Ontsporende Zweedse jeugd geeft de ouders de schuld
AAFJES IN ODYSSEUS' VOETSPOOR
g
in Stockholm
voor de radio
(Van onze correspondent in Stockholm
„HET IS DE FOUT van de ouders, dat we zo zijn!" Dat is het felle verwijt
dat thans door de nozemjeugd in Zweden als excuus voor vele misdaden wordt
aangehaald. „Onze vader had veel eerder met de vuist op tafel moeten slaan
hij had ons moeten leren, wat mag en wat niet mag.De vaders hadden hét
zo goed bedoeld. Neem nu die portier die zijn zoon werkelijk alles wilde geven,
als hij maar op het juiste pad bleef. Hij kocht voor hem zelfs een motorfiets. En
om hem 's avonds thuis te houden werd een televisie-toestel aangeschaft. De
jongen verdiende weliswaar al een kleine 600 gulden per maand (beginnelingen
bij de post of de spoorwegen verdienen in Stockholm 590 gulden) en mocht het
grootste gedeelte van zijn geld houden, maar toch kwam die jongen te kort. Hij
wilde namelijk' ook een motorboot hebben. Met een reservesleutel drong hij toen
de woning binnen van een van de huurders, die hij met vakantie waande. Hij
zocht geld en schrok geweldig, toen hij een vrouw in bed zag liggen. „Toen
draaide het in m'n hoofd," verklaarde hij later voor de rechter. „Ik nam een
stevig voorwerp en sloeg op haar in." Zij is aan de gevolgen overleden. Er zijn
jongens in Zweden, die weken lang in de rij moeten staan om hun straf uit te
zitten. De gevangenissen zijn te klein. „Dat is een absoluut verkeerd systeem",
vertellen de jongens nu brutaal voor de radio, „het is alsof je een maand op een
klap moet wachten." In Zweden houdt men zich namelijk grondig met het
nozemprobleem bezig en laat dan op democratische wijze ook de jongens aan
het woord, die zich strafbaar hebben gemaakt
ER ZIJN VOORAL drie oorzaken, die
tot de excessen van de laatste tijd hebben
geleid. Alvorens echter hierop in te gaan
moet duidelijk worden gezegd, dat het
grootste gedeelte van de jeugd gelukkig
toch altijd nog de trots der ouders is. Het
zijn slechts de lawaaischoppers, die in het
oog vallenDe verkeerde weg sloeg
men in toen men de jeugd niet meer durf
de straffen, omdat men bang was voor
eventuele complexen. Toen men de wel
vaart tot doel voor allen wilde maken en
het ouderlijk tehuis ging verdwijnen. De
straf, zo zei men, is schadelijk voor het
kmd. De jeugd moet met liefde worden
opgevoed. Een vader kon ter verantwoor
ding worden gei-oepen, als hij zijn kind te
hardhandig had aangepakt. De onderwij
zers mogen ook thans nog de kinderen nau
welijks aanraken en hebben weinig moge
lijkheden om geestelijke klappen uit te
delen. Ook de kerk werd in de eeuw van he
kind aangevallen. Belangrijkde dagbladen
vielen de kerk aan. De god der liefde kan
geen hel hebben geschapen, vond men.
Men wees op de eventuele psychologische
gevolgen die dergelijke „dreigementen"
met een leven in de hel op de kinderen
zouden moeten hebben. Ook de recht
spraak werd gewijzigd. De kinderen zou
den zachter moeten worden aangepakt.
Men zou ze eerst een kans moeten geven.
Men zou met ze moeten praten. Miljoenen
werden uitgegeven om modelgevangenis
sen voor de jeugd te bouwen. Met goed
heid zouden de jeugdige misdadigers op
het goede pad worden geleid.
THANS BEGINT MEN in te zien, dat al
les verkeerd is geweest. Juist de eerste
straf moet de kinderen duidelijk maken,
dat zij verkeerd hebben gehandeld en dat
PIER VAN KEMPEN stond voor een
boekhandel na te denken. Hij zuchtte even
onder het gewicht van zijn houtje-touwtje,
want het was warm als het even niet re
gende. De grote spiegelruit weerkaatste
zijn jonge roodbruine baard. Die moest er
af wilde hij de baan krijgen waarnaar hij
gesolliciteerd had. Een ouderwets, kaal
brillekereltje had hem zojuist bij zijn be
zoek aan de firma toegevoegd, dat hij wel
nog even zijn kin moest schoonmaken. Hij
had niets terug» mogen zeggen omdat hij
sollicitant en die vent personeelschef was.
Hij had natuurlijk wel wat kunnen terug
zeggen maar dan zou dat vermoeiende
solliciteren opnieuw ergens anders moe
ten beginnen. Want je was echt niéts. Zó
was je van school af en zó begon je weer
onderop bij van die mensen, die je net zo
aankeken als leraren. Daartussen lag al
leen een mooie ruige zomer, waar hij die
baard van had overgehouden. Op een ge
zelschapsfoto, die deze zomer aan de Kaag
gemaakt was, was duidelijk te constateren
dat er drie van de zes meisjes naar zijn
gebaarde gezicht keken. Een ervan was
Ellen, een heel mooi kind, dat watervlug
kon dansen en waar hij al een paar we
ken verliefd op was.
Hij klopte met zijn knokkels tegen de
harde bakstenen en bonsde er toen plot
seling heel hard met zijn vuist tegen. De
muur bleef staan. Toen liep hij snel door
het stadsgewoel naar een bushalte. Je kin
schoonmaken, dacht hij thuis voor de spie
gel. En net zo'n blote-billengezicht krijgen
als die personeelschef. Hij trok zijn wenk
brauwen omhoog en keek zichzelf onder
zoekend aan. Een vriend van hem was
met opgewonden verhalen over Zweden
thuisgekomen, waar hij deze zomer met
houthakken de kost had verdiend. Je was
ook eigenlijk getikt als ie in dat land hier
bleef, dat dichtgebouwd was met kanto
ren. Liever nog emigreren dan die baard
eraf.
TOEN KEEK PIER opnieuw doordrin
gend zijn spiegelbeeld aan. Ik kan nog niet
emigreren, want ik heb geen geld. Om
geld te krijgen moet ik op een kantoor
de maatschappij nog veel harder kan op
treden, als dit nodig zou zijn. Geen gepraat
meer! Wie andermans eigendom stuk
maakt, zal voor de schade moeten opko
men! Werken tot alles is hersteld! Een
duidelijke taal, zo hoort men nu zeggen,
wordt het beste verstaan. En wij zien al
de dag komen, dat men zich herinnert aan
het woord: wie zijn kinderen lief heeft,
kastijde hen.
Wie zijn kinderen lief heeftplaatse
echter ook zijn eigen materiële wensen
niet bovenaan. En dat is nu juist de twee
de oorzaak van de verwildering, dat zelfs
in het huisgezin de materiële doelen bo
venaan komen te staan. Wij zouden pagi
na's met voorbeelde kunnen noemen. Hoe
denkt u over ouders, die zelf met vakantie
gaan en hun (bleke) zoon tijdens de school
vakantie laten werken. Deze jongen heeft
voor een televisietoestel zijn vakantie met
de ouders afgestaan. Hoe denkt u over de
vader, die zijn jongen z'n gang laat gaan
en loopjongen laat worden, alhoewel het
junior niet aan hersens en senior niet aan
geld ontbreekt om zoonlief een betere op
leiding te geven. Hoe denkt u over de moe-
gaan werken. Ik kan op een kantoor ko
men, maar dan moet deze baard eraf. Hij
legde een ogenblik zijn hand op zijn plui
zige gezichtshelft en dacht aan Ellen. Toen
trok hij zijn hand weer weg en lachte.
's Avonds vond hij Ellen niet aan de ijs-
bar. Wel een paar jongens, die hem de
hele zomer al de keel hadden uitgehan
gen. Hij beende er weer uit en stond op
eens oog in oog met zijn nat.his-leraar, die
hem het laatste jaar voor zijn examen
met veel moeite had bijgewerkt. Het was
geen ongeschikte vent en zijn geamuseer
de oogopslag overbrugde de geweldige af
stand, die deze zomermaanden tussen hen
hadden geschapen. „Pier! Gaatet?"
HIJ DACHT aan de moeite die hij ge
had had om deze razend knappe man op
zijn bijlessen te volgen en voelde zich op
eens vernederd. „Best. Laat mij maar
schuiven," zei hij fier. Zijn baard prikte
weer alsof hij naar binnen gekeerd was.
Het gevoel dat ernaar gekeken werd, dat
hij in het begin ook gehad had, keerde te
rug. „Kom maar eens aan als je me er
gens voor nodig hebt."
Wat dacht deze man wel? Meende hij
^p8'i6:
nu heus dat hij zo onmisbaar was? „Och,
ik red me wel," zei Pier en wendde zich
af. De leraar drukte zijn hand op zijn
schouder en wenste hem het beste. Zo
nou wist hij tenminste weer wat het was
om beleraard te worden, dat zou hem
straks in het bedrijf ook van pas komen.
Daar liepen natuurlijk ook van die zorgen
de zielen rond. Ze zouden gauw genoeg
weten, dat hij met rust gelaten wenste te
worden. Hij hoefde maar één keer langs
Ellens huis te fietsen om haar naar buiten
te krijgen. Zij was onherkenbaar. Hij had
haar nooit anders dan in sweater en spij
kerbroek gezien en nu droeg het kind een
soort japon. En haar haar zat volslagen
anders.
TERWIJL ZE LANGZAAM op hem toe-
wandelde, had hij neiging om als een uit
zijn hol gelokt dier terug te vluchten, het
bos in, de duinen in. Dagenlang wegblijven
tot ze hem zouden gaan zoeken, ook
's nachts, „hierheen breng eens wat licht
hier, en houden jullie daar de struiken in
de gaten?" welnee, hij zou zich melden
bij het Vreemdelingenlegioen, je zou ze
zien kijken.
Ellen was verlegen. Ze streelde zijn
stuur maar zo'n beetje en keek nauwelijks
naar hem op toen ze zei, dat zij een baan
in de boekhandel kreeg. Hij had nooit ge
dacht, dat Ellen zo'n gewoon meisje was.
„Wat ga jij doen?"
„Mystery-girl", zei hij in een poging om
het hele beeld van deze zomer weer bij
haar op te roepen. Met die opmerking had
hij zich bij haar altijd weten te onderschei
den, maar nu klonk het belachelijk.
„Wat ga je doèn?", zei ze nu luider,
alsof er brand was.
„Waarom heb je je zo opgedirkt, vertel
me dat eerst eens!"
„Plof!" luidde het wederwoord.
„Mystery-girl", zei hij weer, gewild
hees.
„Wil je een glaasje water", vroeg ze
vormelijk.
„Je doet het goed in ie nieuwe rol", zei
hij, haar van top tot teen en van teen tot
top opnemend.
„En jij doet het heel slecht in je ouwe!"
HET WAS STIL hierna. Alleen het ker
men van een gewonde in zijn hersenpuin.
De gewonde strijder Pier van Kempen,
met bloed in zijn baard.
„Ik begin volgende week bij een expedi
tiebedrijf", zei hij timide.
„Nou, 't is geen schande".
„Nee, 't lijkt me wel leuk, je krijgt eens
'wat geld in je handen".
„Moet jij thuis niks afgeven?"
„Ik zal gek zijn".
„Ik wel. Mijn vader is niet zo best meer
na dat ongeluk, weet je wel? Nou ga ik
meeverdienen. Anders hadden we een
kostganger moeten nemen. Dat zijn vaak
van die allenige slomelingen. Niks voor
ons".
„Ben ik ook zo'n allenige slomeling?"
„Soms", zei ze, in zijn arm knijpend.
„Au", schreeuwde hij blij.
Toen Pier van Kempen de volgende week
in dienst trad, voldeed hij naar het oor
deel van de personeelschef volkomen aan
het eerste, gesteld in de oproep: Nette
jongeman.
H. Polaerüng
ders die kinderen van vijf tot zes jaar een
sleutel om de nek hangen en op straat stu
ren, terwijl zij zelf het nodige geld voor
de auto, de motorboot, het dure kapsel en
dergelijke gaan bijverdienen?
NATUURLIJK WETEN of voelen deze
ouders, dat zij hun kind tekort doen en zij
willen dan door een materiële tegemoet
koming het gebrek aan liefde goedmaken.
Velen zijn ook trots op de vroege zelf
standigheid van hun kinderen, die met 14
jaar geen kinderen meer zijn. Enkele ja
ren geleden nog droomden deze kinderen
van motorfietsen. Thans moet het al een
auto zijn, die wordt volgeladen met
vrienden en kennissen. Men is overal, al
leen niet thuis. Thuis is het ongezellig. De
woningen hebben weliswaar een geweldig
hoge luxestandaard, maar hebben geen
huiskamer meer. De Zweedse meubels zijn
mooi en alles is goed onderhouden. Het is
in vele gezinnen een plaatje. Tevergeefs
echter zoekt men de rommelkist, waar
wij als kinderen alles in konden gooien.
Ook de naaidoos is er niet meer. Het is
echt niet de moeite, om kousen te gaan
stoppen, als je voor een nieuw paar even
lang (op kantoor of fabriek) moet werken
als het stoppen van een gaatje kost. Zo is
het ook met hemden en lakens. En ook het
huishoudelijke aardappelschillen of het
schoonmaken van groenten is er niet meer.
Een maaltijd is zo uit de bus gehaald en
warm gemaakt.
NATUURLIJK ZOU MEN een rustig ge
sprek kunnen voeren, maar het spreken
is nu niet bepaald een hobby in het noor
den. Men wil wat om handen hebben. En
zo gaat de familie na de werkdag weer uit
eenieder zijn eigen bezigheid na. Zo
belanden de kinderen dan weer op straat-
Om ze nu toch gezelligheid te geven, heeft
iedere stad en hebben al vele wijken ver
enigingen voor kinderen of jeugdhuizen,
waar de jeugd kan schaken of dammen,
ping-pong kan spelen of zich op andere wij
ze kan vermaken. Aan de leiding worden
daar grote eisen gesteld. Velen proberen
nog meer kinderen te lokken en doen dit
met prijzen of cadeaus, waardoor onher
roepelijk weer materialistische gezichts
punten de doorslag gaan geven. Dan zou
men weer even ver zijn als in het begin.
IN APRIL KWAMEN wij in contact met
een groep jongeren, die door het opvoeren
van toneelstukjes voldoende geld bijeen
had, om naar Nederland te reizen. Toen wij
deze kinderen tussen vijftien en achttien
jaar voorstelden van onze jeugdherbergen
gebruik te maken, was men uiterst veront
waardigd. Deze aankomende toneelspeler
tjes wensten uitsluitend in een'hotel te lo
geren. Het is jammer dat zij nooit de ge
zelligheid hebben gekend die in de jeugd
herberg kan heersen.
Vele opvoedkundigen beginnen nu te be
seffen dat men op de verkeerde weg is.
En wie het nog niet wist hoort het van
de jeugd zelf. Het erge is echter dat men
niet zo vlug een andere richting kan in
slaan. De jeugd zelf pas zal het radikaal
anders doen. Dat is tenminste een veron
derstelling. De jeugd, die onder het ge
mis aan gezelligheid heeft geleden, zal
weer andere eisen aan het leven gaan stel
len.
TOEN ELLEN KEY „de eeuw van het
kind" schreef, dacht zij aan haar jeugd.
Zij moest staande eten, terwijl haar
ouders mochten zitten. Thans verklaren
de jongeren openlijk in de radio, dat het
niet meer dan goed en billijk is dat de
jeugd in de tram blijft zitten, men heeft
immers even veel betaald als de oudere
mensen.
Zal deze jeugd er op hogere leeftijd an
ders over denken?
VAN DE VELE DELEN (want een „ge
heel" is ons toch niet meer beschoren
heeft Bertus Aafjes het wijste gekozen: hij
ging zwerven. Te voet ivist hij niet dè,
maar zijn weg te vinden naar het Atrium
der Vestalinnen en het hart van een „war
me Ovidiaanse", per schip zette hij koers
naar het Heilige Land, naar Egypte en op
één van zijn tochten ontdekte hij Amerika,
- niet het Amerika van Huizinga of Cijsen,
maar een Nieuwe Wereld, zoals deze zich
voordoet aan een dichter, die gaan en
staan kan waar hij wil zonder te ver
loochenen dat hij „half in het godsrijk,
half in 't land der antieken" thuis is. Hol
land was te guur en te rechtlijnig om zijn
heimwee naar Arcadië te stillen. Zijn
klimaat was elders, - waar zee en hemel
diepblauw zijn, de abrikozen bloeien, de
cypressen als donkere schaduwen in een
koepel van licht staan en de goden, hoe
veel eeuwen her ook van de Olym.pus ver
dreven. nog levenden onder de mensen zijn.
,,'k Ben", dichtte hij destijds, „als één dier
nooit geheel bekeerde Grieken". Hellas
betekende voor hem niet een jeugddroom,
maar een belevenis; Homeros niet een
vertaaltekst, zelfs niet enkel een brokstXLk
onvergelijkelijke litteratuur, maar een in
wijding tot een besloten wereld-al, waarin
„goden menselijk en mensen goddelijk"
zijn. Was Italië voor hem. het land ivaar-
heen men een bedevaart naar de kunst
onderneemt - men leze er zijn bekoorlijke
„Capriccio Italiano" (J. M. Meulenhoff,
Amsterdam) op na - Griekenland ontdeed
hem van „iets overtolligs", verdiepte, ver
soberde hem.
„GODEN EN EILANDEN", bij dezelfde
uitgever verschenen als „Capriccio Italia
no", mag nu wel evenals het voorafgaande
itinerarium een „reisboek" heten, de
wederwaardigheden die Aafjes hierin te
boek stelt zijn van een ander maaksel dan
zijn Italiaanse reisimpressies: ze ver
wezenlijken een jeugdverlangen. In zijn
„Eerste Sonetten" kan men een gedicht
vinden, waarin zijn Griekse verkennings
tocht als het ware innerlijk werd voor
bereid. „Ik las", dichtte hij daar,
„Ik las Odysseus' smartelijke tocht
en spelde in den schemer de symbolen:
de zeeën, de godinnen en de holen
waarin hij liefde en bescherming zocht."
Twintig jaar bijkans nadien was hij in
Odysseus' gezelschap, was hij, late Griek,
Odysseus zelf. Aan het slot van de vijfde
zang der Odyssee scheept hij zich in voor
een zwerftocht naar de oorden waar de
klassieke zwerver sporen naliet van zijn
aardse dwalen. Letterlijk en figuurlijk
volgt hij zijn homerische held en vriend op
de voet: hij leest en ziet, hij confronteert
de Odvsseïsche teksten met de legendari
sche. wie weet historische plaatsen, waar
Homeros de voet zette. En wat hij „ont
dekt", wat hij voor het eerst met eigen
ogen aanschouwt, was niet de wederwaar
digheid van de reisgids, maar een levend
verleden. Van het hedendaagse Grieken
land verneemt men dan ook niet meer dan
een terloopse aantekening. Aafjes ging in
de eeuwen terug, hij daalde in de diepte
der tijden af tot waar hij op de altijd nog
wellende bron stuitte, die, hoe verzand in
het domein der wetenschap, naruist in het
ene, voor Aafjes magische woord: Hellas.
ZOWEL IN ZIJN „capriccio Italiano"
als in „Goden en Eilanden" vertelt Aaf
jes het verhaal van Plutarchos na van de
stem, die Thamus, de stuurman van het
schip dat in de avond dicht aan de kust
van de Paxoi-eilanden voorbijvoer, drie
maal met name aanriep om hem op te
dragen de onheilsboodschap te verkondi
gen dat „de grote Pan was gestorven".
Toen, op dat keerpunt van de geschiede
nis der Westerse mensheid, stierf „de an
tieke vreugde" en mét die vreugde de
Olympische godengemeenschap. Aafjes
voer aan die roep voorbij, hij voer terug
in de tijdzee tot „aan het einde der we
reld", waar de Phaeaken woonden, het volk
der vreedzamen, op zijn eilandrijk voor
het kwaad der wereld behoed door zijn ko
ning' Alkinoös. Waar Odysseus, ternau
wernood ontkomen aan de woedende Po
seidon, uitgeput aanspoelde, gaat ook Aaf
jes aan land: in de luwte van de baai van
Ermonae. Hij staat waar de maagden van
de liefelijke Nausikaa de was spoelden en
zich in het balspel vermeiden, hij vindt de
struiken, de tamme en de wilde olijf, waar
onder Odj'sseus in een diepe slaap viel en
zelfs gaat hij de weg, die de goddelijke
zwerver naar het paleis van koning Alki
noös en de stad der Phaeaken voerde
hiér de homerische tekst, daar het land
schap; hiér de mythe, daar de verbeelding
van een dichter. Want laat het op zijn
tocht nu eens niet precies zo gebeurd zijn
als Aafjes verhaalt. Laat niét bij zijn aan
komst op het homerische Scheria het
tegenwoordige Korfu juist op de plaats
waar de gezellinnen van Nausikaa de was
deden een groep vrouwen in de weer zijn
geweest, manden vol zand op het hoofd.
Laat de Dexia-baai, waar hij aan de hand
van de dertiende zang met zijn schip bin
nenloopt, nu eens niét de baai van Phorkys
zijn, waar het Phaeaakse schip de thuis
varende Odysseus aan land zette. Het
landschap wordt er niet minder indruk
kend, bekorend en „historisch" door, de
taal van Aafjes lijdt er niet de minste scha
de van. „Een dichter", zegt hij tot zijn
cicerone, „is geen kartograaf mij in
teresseert het niet in de eerste plaats of
de grot der nymfen nu wel werkelijk de
plek geweest is waar Odysseus offers
bracht aan de dochters van Zeus. Wat mij
wél interesseert is de vraag of de grot der
nymfen overeenkomt met de dichterlijke
beschrijving die Homeros ervan geeft in
zijn gedicht. En dat doet zij". En dan
en daarmee geeft hij zijn lezei's de sleu
tel in de hand van de eigenlijke zin van
zijn reisdagboek: „de grot der nymfen die
wij vandaag bezochten, is dezelfde grot
waarvan Homeros spreekt". Wat voor de
ze toverspelonk geldt, is evenzeer van
kracht voor alle oorden waar Aafjes de
voet zet: hier is de géést van Homeros, de
stèm van Odysseus, de zièl van Hellas
en geest en stem en ziel zijn niet plaat
selijk gebonden. Gelijkenis voedt de ver
beelding en de verbeelding geeft toegang
tot wat men niet is en waar men niet is.
ZO GAAT MEN Odysseus zién, zo beleeft
men zijn avonturen méé, waar de door
de werkelijkheid ondei'steunde verbeelding
van Aafjes deze mythische dichterwereld
bevestigd vindt in het landschap dat hij
doorkruist. De trouwe zwijnenhoeder van
Odysseus, de eerste landgenoot die hij bij
zijn terugkeer op Ithaca ontmoette, is
voor Aafjes onvindbaar; maar enkele re
gels uit de veertiende zang van de Odys
see, te beginnen met de drieënveertigste,
zijn hem genoeg om zich met Eumaios aan
een zwijnsrug en een kan wijn tegoed te
doen. Het is alles anders dan „toen",
en het is alles hetzelfde, het is er nóg en
wéér: de bron van Arethusa, de Korax-
rots, en wie weet hoe dicht de voet van
Bertus Aafjes gegaan is langs de stronk
van de olijfboom, die het rustbed van
Odysseus en Penelope tot bedstijl diende.
Ik wil maar zeggen: Aafjes, die hoe en
waar ook een dichter is, deed iets anders
dan een reisboek schrijven. Hij vertaalde
de Odyssee in beelden, zoals deze hem ver
schenen in het land der Ouden, waarvan
we zo ongelukzalig vervreemd zijn. Dat is
het bekoorlijke van dit boek: dat het het
dode bezielt, het oude verjongt, het voor
bije terugroept. Voortreffelijk, wat hij
kleurrijk verhaalt van de kloosters op de
berg Athos, van het Frankische Castro,
deze lugubere „klaagmuur der ai-cheolo-
gen" op Paros, van het vulkanische won-
dereiland Santorijn voortreffelijk, boei
end en leerzaam. Waar bleven denkt
men. als Aafjes van Dolos afscheid neemt
waar bleven de lieflijke meisjes, die de
onsterfelijke Apollo en Artemis en hun
eindelijk rustende moeder Leto bezongen?
Wie de goden jong tot zich neemt, wordt
door hen liefgehad. Aafjes had de goden
jong lief.
„Toen ik het boek sloeg in zijn zeven
sloten was het of ik ontwaakte van een
reis" die jeugdregels zijn voor de lezer
van „Goden en Eilanden" in eenzelfde zin
van kracht als voor een dichter toen hij ze
schreef.
C. J. E. Dinaiix