Wouter Hutschenruyter, een der pioniers van het Nederlandse muziekleven De negen Muzen HUBERT LAMPO OP ZOEK NAAR ATLANTIS Litteraire Kanttekeningen Erbij „Carrousel der Kunsten" sluit met verlies ZATERDAG 15 AUGUSTUS 1959 PAGINA DRIE DE DIRIGENT EN SCHRIJVER over muziek Wouter Hutschenruyter jr. werd honderd jaar geleden, op 15 augustus 1859, als spruit van een muzikale stamboom in Rotterdam geboren. Dit herdenkingsfeit geeft tevens aanleiding om even stil te staan bij het Hollandse muziek leven van die tijd, om vervolgens, het levensverhaal van deze musicus volgend, de evolutie ervan na te gaan. Dat er in Nederland van oudsher veel in intieme kring aan muziek gedaan werd, daarvan ver tellen ons talloze genreschilderijen. Doch hoe het met de muzikale toe standen gesteld was omstreeks het begin van de negentiende eeuw daarvan gewaagt de Mannheimer Theater-Almanach als volgt: „De smaak voor schone kunsten ligt in dit rijke land nog in de wieg. Het klimaat en de wingeest van de natie verstikken allen prikkel tot bevrediging der rijkere organen. Men hoort muziek om de tijd te doden en over handelszaken te spreken. Iedere ondernemer van een concert moet zijn toehoorders op stoven en dranken regaleren welke uit slechte koffie en thee bestaan. Dikwijls rookt men ook tabak en wordt er hardop gepraat kwakzalverijen worden met luiden bijval ontvangen. De Hollander be steedt veel geld aan muzikaal on derwijs, maar leert in zeven jaar zoveel als een Italiaan in zeven maanden". Dat was niet vleiend maar de kern van de zaak, het huiselijk musiceren, het zeer ver breide dilettantisme, wordt voorbij gezien. Bij de opkomst van het openbare concertleven, in het be gin van de negentiende eeuw, openbaarde de muziekliefde zich in Holland opvallend in orkestspel Omstreeks 1840 waren er in Am sterdam niet minder dan tien orkes ten, waarvan de bezetting uiter aard hoofdzakelijk uit dilettanten bestond, maar die in de regel door beroepskrachten versterkt werden Zo telde „Blaas en Strijklust", een muziekvereniging van aanzienlijke burgers, onder zijn vierenvijftig leden twintig „meesters". Boven dien was er in alle belangrijke centra een „schuttersmuziek", een harmoniekorps dat meestal niet van amateuristische smetten vrij was maar in zijn ontwikkeling toch in meer dan één geval tot de vorming van een goed beroepsorkest (denk slechts aan Utrecht en Haarlem) ge leid heeft. Beroepsmuzikant bete kende zowat van alle markten thuis zijn: zowel bedreven in het bespe len van een paar hout- en koper blaasinstrumenten, als in het han teren van strijkspeeltuigen, pauken of zelfs piano. Het muziekleven werd hoofdzakelijk geleid door Duitsers; prof. Reeser noemt in zijn voortreffelijk gedocumenteer de studie „Een Eeuw Nederlandse Muziek", uit die periode bij name een veertigtal oosterburen, die hij kwalificeert als „een vreedzame, maar cultureel lang niet ongevaar lijke vijfde colonne". MAAR ER WAREN ook Hollanders die zich met ere lieten gelden. In Amsterdam was, na Ruloffs, Van Bree de man gewor- den en straks zou Verhulst er de scepter zwaaien. En in Rotterdam groeide het ge slacht der Hutschenruyters op, dat drie generaties lang zijn tol aan het Nederland se orkestleven zou betalen. Wouter Hut schenruyter sr. 1796-1878componist van symfonieën, ouvertures, militaire muziek, missen, koorwerken en een opera was hoornist, violist, zangpedagoog, organist, orkestdirigent en tevens ook kapelmeester van de schutterij. Zijn zoon Willem Jacob (1828-1889) pianist, hoornist volgde zijn vader op bij de schutterij. Wouter Hutschenruyter jr. (1859-1943), telg van Willem Jacob, volgde de sporen van zijn vader en zijn grootvader; hij werd pianist, violist en altist, speelde hoorn en klarinet en begon zijn dirigentenloopbaan als on derkapelmeester bij de schuttersmuziek. Als componist leverde hij enige geslaagde proeven van aanleg en bekwaamheid; ver der liet hij zich gelden als pedagoog, wat ook tot uiting kwam, toen hij in latere jaren wegens gehoorzwakte, die in volsla gen doofheid overging, met het geschreven woord in boeken en tijdschriften een on gemene activiteit ontplooide. AAN DEZE MUSICOGRAFISCHE werk zaamheid danken wij tal van wetenswaar dige en soms zeer typische bijzonderheden over het muziekbedrijf, zoals hij het van huis uit per traditie had leren kennen en reeds vroegtijdig als orkestlid in de prak tijk had meegemaakt. Het moet voor hem wel een bijzondere belevenis geweest zijn, dat hij als jongmaatje aan de altpartij zat in het orkest dat, onder leiding van de Vlaamse componist Peter Benoit, diens oratorium ,,De Schelde" uit te voeren had. Want meer dan eens heeft Hutschenruyter later over de strenge eisen van deze diri gent een woordje laten vallen, zelfs over het feit dat deze op de repetitie de orkest- lui beval hun hoeden af te zetten. Men kan er uit begrijpen, dat het er in zo'n orkest doorgaans vrij gemoedelijk kon toe gaan en dat de „meesters" dan ook uit hun gewone doen raakten, wanneer ze bij geval ook eens moesten werken onder een temperamentrijke dirigent, die orkestdis cipline, eiste, van hun gemoedelijkheden niet gediend was, eindeloos repeteerde en het uiterste vergde van hun bekwaamheid. ZO CITEERT HUTSCHENRUYTER ook in zijn biografie over Brahms het feit dat toen deze te Amsterdam zijn derde Symfonie gedirigeerd had en daarbij er voer dat het orkest, wat kwaliteit en hou ding tegenover hem als gast-directeur be treft ontzettend beneden peil was Brahms verklaarde in het vervolg slechts naar Nederland te zullen komen „um gut cessie aan den ongekuiste smaak van hel publiek beschouwen moest. Kes begon zijn zondagmiddagconcert bijna altijd met een of andere plechtige mars in brede vierkwartsmaat. In de tweede afdeling vond ook vaak een luchtig stukje zijn plaats op het pro gramma; hoe vaak heb ik niet meege speeld van Gillet „Loin du Bal", „La Toupie" en de „Entr'acte Gavotte" van Desormes „Les Mandolines" en meer dergelijke „bonbons", te veel om ze allen te noemen". DIT DOET DENKEN aan de tijd toen Nico Gerharz zijn zondagconcerten van de H.O.V. besloot met zijn beruchte „Vliege niersmars". En dat was veertig jaar na dien. Veel genoegen beleefde Hutschen ruyter intussen niet van de cursus in theo rie en muziekgeschiedenis aan de orkest leden. De muzikantenzonen van die tijd al dus Hutschenruyter hadden als regel een te gebrekkige schooloplei ding gehad, om lessen te kunnen volgen waarbij hun hersens een aandeel aan het werk op zich moesten nemen. „Van de opstellen die ik liet maken kwam bitter weinig terecht; ze waren meestal een Wouter Hutschenruyter, 1859-1943. HUTSCHENRUYTER WIST van het dun bezette en ongedisciplineerde U.S.O. een respectabel orkest te maken; hij beijverde zich de Nederlandse componisten een royale kans te geven, voerde pedagogische volksconcerten in en spendeerde zijn bij zondere organisatietalenten aan het be houd en de groei van het hem toever trouwde cultuur-apparaat. Het werd hem ondertussen niet makkelijk gemaakt daar een deel der kritiek hem lang niet terwille was. Intussen staat het vast, dat het U.S.O. in de evolutie van het Nederlandse orkest wezen, tijdens het bewind van Hutschen ruyter een niet te onderschatten taak ver vuld heeft, die men een doorlopende cul tuurstrijd zou mogen noemen. Toen Hut schenruyter in 1917 aftrad als dirigent, was de algemene toestand zo, dat Holland trots kon wezen op zijn wereldvermaard Amsterdams Concertgebouw-Orkest; dat Den Haag zijn voortreffelijk Residentie orkest bezat en dat Utrecht en Arnhem volwaardig meetelden. Haarlem stond toen nog op het punt waar Hutschenruyter had moeten starten, en het moest al de kinder ziekten nog doormaken, eer het kon bogen op een trap van ontwikkeling, die Hut schenruyter in vijftien jaar met het U.S.O. bereikt had. DAARNA HEEFT DE OUD-DIRIGENT zijn pedagogische gaven te nutte gemaakt als directeur van de Rotterdamse Toon kunstmuziekschool en vervolgens, nadat een ernstig gehoorlijden hem in 1924 dit ambt deed neerleggen, als onvermoeibaar scribent van populair gestelde boeken over muzikale onderwerpen. In minder dan twintig jaar Hutschenruyter overleed in november 1943 schreef hij met welver sneden pen een uitgebreid muzikaal-litte- rair oeuvre bij elkaar, dat respect afdwingt voor zijn belezenheid, algemene ontwikke ling en geheugen, maar niet minder voor de energie, waarmee hij op deze wijze het hoofd bood aan de fysieke ramp die hem getroffen had. Jos. de Klerk Aandacht voor Ibsen. Het Engelse uitgevershuis Jonathan Cape heeft zijn plan laten varen om tot een nieuwe ver taling van de werken van Ibsen over te gaan, aldus is in Londen bekend gemaakt. De Oxford University Press deelde name lijk aan het uitgevershuis mee, dat zij al het plan had opgevat een nieuwe uitgave van Ibsen te verzorgen. Een lector aan de universiteit van Durham, McFarlane, de vertaler en uitgever, schat, dat die taak 10 tot 12 jaren in beslag zou nemen. Als hij er zich alleen mee bezig zou houden. Er moeten 26 toneelstukken vertaald wor den, die in acht delen zullen verschijnen. Compositie-opdrachten. De staats secretaris van Onderwijs, Kunsten en We tenschappen, mr. Y. Scholten heeft op dracht verleend tot. het componeren van een werk voor strijkorkest aan Henk Ba- dings te Bilthoven; een compositie voor piano of viool en piano aan Johanna Bor dewij k-Roepman te 's-Gravenhage; een werk voor fanfare-orkest, aangepast aan het technisch kunnen van een goed ama teurkorps, aan Otto Ketting te Rotterdam. Schildersprysvraag. Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan in oktober van het Verbond van Nederlandsche Werk gevers stelt het Verbond een prijs van 5000 beschikbaar voor de Nederlandse schilder, die het beste schilderij inzendt met als onderwerp de industrie. De jury bestaat uit de heren J. N. van Wessem, Bob Buys, Edgar Fernhout, Wibbo Hart man, David Schulman en K. E. Schuurman. Binnenkort worden nadere bijzonderheden over de prijsvraag bekend gemaakt. Moderne Japanse kunst. De ambassa deur van Japan. Akira Miyazaki, heeft in het Kröller-Müllermuseum op de Hoge Veluwe de tentoonstelling van moderne Japanse kunst geopend. Op deze tentoon stelling exposeren drie moderne Japanse kunstenaars, Nankohu Hidai, Toko-Ski- noda en Shiko-Munakata. Vertegenwoor digd is ook de achttiende-eeuwse priester kunstenaar Hakuin. AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA4AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA MEN MOET HUBERT LAMPO op zijn woord geloven als hij verklaart, zijn uit zonderlijke boek „Toen Herakles spitte en Kirke spon" (Uitgeverij „Ontwikkeling", Antwerpen) geschreven te hebben onder de dwang van een „magische imperatief". Wie zijn roman „Terugkeer naar Atlantis" (1953) ,heeft gelezen zal daar, dunkt me, moeilijk aan kunnen twijfelen. Ook daar was het verzonken werelddeel der geluk zaligen, ten nauwste verbonden met de geluksgevoelens van zijn jeugd, dat zijn verbeelding bespeelde en hem als besluit tot enkele, voor zijn schrijverschap zo ken merkende regels inspireerde, regels, waartoe ik na mijn aan één stuk geboeide lectuur van zijn jongste boek terugkeerde en die mij als bij de eerste kennismaking de ongewone sensatie gaven van een ver wantschap die iets anders en iets meer is dan een persoonlijke aangelegenheid. „Soms", schreef hij daar, „kan ik onmoge lijk de gedachte van mij afzetten, dat er een andere wereld bestaat, dan deze waar- zu essen", maar nooit meer om er te diri geren. Hij heeft hier ook nooit meer voor een orkest gestaan. Dit geval met Brahms heeft toen de ogen van de Amsterdamse muziekvrienden doen opengaan en het is aanleiding geworden voor de oprichting van het Concertgebouworkest, waarvan Willem Kes de leiding kreeg en waarin Wouter Hutschenruyter, later met de be scheiden rol van opvoeder tot een waar dige orkestpraktijk en als tweede dirigent ingezet werd. WOUTER HUTSCHENRUYTER jr. had, hoe dan ook, in zijn vaderstad Rotterdam een praktische leerschool doorlopen. Want de veelzijdigheid waartoe de toenmalige vakmusicus verplicht was, had ongetwij feld zijn goede zijde, en dit gold zeker voor deze intelligente jonge man, die zijn ervaringen met het oordeel des onder scheids zou weten te benutten, wanneer hij zou geroepen worden mee te werken aan de brug die de oude en de nieuwe tijd zou verbinden. Deze taak begon, toen hij in 1890 door Kes naar Amsterdam geroepen werd, om als hulpdirigent van het Concertgebouw orkest en als leraar aan de daaraan ver bonden orkestschool te fungeren. Hoewel het Concertgebouworkest toen al twee jaar bestond, waren de oude concertpraktijken nog lang niet van de baan. In zijn „Herin neringen" vertelt Hutschenruyter over zijn eerste optreden te Amsterdam het vol gende: „Ik moest al dadelijk de eerstkomen de zondag een matinee dirigeren. Het programma was dat van een ouder wets tuinconcert: het bevatte een opera-fantasie en natuurlijk een wals van Strauss Trouwens, het re pertoire van het Concertgebouw be vatte nog veel wat men als een con- mengsel van papegaaientaai en wezen loos gestamel. Eens vond ik een zin, die ik steeds onthouden heb, en die luidde: „Met instrumenten hengelaar van tri- schen van spelen". Toen ik vroeg: „joe gen. wat heb je daarmee bedoeld?", was het enig antwoord een béte „ik weet het zelf niet". MAAR MET AL de wisselvalligheden van een ondergeschikte baan, bood de functie aan het Concertgebouw hem één belangrijk winstpunt: hij leerde van Kes hoe een jong orkest getraind moest wor den en kreeg de kans zich vaardig te ma ken om straks de ommekeer in het mu ziekleven van Utrecht, als dirigent van het Utrechts Stedelijk Orkest zelfstandig ter hand te nemen. Deze taak ving aan in 1892. Hij vond daar een orkest, dat, ge groeid uit de schutterij, 's zomers als har monie en 's winters als symfonie speelde; en verder toestanden op muzikaal gebied van 't jaar nul. Laat ik het een tijdgenoot, Anton Averkamp, uit eigen ervaring ver tellen: „Het ging er in de Tivoli-zaal zeer genoegelijk toe. Behalve van de muziek, genoot men van een kop thee of een glas bier en de heren bliezen rookwolkjes in de lucht uit hun geurige sigaren. De dirigent knikte vertrouwelijk tegen een hem bekend concertbezoeker en de pro gramma's waren navenant. Dat was voor Hutschenruyter, die pas uit het Amster dams Concertgebouw kwam, een heel ding. Doch vóór kort waren daar de toe standen, vooral op zondagmiddag, al weinig anders. Alleen was daar een Wil lem Kes gekomen, die met straffe hand verandering schiep. Zóó straf was Hut- schenruyter's hand niet; maar toch slaade hij erin allengs verbetering te brengen in de manieren van het con certpubliek". Een concert te Amsterdam in de tach tiger jaren (uit het Algemeen Handels blad van december 1887). De Haagse kunstkennis „Carrousel der kunsten", die zestien dagen op de Lange Vijverberg heeft gestaan is thans afgelo pen, met een verlies echter van verschei dene duizenden guldens. Een verzoek aan burgemeester en wethouders de kunst- kermis nog veertien dagen te mogen ver lengen, waardoor het verlies tot een klei ner bedrag zou zijn teruggebracht, werd afgewezen. De in verhouding hoge inrich tingskosten zouden er dan pas uitgekomen zijn. Ook op een verzoek tot subsidie ter grootte van het bedrag van de vermake lijkheidsbelasting ruim zes duizend gul den waarmede het grootste deel van het verlies zou kunnen worden opgevan gen, werd afwijzend beschikt. De organi satoren zullen nu alle verliezen zelf dragen. Alle schuldeisers zullen worden voldaan. Met het negatief resultaat van de „Carrousel der kunsten" is een dergelijke manifestatie volgend jaar zeker nog niet van de baan, oordelen de organisatoren, die het aantal bezoekers op dertig- tot veertigduizend schatten. Voor de komende veertien dagen had men nog een aantal nieuwe attracties op het oog, die de car rousel nog meer hadden kunnen verleven digen. De leerlingen van de kunstacade mies in west-Nederland, die de stands bezetten en daarmede dus een soort werk studentschap vervulden, heeft men niet gedurende de gehele kunctkrrmis het ,n uitzicht gestelde honorarium kunnen be talen. in wij leven, een land, dat wij in de voor tijd van ons bestaan gekend hebben". Met mystiek heeft dit heimelijk besef want dat is het, alle moderne zakelijkheid ten spijt niets van doen, wel met. een meta fysische ontvankelijkheid en méér nog met de onbepaalbare, onomschrijfbare jeugd ervaring de initiatie van één enkel ogen blik ua?i een „andere wereld", die zich droomsgewijs in de werkelijkheid van het dagelijks bestaan kenbaar maakt. Wie daarvan weet, zal het heimwee verstaan waar Lampo zijn Atlantisroman destijds mee beëindigde, „een heimwee waarvan men nooit geneest doch dat soms eens klaps kan omslaan in het vreemde gevoel, dat er een geheime weg naar dat Atlantis bestaan moet". SINDS ZIJN JONGE JAREN heeft dit Atlantis hem betoverd, naamloos toen nog, maar met die onontkoombare greep, waarmee een jeugdintuïtie vat kan hou den op een mensenbestaan. Zijn gevoelens van verwantschap met Alain Fournier, zoals deze voortleeft in zijn „Grand Meaul- nes", zijn daaruit verklaarbaar. Meer dan eens heeft hij in zijn lucide proza dat men, zonder veel zin overigens, „magisch realisme" dan wel „neo-romantiek" kan noemen blijk gegeven van een geboor te in eenzelfde levensklimaat noem het een „gouden voortijd", Elysium, Atlan tis van eenzelfde verbondenheid aan een wezenlijk andere realiteit dan die van alle dag, ontastbaar-, maar niettemin reëel, trans-reëel zou men kunnen zeggen. Werd de Atlantis-roman beschouwelijk door dit levensgevoel omsponnen als met een doorzichtige droomnevel, in zijn jong ste werk trekt Lampo er op uit om één van de vele wegen te g -an, die naar dat ge luksland der Atlanter zou kunnen voeren, niet op eigen gelegenheid, maar geleid door een auteur, wiens mysterieuze boek werk hij in zijn vroegere roman met de titel vermeldde, zonder het toen evenwel gelezen te hebben: „République des Champs Elysées ou monde ancien" (Repu bliek der Elysese velden of de antieke we reld), van de hand van de achttiende- eeuwse Oost-Vlaming Charles-Joseph de Grave. HET MOET HUBERT LAMPO te moe de zijn geweest alsof hij zichzelf inhaalde, toen hij enkele jaren na het voltooien van zijn roman onverwacht tot de ontdekking kwam dat diezelfde De Grave, wiens boek titel hem tot een fascinerend accent had gediend, een voorvader bleek te zijn van een van zijn vrienden die hem bi.i een toe vallige herontmoeting over deze merk waardige schrijver en diens nauwelijks bekende boek begon te spreken Gesteund door deze merkwaardige coïncidentie waarbij zich later nog menige andere van een niet geringere curiositeit voegde ging hij nu deze lijvige drie-delige verhan deling over de plaatsbepaling van het ge lukzalige land ter hand nemen. Hoe verder hij met zijn lectuur vorderde, hoe meer hij geboeid, bekoord, betoverd raakte, al hoewel deze Charles-Joseph de Grave al lesbehalve een „fantastische dromer", veeleer een nationalist was, een typische representant van de achttiende-eeuwse politicus bovendien, die tijdens de Bra bantse omwenteling en de Franse over heersing van zich deed spreken en een „doorwinterd classicus" daarenboven, die zijn Homerus en Plato ter dege kende. NU KAN MEN in het midden laten in hoever Lampo de gewaagde, maar uitzon derlijk spitsvondige conclusies, die De Grave ertoe leidden om de ligging van het gelukzalige vaderland der rechtvaardi gen in Vlaanderen en Holland te situeren als aannemelijk aanvaardt en in hoever ze als wetenschappelijke hypothese ver antwoord zijn. Genoeg is te weten dat De Grave, vooruitlopend op onderstellingen van veel later daturn en schrijvende in een tijd dat de ethymologische en archeologi sche wetenschappen nauwelijks in een be ginstadium verkeerden, in zijn klassieken, in Homerus en Plato onder sndere, zijn aanknopingspunten vond voor tekstanaly ses en woordafleidingen, die hem de Ely sese velden in zijn geboorteland, in de del ta tussen Rijn, Maas en Schelde, deden zoeken. Het was immers Lampo niet om een wetenschappelijke studie te doen, laat staan om een toetsen van een gevonden „materiaal" op zijn wetenschappelijke ge halte. Wat hem onweerstaanbaar aantrok was de „bezetenheid", waarmee De Grave zich zoveel levensjaren lang aan dit werk, aan de Atlantis-gedachte, had gewijd. GEEN SPRAKE DUS van een romanti sche mystificatie of een romanciërende fictie. De auteur De Grave heeft bestaan (hij leefde van 1731 tot 1805), hij ligt be graven in Sint Denys Western, niet ver van Gent, zijn boek is een, zij het door al weer curieuze omstandigheden, zeld zaam bibliotheekbezit geworden en zijn Atlantische hypothesen zijn niet minder waarschijnlijk dan die van zijn voorgan gers, die het betreurde oereiland van on ze beschaving en onze verloren geluks staat beurtelings in Scandinavië, Palesti na, Siberië, de Sahara, Groenland, het zee gebied der Canarische Eilanden en Helgo land hebben gezocht. Maar de feitelijke gegevens zijn, hoe verrassend en interes sant, niet het belangrijkste van Lampo's Atlantide. Wat beKoort, wat treft, is de wijze waarop hij zich met zijn geestver want De Grave vereenzelvigde en zijn ont vankelijke, lang niet onvoorbereide ver beelding (wat iets anders is dan fanta sie!) liet meespelen, niet met de middelen van ethymologie en archeologie, die hij getrouw naar De Grave exposeert, maar met de hem eigen intuïtie, die hem zegt dat Atlantis meer dan een legende, meer dan een dichterdroom is: een stille zeker heid, waarvan hij steeds heeft geweten en waaromtrent De Grave hem nu wel geen onaanvechtbare bewijsvoering, maar wel een bevestiging verstrekte. Men kan daar voor de schouders ophalen, men kan de gehele Atlantisgedachte naar het rijk dei- legenden verwijzen, Lampo en zijn gevoe lens zijn er niet nunder om. En boven dien: de kern van De Grave's studiën, de hoofdzaken van zijn ongewone levensloop door Lampo helder en onderhoudend sa mengevat, zullen zelfs de scepticus de vreugde van een ontdekking verschaffen. MAAR, ZOALS GEZEGD, het is niet De Grave-zelf, het zijn niet zijn intelligente gevolgtrekkingen uit het origineel bijeen gebrachte materiaal, die mij in de eerste plaats hebben geboeid en bekoord. Het is Hubert Lampo, als zeldzaam geworden vertegenwoordiger van het menstype, dat in zijn „droom" aan een waarheid raakt, waarvan de oerzin wel voor altijd aan on ze denkende breinen zal ontgaan, maar die niettemin meespreekt, meedicht aan de levens die nog uit iets anders dan hun be grensde bestaan en hun beperkte kennis putten. Dat er nog aan eer. Atlantis, al dan niet als legende, wordt geloofd, is hoofdzaak. Voor Lampo is het een inner lijke ervaring, die hem doet schrijven zo als hij schrijft: lucide. C. J. E. Dinaux 4»

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 13