Afscheid van een vertrouwde klank
Azoren-hogedrukgebied bepaalt ons weer
Het orgel van Christiaan Müller
herkrijgt zijn oorspronkelijke aard
,DE POËZIEMUUR DOORBREKEN" door Karei Jonckheere
Litteraire
Kanttekeningen
HET IS NU ZOVER; woensdag
aanstaande, 5 augustus beginnen
de ambachtslieden van de Deense
orgelbouwer Zachariassen het mo
numentale orgel van Christiaan
Müller in Haarlems Grote Kerk te
onttakelen voor de restauratie,
waar al zoveel jaren over onder
handeld en geredetwist is. Het rug
positief en het bovenwerk worden
het eerst onderhanden genomen,
waarvoor als tijdslimiet een jaar
gesteld is. Intussen kan men zich
voor de kerkdiensten voorlopig
blijven behelpen met het hoofd
werk en het pedaal, die pas het
volgend jaar aan de beurt komen.
Er komt een nieuwe speeltafel,
waarop het aantal toetsen voor de
handklavieren met zeven uitge
breid wordt en voor het pedaal
met vijf. Dat betekent, dat het aan
tal pijpen (of pijpjes) aanzienlijk
zai worden uitgebreid, daar ieder
der zestig registers in die uitbrei
ding betrokken is. Verder zal het
speelmechaniek, de traktuur
volkomen vernieuwd worden, nota
bene zuiver mechanisch ingericht.
Er komt dus geen pneumatiek of
elektromagnetische kracht aan te
pas, wat trouwens met een histo-
sche restauratie zou vloeken. Ook
is er sprake van de regeling van de
winddruk en van de zorg die de
windladen en cancellen behoeven
om weer voor lange tijd voor door-
spraak bevrijd te blijven. Berekend
is, dat het orgel in de zomer van
1961, tijdens het elfde Internatio
naal Orgelconcours weer in zijn
nieuwe uitrusting dienst zal doen.
Het orgel gaat dus anders klinken.
Mooier of minder mooi dan tot
nog toe, dat is de vraag niet. Alleen
het zal anders zijn, en dat anders
is een kwestie van stijl, zoals de
vertrouwde klank tot op heden dat
ook was zij het dan een minder
rechtlijnige, die met een surplus
aan mogelijkheden, meer dan één
inzicht met goed gevolg kon die
nen. Wie het orgel in zijn bekende
klankkleur en majestatische krach*,
ook in zijn thans veroordeelde war
me romantiserende tinten, noq
eens zai willen horen, moet zich
haasten. Dinsdagavond zal het
tijdens de gemeentelijke orgelbe
speling door de beide stadsorga-
nisten uitgeluid worden en uiter
aard zal dit gebeuren met een pro
gramma, dat een definitief „adieu"
aan bepaalde timbres accentueert.
IEDER TIJDVAK HEEFT zijn eigen
klankideaal. Toen Christiaan Müller, die
een leerling van Arp Schnittger was, in
1735 de opdracht kreeg voor het Haar
lemse orgel, distancieerde hij zich reeds
van de klankstijl van zijn meester, door
onder meer geen hoge mixtuur in het
hoofdwerk te plaatsen en met een totaal
van vijftien tongwerken een kennelijke
stap te doen in de richting van de Franse
orgelkunst. Men kan hieruit opmaken dat
het instrument zich van begin af aan
onderscheidde van de beroemde orgels van
het Noordduitse klanktype en dus een uit
gesproken eigen karakter had, waarover
met lof gesproken werd. Volgende genera
ties, die een steeds mildere klank voor
stonden, hebben deze oorspronkelijke dis
positie niet ongemoeid gelaten. Vooral toen
ook in het orkest de klankverscheidenheid
een grotere rol ging spelen dan in de
pruikentijd hetgeen al in de nadagen
van de achttiende eeuw begonnen was en
naar een hoogtepunt ging in de negen
tiende werd de drang om ook het orgel
in deze tendens te betrekken steeds grotex-,
terwijl ondertussen de zin en de belang
stelling voor de oude timbres van het
orgel, vooral voor de uit boventonen
samengestelde, verzwakte. En zo kon het
gebeuren dat uit het orgel van Christiaan
Müller niet minder dan acht spelen ver
wijderd werden, waarvoor registers van
milder karakter en romantische kleur in
de plaats kwamen. Het instrument werd
hiermee naar de geest van de tijd verrijkt,
maar anderzijds verarmd naar zijn histo
rische betekenis. Het was echter niet zo,
dat die acht indringers het barokkarakter
totaal in de weg stonden; men kon ze
reserveren voor de muziek van de eigen
tijd; verder was de dispositie x-uim genoeg
om een bescheiden dualisme te dienen.
DE MAN DIE DE grootste rol gespeeld
heeft in deze wijziging van het orgel, was
Johannes Gijsbertus Bastiaans, die van
1858 tot 1875 te Haarlem stadsorganist was.
Hij was tevens in ons land de pionier voor
de kunst van Bach en als zodanig gevormd
onder de hoede van Mendelssohn. Tot zijn
eer kan gezegd worden, dat hij de ver
derfelijke uitwassen van de orgelkunst, zo
als het improviseren van veldslagen, on
weren en andere populaire sensatiepresta
ties, die in die tijd schering en inslag waren
bij de orgelbespelingen, dapper bevocht en
dat hij de zin voor het zuivere klassieke
orgelspel als geen tweede van zijn Neder
landse tijdgenoten bevorderd heeft. Bij dat
al was hij kind van zijn tijd wat de zin
voor een expressieve klankkleur beti'eft.
Dit deed hem de verantwoording op zich
nemen het Haarlemse orgel naar zijn in
zichten ingrijpend te laten wijzigen. Het
Müller-orgel is zodoende het Bastiaans-
orgel gewoi-den dat ons allen zo vertrouwd
werd en dat nu gaat verdwijnen.
EERLIJK GEZEGD, ik vind het jammer
dat die registers van Bastiaans definitief
verwijderd worden, hoe ik het ook toejuich
dat het originele klankidioom van Müller
weer zijn kans krijgt. Steeds heb ik aan
een mogelijkheid gedacht de veroordeelde
spelen on een speciale lade (via een vierde
klavier bespeelbaar) te behouden. Mis
schien is het niet mogelijk. In ieder geval
het gebeurt niet.
EN ZO STAAN WIJ DAN voor een af
scheid, dat. vele orgelliefhebbers zal in
teresseren als zijnde een definitief adieu
aan alle romantisch getinte orgelmuziek
in de Haarlemse Sint Bavo. Piet Kee en
Albert de Klerk willen dinsdag hel werk
van Bastiaans een plechtige begrafenis
bezorgen. Bastiaans zal door hen beiden
herdacht worden als ze om beurten impro
viseren op een van de melodieën die hij
componeerde voor de „Vervolgbundel op
de Evangelische Gezangen" en die bij de
Nederlands Hervormde Gemeente in heel
Nederland gezongen worden, zonder dat
men er over het algemeen weet van heeft,
dat ze door deze Haarlemse stadsorganist
gemaakt werden. Dat de improvisators
daarbij bij voorkeur gebruik zullen maken
van de registers die Bastiaans invoerde,
ligt wel voor de hand. Maar ook de rest
van hrin programma geeft daartoe ruim
schoots gelegenheid.
ALS MEN OP HET programma ziet
staan de fameuze Phantasie in f van Mo
zart, compositie die er weer eens aan
herinnert dat diens kinderhandjes de
toetsen van het instrument geaaid hebben,
al is dit kapitale stuk „für eine Orgel-
walze" een werk uit zijn laatste levens
jaar en men er verder op vermeld ziet:
de Fantasie in C van César Franck als
mede de Toccata en Fuga in d van Max
Reger, dan hoeft daaraan niets te worden
toegevoegd.
Voordat het instrument, naar wij
hopen, een integraal Müller-orgel wordt,
zal men het dus voor het laatst nog eens
kunnen horen zoals de romantische
Bach-pionier Bastiaans het naar het
klankideaal van zijn tijd omvormde.
En dan zeggen we: vaarwel tot over
Het Müller-orgel te Haarlem in de Grote
Kerk ondergaat een kentering naar de
oorsprong. Telkens werd het naar de geest
van de tijd verrijkt en verarmde het in
zijn historische betekenis. Thans wordt het
tot zijn oorspronkelijke klankkleur
gerestaureerd.
twee jaar, bij leven en welzijn onzerzijds
en gezond en wel met hei-wonnen
levenskracht voor wat betreft het werk
van Christiaan Müller!
Jos. de Klerk
De beide Haarlemse stadsorganisien, Albert de Klerk en Piet Kee.
RUIM DERTIG JAAR geleden schreef
de Amerikaanse beeldenstormster Ger
trude Stein, wier beroemde litteraire salon
een rendez-vous was van de toenmalige
avant-garde (Picasso behoorde tot die
kring) een curieuze, als men wil fameuze
ontboezeming over het thema „Poëzie en
grammatica"zoiets als een ultimatum
aan het adres van al degenen dichters,
critici en lezers die het met de dicht
kunst op een traditioneel akkoordje had
den gegooid en sindsdien tot in de bij
zonderheden meenden te weten waar de
dichterlijke Adams de poëtische mosterd
haalden. Op de haar eigen hardnekkig-
oorspronkelijke wijze in- zinnen die al
het onmogelijke deden om het statische
zelfstandige naamwoord te vermijden ën
de revolutionair-litteraire vernieuwings
drift van de schrijfster te ontladen in dy
namische werkwoordsvormen en hame
rende woordherhalingen ontwikkelde zij
gedachten, die toentertijd buiten de kring
der „ingewijden" als poëzïelaster, zo niet
als heiligschennis golden. Sinds die tijd is
er heel wat water naar de zee en heel wat
poëzie uit de pen gevloeid stromen van
-ismen, lawines van commentaren, en nog
altijd kan men met de befaamde en be
ruchte Gertrude Stein, die met haar „zon
derlingheid" een zo robuuste schoonmaak
hield in de dichtwereld van de lange
baarden en de warre haren (doet deze
dichterlijke begroeiing zich opnieuw ge
voelen?) de vraag stellen: „wat is poëzie
en als ge weet wat poëzie is wat is proza.
Johannes Gijsbertus Bastiaans, stads
organist te Haarlem van 1858 tot 1875.
(Van onze weerkundige medewerker)
DE PERIODE DAT DE ATOOM- en H-bommen steeds de
schuld van het slechte weer kregen, zoals in 1954 en
1956, zijn wij blijkbaar weer te boven. De leek, die over
het algemeen op dit punt de drieste uitspraken deed
waarvan wij nog heel wat brieven hebben liggen
is blijkbaar ook tot de conclusie gekomen, dat er on
danks experimenten met atoom- of waterstofbommen
ook nog wel droogteperioden en hittegolfjes kunnen
voorkomen. Wij behoeven nu niet meer, zoals in de
laatste slechte zomers, met tal van voorbeelden te ko
men aandragen om te bewijzen, dat er in dit opzicht
geen nieuws onder de zon is.
Wanneer men ons nu vraagt: „Hoe komt het nu, dat
de zomer in 1954 en in 1956 zo koud en regenrijk bleef
en dat deze zomer zich droog, vrij warm en record-
zonnig gedraagt?", dan kunnen wij één belangrijke
factor noemen, het „Azoren-hogedrukgebied".
Nu moet men niet verder gaan door
vragen hoe het nu komt dat de ene zomer
dat Azorenhogedrukgebied hokvast blijft,
met. als gevolg dat de ene oceaandepressie
na de andere naar West-Europa komt, en
de andere zomer regelmatig op reis gaat
en daardoor steeds voor een snelle ver
betering zorgt. Daar zal elke meteoroloog
het antwoord op moeten schuldig blijven.
Dit is misschien ook maar goed, daar
anders verschillende van deze personen,
die graag in het weer mogen „roeren", nog
meer profetische allures zouden krijgen
dan ze nu al hebben.
WANNEER ER, zoals één der kaartjes
toont, een hogedrukgebied stationair bij de
eilandengroep van de Azoi-en blijft liggen,
dan wei'kt dit hogedrukgebied als zo
genaamd „sturend centrum" voor oceaan
depressies ,die zich als van een glijbaan
langs de noordflank van dit „hoog" naar
West-Europa laten glijden, de een na de
andere.
Wij hebben dit in 1954 en in 1956 tot in
den treure meegemaakt en ook augustus
van vei-leder? jaar raakte in zo'n situatie
Mooi zomerweer-situatie. Reizend Azorenhoog, dat zich
regelmatig via de Golf van Biskaje naar West-Europa en
Scandinavië uitbreidt. De depressies worden daarbij ge
dwongen naar IJsland te koersen.
Het heeft geen zin daar meer over te ver
tellen dan ge weet, zelfs als ge het niet
weet. Maar weet ge wat proza is en weet
ge wat poëzie is". (Dit alles, zonder de
gebruikelijke vraagtekens, afgevuurd op
de „kern van de zaak"!).
Slecht zomerweer-situatie. Hokvast Azorenhoog, waardoor
de ene oceaandepressie na de andere met regen en koel
weet Xtnar West-Europa doorbreekt. De zomers van 1954
en 1956 waren er voorbeelden van
verzeild. Een Scan
dinavisch hogedruk
gebied, zoals de
schaatsliefhebbers die
graag in de winter
zien en de ijs (met
slagroom)-liefhebbers
in de zomer, mag
een gunstige voor
waarde zijn voor
mooi zomerweer, be
langrijk blijft echter
een sterk beweeglijk
Azoren - hogedi'ukge-
bied. De eerste dagen
van juli bleef het
„hokvast" met als
gevolg een week lang
onbestendig weer
met nu en dan x-egen,
die echter ook zeer
nodig was. En nu is
het dan wéér vast
met als gelukkig ge
volg een goede dosis
regen, waardoor de
oogst kan bijkomen.
WANT WAT IS NU HEEL precies poë
zie? Waaróm en waarin verschilt poëzie
van proza, verschilt ze er zo wezenlijk van,
dat proza ën poëzie niet meer gemeen heb
ben (zó ze dit gemeen hebben!) dan dat
ze beide van woorden gebruik maken? Dat
zomin rijm als metrum, laat. staan het
visuele zinsbeeld, daar debet aan zijn, be
hoort zo langzamerhand tot de examen
kennis van iedere, niet te domme middel-
bai-p-schoolleerling (of is dat te veel onder
steld?). Er is poëzie die in prozavorm, en
proza dat in poëzievorm staat geschreven.
Maar wat is eigenlijk vorm. wat is de
specifiek prozaïsche en de specifiek poë
tische vorm, hoe verhoudt deze laatste
zich tot de zogenaamde inhoud, wat heeft
die inhoud als zodanig met poëzie uit
staande. welke is de betrekking tussen
deze inhoud-vorm en het taalgebruik,
tussen die taal en de uitdrukkingsvormen,
waarvan de dichter zich bedient om....
poëzie te schrijven en wat is dan die
poëzie die geen proza is? Een cii'kel-
redenering
KAREL JONCKHEERE. die zich enkele
jaren geleden in zijn jongste dichtbundel
„Van zee tot schelp" verrassend en ver
ruimend losmaakte van de traditionele
versvorm zonder echter de voor hem
bruikbare expressiemiddelen van de tra
ditie te verwerpen, heeft in een pittig ge
schreven omvangrijk essay een poging ge
daan om die cirkelgang te doorbreken. De
titel is in overeenstemming daarmee: „De
poëziemuur doorbreken" (uitgave n.v.
A. Manteau. Brussel-Den Haag). Maar dat
deze studie (in zekere zin een program)
niet méér zou beogen dan een betogend
analyseren van het „raadsel poëzie", wordt
van de eerste regels af de geïnteresseerde
lezer grondig uit het hoofd gepraat. De
poëziemuur doorbreken dat betekent
voor Jonckheere een door de bedrijvende
vorm van de titel voortreffelijk gesigna
leerde handeling. een daad. een actie
die haar oorsprong heeft in de kernlading
van de poëziecirkel, zonder dat de scherp
zinnig ontledende schrijver-dichter (o. on
doorgrondelijke Muze!) zou weten te zeg
gen waarméé hij opereert, wat poëzie is.
Maar dat belet hem niet om een analyse
te schrijven, die het rechtstreeks gemunt
heeft, op het incognito van de onbekende-
hekende en te harer verjonging op ver
kenning uit te gaan van weliswaar ge
annexeerde. maar nauwelijks ontgonnen
poëziedomeinen, die in het binnenste
binnenland van de woorden zijn gelegen.
HET UITGANGSPUNT van Jonckheere
staat niet ver af van de evenmin defi
niërende. maar niettemin „onthullende"
formulering, die Vestdijk destijds in „De
glanzende kiemcel" te baat nam om iets
méér en iets wezen!ijkers over de poëzie
te kunnen gaan zeggen dan de omschrij
ving van de brave theoreticus wijlen Poel-
hekke, volgens wie kunst (en dus ook
dichtkunst) „het maken van mooie dingen"
zou zijn een uitspraak die ondanks haar
verpletterende nietszeggendheid (erger:
haar ergerlijke misvatting) onbewust door
sudderde in de breinen van velerlei poëzie-
minnaars dichtei's, critici en lezers
tot onherstelbare schade aan de lévende
Helena-der-kunsten: de poëzie-van-
morgen. Poëzie, schreef Vestdijk ongeveer,
doet. al het. mogelijke om het proza te ont
wijken. Poëzie, meent Jonckheere, ont
staat daar, kan althans daar ontstaan, waar
de proza-muur wordt doorbroken. Ook de
poëzie ontkwam niet aan een ommuring:
overal waar de poëziestroom tot stijl ver
starde, waar hij door ontzenuwde en bloe
deloze tradities werd ingedamd, waar hij
binnen de gekanaliseerde bedding van
klank-, beeld- en ritme-overleveringen
werd gestremd en getemd, staan barrières
opgetrokken. Is het voor de hand lig
gende vraag mogelijk, om in een ruim
telijke expansiedi-ang ook de poëziemuur te
dooi-breken, zoals de geluidsbarrière wordt
doorbi'oken?
WIE JONCKHEERE'S genoemde jongste
bundel heeft gelezen zou zich verbazen als
hij in dit spirituele betoog deze vraag zo
niet beantwoord, dan toch gesteld en voor
een niet onbelangrijk deel in haar conse
quenties nagespeurd vond. Jonckheere is
geen experimenteel dichter. Wat hem van
de hvper-moderne jongeren scheidt, heeft
anders verschillende van deze personen,
met zijn talentvolle jongere landgenoot
Erik van Ruysbeek (in „Poëzie en experi
ment") met alle eerlijkheid hem eigen, met
alle dringende overtuigingskx-acht die men
van een zichzelf zo gewetensvol reken
schap gevend dichter als Jonckheere kon
verwachten, uiteengezet. Hij is, zou men
kunnen zeggen, tastende, zoekende naar
uitdrukkingsmogelijkheden voor een inner
lijk ontwikkelingsproces, die de gangbare
poëzienormen en -vox-men hem niet (meer)
kunnen bieden. Al dichtend was hij doen
de de poëziemuur te doorbreken; hier
vraagt de essayist zich af wat de dichter
in „Van zee tot schelp" ondernemende
was. Des te spannender, onthullender is
het, hem in dit critisclïe geschrift redelijk
overwegend bezig te zien om zich te ver
gewissen van de essentialia daarvan. De
rationalistisch-gewapende en uiterst waak
zame geest wil weten wat er in het roman-
tisch-afgestemde hai-t, wat er in hèm, in
de poëzie (die hij is) gaande is. Dat mag
misschien doen denken aan een Münch-
hausen, die zichzelf aan zijn haren uit het
moeras tracht te trekken, Jonckheere be
vindt zich allerminst in een moeras, maar
in een nuchter-bespiede dichtex-wereld,
waarin het bij wijze van spontane reactie
om heldere, kern-achtige, organische, har
monische poëzie is begonnen, zonder de
beeldenchaos te ontketenen, waarin zo
menig expex-imenteel dichter dreigt om te
komen.
JONCKHEERE heeft het probleem,
het geheim van de poëzie met alle mid
delen van het bewiist-beschouwende
verstand omsingeld, zonder daar mislei
dende uitroeptekens te plaatsen waar
vraagtekens onvermijdelijk zijn. Hij
sneed zich in dit zelfgesprek alle gemak
kelijke uitwegen af, bleef gebannen bin
nen de poëziecirkel, maar straalt licht
uit in het schemerduister der nog on
ontdekte woordlagen, in onze binnen
wereld, waarvan de exploratie gaande
is onder de druk van een fundamenteel
veranderende buitenwereld. Dat hij
daarbij de gelegenheid te baat neemt
om aan de schoolmeesters (aan hen die
het beroepshalve en hen die het onder
de naam van criticus in vermomming
zijn) broodnodige lesjes te geven en,
waar mogelijk, de poëzievertolkers (de
clamatoren en dezulken die met opge
trokken wenkbrauwen volksuniversitair
over poëzie plegen te spreken en te
schrijven) een veeg uit de pan toe te
dienen, dat is een toegift die dit mous
serende essay alleen maar verrijkt. Deze
studie is een boek om te her- en her
lezen, èn als sleutel tot Jonckheere's zich
evoluerende dichterschap èn als inlei
ding tot hetgeen poëzie, wil ze nog
poëzie zijn, niet meer kan en dienten
gevolge wil zijn.
C. E. Dinaux