr. Melchior (De
Spaarnestad, Haarlem). De naam van dr.
Melchior heeft in Nederland een bekende
klank, onder meer door zijn talrijke lezin
gen. Ierland is zijn laatste onderwerp. Dr.
Melchior heeft er enkele vakanties door
gebracht. In het ondehavige boek geeft
hij er blijk van, hoe grondig zijn werk is
geweest. Hij voert zijn lezers naar tal van
bekende en minder bekende oorden van
het Groene Erin, en beperkt zich nergens
tot het uiterlijke. Een van de hoofdlijnen
is wel zijn leedwezen, op -'ele plaatsen
uitgesproken, dat de toeristen-industrie
ook Ierland niet meer onberoerd laat. De
uitstekende tekeningen van de schrijver
vormen een welkome aanvulling op het
geschreven woord. Voor degenen, die Ier
land willen bezoeken, of er wat meer van
willen weten, een onmisbaar boek.
besloten had, stierf hij en kwam zijn broe
der. de hertog van York, als koning aan d-
regering. Monmouth was hierover zee:
verbolgen. Met de graaf van Argyle be
raamde hij een samenzwering om York tr
verdrijven en zich dan zelf als koning var
Engeland te laten kronen. Monmouth ginr
terug naar Engeland. Spoedig werd hij bi.
Sedgemoor verslagen en gevangen ge
nomen. De koning had geen pardon vooi
zijn onstuimige neef en bekrachtigde hel
tegen Monmouth uitgesproken doodvonnis.
IN 1685 WERD DIT DOODVONNIS vol
trokken. Monmouth, zwierig gekleed, be
gaf zich op weg van de gevangenis naai
het schavot. Met joviale gebaren begroette
hij zijn vrienden en kennissen, die zich tei
plaatse van de terechtstelling hebben ver
zameld. Het volk juichte de vorstelijke
dandy toe. Monmouth's moed was in die
dagen spreekwoordelijk. De beulsknechten
en andere gerechtsdienaren waren met hun
figuur verlegen. De beul en zijn helpers
keken onwennig in het rond. Eindelijk
overwon de beul zijn aarzeling. Hij stapte
op zijn slachtoffer toe. De beul was bleek
en gr blonk een traan in zijn oog.
„Doorluchtige Hoogheidbegon hij.
„Koninklijke Hoogheid, goede vriend",
verbeterde Monmouth hem glimlachend.
En toen riep de ter dood veroordeelde
vorstenzoon tot een zijner vrienden: „Och.
Patrick, wees zo goed en geef deze arme
man een paar goudstukken. Het huilen
staat hem waarlijk nader dan het lachen,
en dat wil ik niet, als hij in mijn tegen
woordigheid is...." Patrick deed wat
Monmouth hem vroeg. De beul incasseerde
de twee goudstukken, die Monmouth's
vriend hem overhandigde. Zei toen: „Dank
u zeer, Koninklijke Hoogheid!" Drie
minuten later onthoofdde hij Monmouth.
De hertog van Monmouth; schilderij van een tijdgenoot.
Krokus ontsluiert het mysterie van
de erfelijke kwalen
Britse geleerden hebben een methode
ontwikkelt om het aantal chromosomen
in de menselijke cel nauwkeurig te tellen.
Dit kan de medici helpen, de diagnose te
stellen van ziekten waarvan bekend is dat
ze verband houden met variatie in het aan
tal chromosomen, die als de dragers der
erfelijke eigenschappen beschouwd wor
den. Het normale aantal chromosomen bij
de mens is 46. In sommige gevallen van
leukemie, sexuele- en geestelijke afwijkin
gen is het aantal echter 45, 47 of 48.
Het tellen van de chromosomen is een
moeilijk karwei geweest, omdat men niet
een goede methode van kleuring kende
voor het microscopisch onderzoek.
Thans echter is in het instituut voor vor-
singswerk op het gebied van de atoom
energie in Harwell uit de gewone krokus
een chemisch extract bereid, dat de chro
mosomen kleurt, doch dat weinig invloed
heeft op het omringende celmateriaal,
waardoor de chromosomen duidelijk te
onderscheiden zijn onder een microscoop
Prof. L. S. Penrose, een vooraanstaande
Britse geneticus, beschreef de ontdekking
als een opmerkelijke vordering bij een
methodiek die tot dusver goeddeels uit gis
werk bestond.
DOOR de luidruchtige re
clame die gemaakt wordt
voor de romans waaraan
(en niet steeds alleen om
redenen van litteraire aard)
de talloze prijzen ten deel
zijn gevallen, krijgen an
dere niet de aandacht die
.ij verdienen van het lezend
publiek. Tot deze laatste
jehoort de roman van de
2-jarige Philippe Sollers:
,Une curieuse solitude"
uitgave Editions du Seuil).
óndanks een zekere lang-
Iradigheid in de zelfontra-
'eling van de schrijver bij
iet zoeken naar zijn eigen
k op zijn speurtocht naar
iefde en geluk is deze
corte bekentenis met zo'n
'ijn psychologisch inzicht
;n in zo'n heldere taal ge-
:chreven, dat zij tot een
an de opmerkelijkste ro-
nans van de laatste tijd ge-
ekend mag worden. Het
neest verrassende bij deze
:eer jonge auteur is zijn
vermogen tot lucide, koele,
leedogenloze analyse. Zelf-
nalyse. Want hoewel er
wee knap getekende vrou-
venportretten in de roman
oorkomen, is de schrijver-
mofdpersoon, de 16-jarige
^hilippe, bij zijn eerste
ontact met het werkelijke
even en zijn eerste liefdes-
•rvaringen, toch vooral met
ichzelf bezig. Alles is hem
aanleiding tot bespiegeling
•n introspectie, waarvan
'et resultaat in zeer hel
lere, zij het soms jeugdig-
•ynische en te koel-cere-
brale formuleringen ge
stalte krijgt. Hoewel de
auteur schijnt te beweren
dat vrijheid slechts moge
lijk is in innerlijke een
zaamheid, is de gehele ro
man toch een zoeken naar
verovering van evenwichtig
geluk en een poging te ko
men tot een evenwichtige
relatie tot het leven. Zo is
deze bekentenis voor de
auteur niet alleen de be
vrijding van een jeugder
varing. maar betekent zij
tevens een overwinning.
Door de aard van het
thema zijn het aantal per
sonen en de plaatsen van
handeling in „Une curieuse
solitude" beperkt. In „Les
Doublures" (uitgave Albin
Michel) van Michel Zéraffa
daarentegen wemelt het van
figuren en voert de schrij
ver de lezer van Verona
naar New-York, van Saint-
Tropez naar Tripolis, van
Parijs naar Londen, van
Suez naar Budapest. Dat
laatste gebeurt niet zozeer
omdat de ontwikkeling van
het gegeven deze verplaat
singen noodzakelijk maakt,
maar omdat de auteur ze
nodig heeft voor zijn be
wijsvoering Want in zijn
aan actie rijke en aan in
tellectualisme te rijke ro
man poneert de auteur de
stelling, dat wij te vroeg
of te laat geboren zijn, dat
wij in elk geval in deze
tijd, in het conflict tussen
onze individuele bestem
ming en het onafwendbaar
historisch gebeuren, niet
naar onze eigen aard kun
nen leven en niet onze ware
rol kunnen spelen. De per
sonages zijn dan ook „dou
blures", die rollen spelen
waarin zij niet geloven, in
een stuk dat, naar hun me
ning, geen betekenis heeft
Deze doublures zijn dus
welbekende figuren van
deze tijd: produkten van
het absurde en de existen
tialistische ideeën. De vaart
waarmede de vele perso
nages in talloze verwikke
lingen door de historie der
laatste twintig jaren ge
voerd worden, maakt, door
de aandacht die de lezer
moet opbrengen om hen te
volgen, de lectuur der ro
man vermoeiend. Temeer
daar het min of meer on
verschillig dilettantisme der
doublures de lezer niet
steeds de indruk geeft dat
hij in contact met de wer
kelijkheid is.
OOK Michel Déon heeft
in „Les gens de la nuït"
(uitgave Pion) de schilder
van een bepaalde na-oor-
logse generatie willen zijn.
„Het schijnt dat er een tijd
is geweest waarin de man
nen en vrouwen niet het
personage in zich vonden
dat zij wilden zijn". De
jonge Jean Dumont, die
walgt van de schijnheilig
heid en het snobisme van
een bourgeoisie, waarvan
zijn vader een illustere en
door hem verachte ver
tegenwoordiger is, tracht
zich te bevrijden van de
herinnering aan „Elle", die
met hem gebroken heeft.
Na een jaar ziet hij haar
terug, veranderd, en be
merkt dat zijn liefde op een
bedrieglijke illusie gegrond
was. Blijkbaar niet wetend,
dat dit dikwijls de gewone
gang van zaken is, heeft
hij getracht zich te genezen
van de hem obsederende
herinnering aan „Elle" door
aan te knopen met aller
lei ontredderden uit het
donker Parijs, prostituees
handelaars in verdovende
middelen en hun hand
langsters, verspreidsters
van opruiende pamfletten,
drinkers en dromers, allen
min of meer opstandigen.
die in hun misère een beetje
geluk najagen. Daaraan
dankt de lezer de beschrij
ving van dat „Paris la
nuit", van die geheimzin
nige wereld van onterfden
welke beschrijving iets pa
thetisch heeft door het ge
voel van menselijke soli
dariteit dat er doorheen
klinkt. Maar niet om het
pittoreske van deze vele
personages die aan de zelf
kant der maatschappij le
ven is het Déon te doen. In
Jean Dumont heeft hij een
van die jongeren willen
tekenen die in vele moder
ne romans voorkomen en
die niet door de auteur
psychologisch verklaard
worden, doch alleen door
hun gedragingen vorm krij
gen: een onrustig, veront
rustend en nerveus mens.
die, losgeslagen van de
banden die hem aan een le
vensstijl bonden, onbe
schermd in het leven staat
in zijn kwetsbare fragiliteit
S. Elte
HET ZAL WEL in mijn remmingen liggen, dat ik zo dikwijls
vervelende dingen naar mij toe trek. Ik heb laatst een stuk vit
een boek gelezen wonderlijkerwij ze lag het in de wachtkamer
van mijn tandarts en daarin vertelde een Engels psychiater met
een hele serie hoofdletters achter zijn naam, over remmingen dat
je „genen" dan niet behoorlijk in de rij in je „chromosomen" lagen
voordat je ter wereld kwam. Daar troost ik me dan maar mee
ik kan er kennelijk niets aan doen. Maar lastig is het wel. Zoals
laatst op die gracht in Amsterdam.
Ik moet nu eerst vertellen dat ik ambtenaar ben op het kadaster
en daar heel behoorlijk verdien voor mijn gezin; maar bepaald
opwindend is mijn betrekking niet. En daarom neem ik behalve
mijn gewone vakantie in Epe met vrouw en kinderen altijd een
paar snipperdagen achtereen, die ik doorbreng in Amsterdam. Ik
logeer dan bij kennissen, die mij maar in mijn eentje door de stad
laten struinen. Ik vind het prettig urenlang op een terrasje te
zitten in bespiegeling over de mogelijke werkzaamheden van de
mensen, die mij dikwijls in grote haast voorbij snellen, en
soms loop ik zo maar door wijken of langs grachten die ik niet of
nauwelijks ken, en geniet van de plotselinge doorzichten, die nauwe
steegjes of onverwachte krommingen vaak opleveren.
Op een zomerse zondagavond liep ik dan langs een der grachten
die op de Nieuwmarkt uitkomen, een stille en donkere gracht was
het de naam ben ik vergeten en daar zat op een trap die naar
een voordeur leidde een man. Op het eerste gezicht een heel ge
woon en onopvallend medemens, die je zonder meer voorbij loopt.
Dat had ik dan ook moeten doen en ik had niet moeten letten op
zijn uitroep „hé!" Een ander mens had zich van dat „hé" niets
aangetrokken, en het kleine voorval geschoven op de eigenaardig
heden die elke grote stad biedt, maar ik draaide me om en vroeg
„pardon"? Ik was dus onmiddellijk geremd. Ik zag nu dat de man
een blauw papiertje in de hand had en het naar me uitstak. Het
was een rijksdaalder, zag ik. „Wilt u het hebben", zei de man. En
ik „Eh neepardon ik weet nietgevolgd door een laf
lachje. „Waarom wil je van een man als ik niets aannemen", zei hij
toen. Ja waarom niet?, dacht ik. Daar heb je het weer. Ik had me
nog kunnen redden, en alsnog doorlopen, maar ik maakte opnieuw
een fout. „Ik vind het een beetje gek", antwoordde ik. „Wat gek!",
zei de man en nu dacht ik dat hij dreigend keek. „Ben ik niet goed
genoeg om een ander eens een plezier te doen, of ben je een te
grote meneer om iets aan te pakken?" Hij stond nu op en omdat
hij een paar treden hoog op de stoeptrap stond leek hij mij ineens
gevaarlijk. En de gracht was doodstil om me heen. Ik nam de
rijksdaalder aan. „Oh"!, zei de man alsof hij had willen zeggen:
het is je maar geraden ook! Ik stamelde iets wat op een bedankje
moest lijken en ging verder. Ik durfde niet meer om te zien en
liep wat. sneller door, de rijksdaalder nog in de hand en verbijsterd,
alsof ik een klap in de nek had gekregen.
Op de hoek van de gracht en een smalle zijstraat zag ik het licht
van een café. Uit de geopende deur hoorde ik, toen ik nog een
tiental meters er van verwijderd xvas, het geroezemoes van stem
men en de achtergrond van radio-jazz en snoof ik de lucht op
van drank en rook; een geur die ik in mijn woonplaats, waar ik
nooit naar een café ga, bepaald vies vind, doch die in mijn vakantie
te Amsterdam een zekere, zij het met lichte vrees voor gevaar ge
mengde, aantrekkelijkheid biedt. Bovendien leek het mij nu heel
vaag een haven van gewoon leven na het zonderlinge en wat ang
stige avontuur, dat ik had meegemaakt. Ik liep langs het raam
aan de grachtzijde en wilde juist door de deur naar binnen kijken
toen ik opbotste tegen een meisje of jonge vroxno, die uit diezelfde
deur kwam gesneld. Zij sprong achteruit en nu zag ik met een
oogopslag, dat zij knap was misschien een wat ordinaire knap
heid, maar jong en fris, en erg aardig gekleed. En zij keek angstig!
Ze keek naar het biljet van een rijksdaalder dat ik nog steeds in
mpn hand had.
En nu moet ik weer iets bekennen. Ik ben van middelbare leef
tijd misschien al iets er over, ofschoon je tegenwoordig erg oud
kunt worden, zeggen ze maar ik ben onmiddellijk verloren als
ik in tegenwoordigheid ben van jonge vrouwen die op een of
andere wijze ontredderd kijken. Tenminste als ze knap zijn en
goed gekleed. Iets wat er mooi en aantrekkelijk uitziet, mag niet
ontredderd zijn dat is in strijd met mijn wereldorde, dat zet
alles in mij ondersteboven en het dwingt me onderbewust en be
wust tot onmiddellijke correctie. Als dat zonderling is en anderen
dat niet hebben, dan moet het weer aan mijn chromosomen liggen.
„Heeft hij u dat geld gegeven", zei ze toen ze even bekomen was
en wij nogal onnozel tegenover elkaar stonden. „Ja", zei ik met
enige verontschuldiging in mijn stern. „Dat doet hij nu altijd hij
wil de grote meneer spelen en voor mij blijft er geen cent huishoud
geld over. Ik kan met de kinderen droog brood eten en half Am
sterdam drinkt op onze gezondheid van onze poen. De dweil!"
Ze keek met haar donkere ogen nu bepaald boos naar me en of
schoon dat laatste woord niet voor mij bedoeld kon zijn trok ik
het me toch aan, .alsof iets van het vuil van die dweil duidelijk
zijn sporen op mij had achtergelaten. Had ik haar nu maar dadelijk
die rijksdaalder in de handen gestopt en was ik daarna mijns weegs
gegaan, dan was er nog niets aan de hand geweest. Dan had ik me
later alleen maar behoeven te verdiepen in de vraag, wat de jonge
dame die avojid in de kroeg deed als ze de rest van de week met
haar kinderen honger zat te lijden. Maar ik bleef besluiteloos
staan en plotseling riep ze: „Daar komt hij, laten we gauw naar
binnen gaan!!' Het was alsof ik al een por in de rug voelde. Ik
volgde haar angstig, duwde haar bijna de deur in en nu bevond
ik me ineens in een rokerige overvolle ruimte, waar iedereen door
elkaar praatte, mannen in open overhemden op hoge krukken aan
de bar zaten naast blootgeschouderde vrouwen, wier omvang door
de krukken slechts zeer ten dele werd geschraagd. Aan enkele
tafeltjes zaten gasten te kaarten, ik zag nog dat iemand een vuile
klaveraas met een klap naast zijn bierglas neersmeet alsof hiermee
het spel eens en uoor goed voor hem gewonnen was. Het spel was
wel uit, want toen de man achter de toog een kaalhoofdige lange
man met een geel gezicht zich tussen de lijven heen boog en zei:
„Is het weer zover, Lien"?, leek het mij of alles verstarde. Het was
als in een film die door een gebrek in de apparatuur plotseling
stil staat. Ook het geluid der stemmen verstomde. Alleen de radio
ging door. De omroeper zei, dat het morgen rvarm weer zou zijn,
weinig wind en kans op onweer. Ik kan me dit zo goed herinneren
omdat ik ondanks mijn innerlijke beroering toch nog dacht: dan
zal ik morgen maar een regenjas meenemen op mijn wandeling.
Maar ineens liep de film weer verder, zij het dan in een andere
scène. Want iedereen keerde zich naar mij. Men nam mij op, mat
me, keurde me, oordeelde over mijn innerlijke eigenschappen, mijn
uiterlijke hoedanigheden, de snit van mijn jasje, de vouw in mpn
broek, de staat waarin mijn niet gepoetste schoenen zich bevonden
ja, ik had het gevoel dat ik mijn zolen stevig op de plavuizen
vloer moest houden om gevrijwaard te zijn tegen de ontdekking
van mogelijke zoolslijtage. Het was een Turks bad, waarin ik mij
bevond op het moment dat stoom en hitte elk restje van energie
hebben doen wegvloeien en je in een toestand van volkomen weer
loosheid verkeert.
„Hij heeft meneer hier een knaak gegeven", zei de vrouw, die dus
Lien heette. „Valt me nog mee 't had evengoed een joetje of een
geeltje kwinen zijn". Dat je in goshemelsnaam zo iets aanneemt",
zei een van de dikke vrouwen en ze wees met haar vuil witte
schoen beschuldigend in mijn richting. „Meneer zal nog een slokkie
gelust hebben", zei een ander. Ik stond nu helemaal alleen. De
vrouw, die ik blijkbaar zo verachtelijk had behandeld stond een
eind van mij af tegen een lege barkruk geleund en keek naar de
bierreclames aan de wand alsof de hele zaak haar niet meer aan
ging. Ergens van achter de toog werd mij een borrel toegereikt.
Ik nam die aan maar keek intussen angstig naar de open deur of
de man van daar net nog niet zou binnen komen en daardoor mijn
moeilijkheden tot een hoogtepunt zou brengen. Ruzie en misschien
wel vechten ik had even het visioen van stukgeslagen bier
flessen, waar ik wel eens over gehoord had. Maar door de deur
opening zag ik alleen de hobbelige vierkante straatkeien voor hel
granieten stoepje en dan het water in de gracht, dat groenig was
en hier en daar wijde cirkels vertoonde en aan de overkant een
hoge hardstenen trap naast een getralied gevelraam. Op de leuning
van de trap zat een donkergekleurde poes te loeren naar een on
zichtbare prooi. Het toneel werd verlicht door een gele schijn
waarvan de bron achter de takken van een boom aan het gezicht
werd onttrokken. Geen schaduw van een mens verstoorde het
vredige uitzicht.
Ik voelde piij wat geruster. Als hij kwade bedoelingen gekoesterd
had, was de man er al lang geweest. Misschien durfde hij ook niet
binnen te komen. Ik dronk de borrel, die ik in mijn hand hield in
één slok uit en ik onderzocht nu wat oplettender de ruimte waarin
ik mij bevond. Het was maar een klein en armoedig café. De stenen
tegels lagen bezaaid met vieze half verbrande tabaksresten en plat
getrapte sigaretteneindjes. De muziek, die de stem van de om
roeper nu weer verving, kwam uit een ouderwetse klokvormige
luidspreker, die in de hoek op een kaal tafeltje stond. De zwart
groene verf van de opstand achter de toog hing er in lappen bij.
Het gesprek, merkte ik daarna weer op, ging nog altijd over mijn
geval, ofschoon ik er min of meer buiten werd gehouden. Ik voelde
echter dit alles toch als een adempauze, waarop iets volgen moest.
En dat gebeurde dan ook. De jonge vrouw kwam op mij toe en zei:
„En hoe zit 't met het geld"? Ik moet een belachelijke indruk ge
maakt hebben met in de ene hand het lege borrelglas en in de
andere het blauwe papiertje, dat ik nog steeds recht voor me
uithield.
De waard knikte me toe. Ik zag nu, dat z'n gezicht precies op
een doodshoofd leek, een doodshoofd boven een skelet, dat ze
hadden aangekleed. „Laat meneer nou even gaan zitten, Lien, dan
praten we verder", zei hij. Met enige moeite hees ik me op de
enige nog lege kruk en ik voelde me nu ingesloten in een compacte
massa vlees. Er was geen ontkomen meer aan, wist ik. „We zullen
meneer eerst maar weer een borrel geven, en dan allemaal een
rondje dat is zeker wel goed meneer en dan gaan we het
haarfijn uitzoeken. Want het is een juridisch geval, Lien, dat is
het wel het is trouwens nog de vraag of meneer je die rijks
daalder moet teruggeven, want gekregen heeft ie hem, daar gaat
niets van af". De j07ige vrouw, nu achter me, zweeg.
Daar heb je het nxi weer. Een andere, flinke vent zou gezegd
hebben: „Laat ze gelukkig zijn met 't geld en vertel me nu maar
wat. die borrel gekost heeft", en hij zou zonder veel scha en zonder
veel schande het café hebben kunnen verlaten vooral omdat „de
man" blijkbaar van het toneel was verdwenen. Maar ik bleef daar
maar stomweg zitten met dat vervloekte papiertje in de ene hand
en een nu weer vol borrelglas in de andere. Er werd weer
druk gepraat om me heen. Een der gezette dames die vlak naast
me zat, legde bij tussenpozen haar bleke hand geruststellend op
mijn schouder. Het klonk alsof er een kwal op werd neergeploft
maar het gevoel was bepaald anders. Ik kreeg veeleer de indruk
alsof mij via mijn schouder iets van haar lichaamswarmte werd
ingegoten: alkoofwarmte met veel slaaplucht en hermetisch ge
sloten ramen.
Het zal ook wel aan de borrels gelegen hebben, dat ik het ten
slotte alleen nog maar voelde en hoorde roezemoezen om me heen.
Ik ben maar een heel matig drinker en ik had nu vlug achter
elkaar al drie of waren het er vier? glazen jenever zo maar
naar binnen geslagen. Ik zou, geloof ik, ook zeker van het kleine
vierkant van mijn knik zijn afgegleden, als ik niet zo stevig was
ingesloten geweest. Toch wilde ik maar weg zijn ik zat echter
gefascineerd naar de rijksdaalder ie kijken, die ik nu eindelijk
voor mij gelegd had op de toog. Ineens werd het stil om me en
iedereen keek nu naar een grote zware man, die zich met een door
een open wit omlijste harige borst schuin over de toog naar me
toewendde. „Nou kunnen ze er lang over praten of kort", zei hij
kennelijk aan mijn adres, „maar het kan vriezen en 't kan
dooien, en als ik meneer was, zou ik die knaak maar aan dat arme
kind, geven. Leven en laten leven daarmee is alles gezegd". Toen
ging hij weer rechtop zitten en keek veelbetekenend de rij langs.
Natuurlijk wilde ik die rijksdaalder aan de jonge vrouw geven.
Ik had dat altijd gewild! Ik had nooit iets anders gewild! Het was
alleen nog niet gebeurd. Omdat ik het was! En nu had ze de rijks
daalder at! Die was ineens verdwenen, ik weet niet v)aar ze hem.
wegstopte. Ze zei niet eens „dankje" en verdween zelf ook. Achter
een deur, waarop „Dienst" stond.
En nu speelde ik geen rol meer tussen al die mensen. Ze keken
me niet meer aan. Ze hadden het over duiven en steden met
Franse namen. Ik maakte aanstalten van de kruk te glijden zonder
al te veel in aanraking te komen met de aangrenzende lichamen.
„Dat is dan tweeëntwintig-gulden-zestig meneer, alles bij elkaar",
zei de magere ivaard met een glimlachend doodshoofd. Ik had het
geld bij me, gelukkig! Ik kreeg, precies afgepast, mijn wisselgeld
terug dal wel! Op de gracht was het vredig. Ik knapte direct,
op door de kruidige nachtlucht. Er rvas geen spoor te zien van de
man met wie alles begonnen was. Onderweg naar mijn logies over
dacht ik echter drie dingen. Ten eerste: dat ik in verband met mijn
financiële positie een dag eerder naar huis zou moeten gaan. Ten
tweede: dat wat mij overkomen was wel een heel ingewikkelde en
onzekere wijze van klantenwerven leek; en dat in zo'n stille buurt.
Ten derde: dat er dus blijkbaar veel meer suffers zoals ik moesten
rondlopen. Ln die laatste gedachte was een hele troost voor me.