MAINZ EERT GUTENBERG, TERWIJL
HAARLEM OVER „LAUTJE" PRAAT
Esteban Lopez en de tederheid
bestaat er
FOTOGRAFISCHE
EERLIJKHEID
Litteraire
Kanttekeningen
Nog meer narigheid
Een novelle die uitgroeide tot een roman
ZATERDAG 10 OKTOBER 1959
Erbij
PAGINA TWEE
Een criminoloog en een socioloog, D.
E. Krantz en E. V. W. Vercruijsse heb
ben goed en dringend noodzakelijk werk
verricht. Zij hebben een participerend on
derzoek gedaan in een groep van Leidse
jongens en meisjes, die tezamen een
dansclub hadden gevormd met de naam
de „Rolling Rock" om het vrije dansen
te beoefenen. Dit rock-'n-rollen is destijds
het mikpunt van de pers geweest, even
als sommige jazz-concerten, vooral de be
ruchte van Lionel Hampton in 't voorjaar
van 1956. De jongeren, die deze concerten
bezochten en het moderne dansen beoefen
den werden door de kranten en de film
op eenzijdige wijze bij het grote publiek
„gebracht" en dat de zojuist onder de titel
„De jeugd in het geding" bij „De Bezige
Bij" verschenen studie van de beide socio
logen dit duidelijk aantoont is een van haar
belangrijkste verdiensten.
De laatste weken hebben de kranten bijna
dagelijks bericht over het optreden van de
zogenaamde nozems, die de straten on
veilig maken met hun knallende brom
fietsen, voorbijgangers lastig vallen en
de politie sarren. Na lezing van de studie
van Krantz en Vercruijsse gaat men dit
soort nieuws wel met andere ogen lezen,
want veel van wat er over de jeugd ge
schreven wordt, blijkt door een deel van
de pers opgeblazen en vertekend te zijn,
terwijl de filmjournaals soms op een zeer
bedenkelijke manier bepaalde gedeelten
van een gebeurtenis weglaten, zodat de
toeschouwer een onjuiste voorstelling
krijgt. Dit blijkt uit een gesprek dat een
van de onderzoekers met een staflid van
een filmmaatschappij had. Deze onderne
ming had getracht, opnamen te maken
van bepaalde nieuwjaarsrelletjes in Den
Haag, maar was daarin om verschillende
redenen niet geslaagd. Men had wel een
scène op de filmstrook gekregen, waarop
een door de politie gepakte jongen op rau
we wijze werd afgetuigd. De woordvoer
der van de filmmaatschappij verzekerde
dat dit stuk nooit vertoond zou zijn ge
worden, want dan had men last met de
autoriteiten gekregen. „Uit het gesprek
bleek duidelijk dat men niet besefte dat,
ware de opname overigens geslaagd juist
door het wegknippen van een dergelijke
scène een onjuist beeld tot stand zou zijn
gekomen", aldus de schrijvers.
De onderzoekers hebben ook kran
tenberichten over de jazz-concerten op hun
waarheidsgehalte gecontroleerd en daarbij
komen diverse persorganen er niet zo best
af. Dit namen trouwens velen al lang aan,
nu is de zaak bewezen. Onplezierig is dat
in de conclusies de ongenuanceerde uit
spraak voorkomt: „De pers is in het al
gemeen duidelijk uit op sensatie, zoals
blijkt uit de gebruikte terminologie en uit
de overdreven voorstelling welke van de
gevolgen (van de relletjes) gegeven wordt".
De gehele Nederlandse pers maakt zich
daar zeker niet in dezelfde mate aan
'schuldig.
Een tweede belangrijk punt in het boek
is de weerlegging van de door prof. dr.
J. H. van den Berg in zijn vrij populaire
werk „Metabletica" gegeven theorie om
trent puberteit en adolescentie. Van den
Berg werd alreeds om de onwetenschap
pelijkheid van zijn aanpak op treffende en
subtiele wijze gekritiseerd door prof. Duij-
ker in het Nederlands Tijdschrift voor
Psychologie. Krantz en Vercruijsse voe
gen daar een onmisbaar stuk bronnenon
derzoek aan toe. Volgens Van den Berg
zou de volwassenwording vóór Rousseau
geen problemen opgeleverd hebben, ter
wijl het jeugdprobleem van tegenwoordig
juist wel daarmee samenhangt. Er zou in
het verleden niet die afstand tussen kind
en volwassene geweest zijn, die men thans
aantreft. De schrijvers hebben hoewel
niet systematisch een historisch onder
zoek verricht en vinden dan bij Jean Ger-
son in de 14de, bij Luther in de 16de, bij
Paulus Zacchias in de 17de eeuw overtui
gende bewijzen voor het bestaan van pu
berteit en adolescentie als vraagstukken,
die ook in die dagen niet gemakkelijk op
losbaar waren.
De onderzoekers beogen kennelijk met
de publikatie van deze studie bestaande
vooroordelen en slagwoorden over „die
bandeloze en interesseloze moderne
jeugd" te bestrijden. Het was hun geble
ken, dat vele ouderen een vrij vaste en
sterk negatieve opinie over de jongeren
Een Engels filmjournaalkantoor an
nonceert een belangrijke „verbetering"
voor de jukebox, de populaire grammo-
foon-muntaut omaten voor cafés en
andere vermaaketablissementen, name
lijk: geluidsfilmpjes inplaats van pla
ten. Wie Elvis Presley wil horen kreu
nen, kan hem thans ook zien kreunen,
op een schermpje in de jukebox. En
niet alleen hem, maar ook Paul Anka,
Little Richard, Peggy Lee, Tommy
Steele en andere 45-toeren-ridders. Men
is begonnen met een aanloopproduktie
van 1200 geluidsfilmpjes. Zij worden
op dezelfde wijze gekozen als de platen
in de huidige jukeboxes en per juke
box zullen er ongeveer veertig in voor
raad zijn. Alleen heet de jukebox dan
„cinebox". Alsof dat wat uitmaakt
hadden, zonder dat er van enig werkelijk
contact met de jongelui ook maar sprake
was. Men heeft een bepaalde stereotiepe
voorstelling van de jeugd en de afstand
is er een waarborg voor, dat deze gehand
haafd kan blijven. Komt men in werkelij
ke aanraking met de betreffende broep,
dan moet men het oordeel laten vallen.
De schrijvers bewijzen dat met hun
boek. Hun studieterrein is weliswaar van
beperkte omvang, maar de intensiteit van
hun deelneming aan het clubleven maakt,
dat zij ook tot de achtergronden van de
sociale verschijnselen konden doordrin
gen. Zij waren van de oprichting van de
„Rolling Rock" af bij de vereniging be
trokken.
In feite was het zelfs zo, dat de club
alleen maar kon worden opgericht en blij
ven voortbestaan omdat de beide onder
zoekers wèl het entree bij de autoriteiten
hadden, dat de werkelijke initiatiefnemers
twee jeugdige arbeiders misten. De
ze werden door de ambtelijke functionaris
sen niet au sérieux genomen en met on
begrip tegemoet getreden. De onderzoe
kers komen tot de conclusie, dat het deze
houding van de gezagsdragers is, die de
jeugd belet eigen initiatieven te verwezen
lijken. Wij citeren: „Het is een uiterst
onbevredigende situatie, dat terwijl één
deel van de overheid intensief tracht, in
jeugdzorg en anderszins, de kloof tussen
volwassenen en opgroeiende jeugd te over
bruggen, het andere deel in zijn wantrou
wende kloof zorgvuldig conserveert".
Uit de beschrijving van het gedrag der
ongeveer honderd clubleden op de dans
avonden blijkt, dat het hier alleszins or
delijk toeging. „Klefheid" kwam zelden of
nooit voor en bepaalde figuren, bij voor
beeld meisjes met. een bedenkelijk? „le
venswandel of straatvechters, werden Hoor
de jongeren zelf geweerd. De politie kwam
regelmatig kijken én ook vele ouders toon
den een (argwanende) belangstelling. Al
lengs toen bleek dat de sfeer op de avon
den in feite gezond was, luwde de interes
se van het publiek. Het bleek, dat een club
als deze reden van bestaan had omdat zij
deze jeugdigen een soort ontspanning bood
waarvan zij houden. Daarom is dan ook
bewezen, dat men deze jongeren niet als
massajeugd of „ongrijpbaar" mag be
schouwen. Zij zijn echter alleen te boeien
met de dingen die zij leuk vinden: jazz
muziek, dansen en sport. Vele jeugdlei
ders en onderwijskrachten zijn bezield van
het loffelijk streven deze jongeren in
contact te brengen met het beste van on
ze cultuur. Zij missen dan de bus en ver
bazen zich daarover, maar verwonderlijk
is het niet. Deze generatie jongeren ver
schilt aanmerkelijk van de vorige en zal
op geheel nieuwe wijze benaderd moeten
worden.
Daarvoor bestaan kansen genoeg, want
de studie laat duidelijk zien, dat ondanks
alle beweringen van het tegendeel, deze
groep jongeren de leeftijd ligt zo tussen
15 en 20 jaar wel interessen en ambi
ties heeft. Vele clubleden bleken in hun
vrije tijd naast hun werk nog een of an
dere opleiding te volgen en de jongens
vooral wilden „hogerop". In het algemeen
was men wel tevreden met het werk dat
men deed, maar pijnlijk doen de wens
dromen van sommigen aan. Vooral als men
deze contrasteert met de omstandigheden,
waarin deze jeugd veelal leeft. Een eigen
kamer bezit zij meestal niet, integendeel:
men slaapt met andere gezinsleden op een
kamer en vaak ook in één bed. Toch wordt
het bezitten van iets eigens, van een ze
kere privacy door bijna alle clubleden
als wens vermeld. De ouders blijken vaak
weinig van hun kinderen te begrijpen en
hun de kans op ontplooiing te ontnemen,
door hun bij voorbeeld het platendraaien
en dergelijke te verbieden. Is het vreemd
dat deze kinderen dan hun heil op straat
gaan zoeken? Toch is het gezag van de
ouderen in het algemeen groot en zonder
meer geaccepteerd, hetgeen de schrijvers
juist is opgevallen, omdat men wel van
een ouderlijke gezagscrisis hoort spreken.
De beide onderzoekers komen tot de con
clusie, dat deze jeugd niet problematischer
is dan die van andere tijden. Zij verkla
ren het bestaan van een „jeugdvraagstuk"
uit de idealen van de oudere generatie,
die de jeugdbeweging heeft groot ge
maakt en nu teleurgesteld is over de af
wijzende en meewarige houding, die de
moderne jeugd tegenover deze aan de dag
legt. Het is de oudere generatie die uit
spijt hierover de jeugd telkens weer in
het geding brengt en inderdaad naar haar
maatstaven gemeten schiet de jeugd te
kort, maar ze worden dan ook onrecht
vaardig gebruikt.
Aan het slot van dit aan allen, die zich
voor de jeugd interesseren aanbevolen
werk geven de onderzoekers nog een aan
tal suggesties voor een juiste aanpak van
de moderne jeugd, die ons van groot be
lang lijken te zijn.
Wij betreuren het, dat in dit boek, dat een
wetenschappelijke signatuur draagt, toch
weer met het geladen begrip „nozem" ge
werkt wordt, zonder dat zelfs maar ge
tracht wordt, dit begrip te definiëren of in
houd te geven. Wat tegen de opzet van het
boek zelf pleit is de generalisering van de
resultaten van een zo beperkt onder
zoek. Men vraagt zich aan het eind terecht
af: zijn deze jongeren van de Rolling
Rock representatief voor de moderne
jeugd of heeft men ook hier weer te doen
met een selecte groep? Het wordt hoog
tijd dat de overheid voldoende middelen
ter beschikking stelt om een onderzoek
als dit op breder basis aan te pakken.
Waf het publiek meestal niet te zien
krijgt is het soms wel ietwat aan
vechtbare optreden van de politie,
dat dan weer reacties van de jeugd
uitlokt. Dit plaatje toerd destijds bij
een rel in Den Haag gemaakt.
E. ESTEBAN LOPEZ behoort tot de
weinige jonge auteurs, die zich de tijd
gunnen om na de ervaringen van hun
eerste proefneming hun talent te laten
rijpen. Hij debuteerde in 1955 met de ro
man „De vrienden van vroeger", een
chaotisch werkstuk, merkbaar geschre
ven onder de druk van een verwarde jeugd.
De schrijver was toen twee-en-twintig jaar,
te jong om de verschrikkingen van de
tweede wereldoorlog en het benauwende
voorspel daarvan bewust te hebben erva
ren, maar weer te oud om de onheilspel
lende naweeën ervan niet als een verra
derlijke aanslag op zijn natuurlijk ver
langen naar een minimum van menselijke
goedheid, naar wat ondubbelzinnige wel
willendheid, naar een beetje simpele,
maar eerlijke warmte, machteloos te heb
ben moeten ondergaan. Die machteloos
heid werd zijn thema: al de goede bedoe
lingen, de oprechte, zelfs heimelijke tede
re gevoelens van zijn hoofdpersoon waren
niet in staat om hem het leven in eigen
hand te doen nemen. Reddeloos was hij
de dupe van zijn verleden, zijn milieu,
zijn schuldgevoel, zijn vergeefse liefde,
zijn verlammend besef in deze onverschil
lige wereld te zijn verdwaald. Dit debuut
was een aanklacht uit naam van het
„hart" tegen de onverbiddelijke gevoel
loosheid van de mensenwereld, in zekere
zin ook een zelfbeschuldiging, een bittere
erkenning van het tekort, van de liefde
loosheid in het algemeen.
In zijn tweede, onlangs bij A. A. M. Stols
verschenen roman „Tederheid in het ge
ding" komt Esteban Lopez op dit thema
terug. Ook hierin is de hoofdpersoon een
slachtoffer van het onvermijdelijke mis-
IN „Les 5 mou-
ches", een minuscuul
overloopje aan de
Amsterdamse Spui
straat, exposeert de
jonge amateur-foto
graaf Nico van der
Stam deze maand
enkele proeven van
zijn werk: een twin
tigtal bromides die,
zoals het hierbij af
gedrukte voorbeeld,
veelal blijk geven
van een benijdens
waardig gave tech
niek. en een zeer oor
spronkelijke visie.
Met. slechts drie jaar
fotografische erva
ring achter zich is
hij nog enthousiast
genoeg om ieder on
derwerp aan te pak
ken. Met evenveel
geestdrift werpt hij
zich op de „candid"
als op het fijne, be
studeerde „genrestukje"; de mens boeit
hem evenzeer als de levenloze voorwer
pen en aan bijna ieder motief weet hij
verrassende nieuwe gezichtspunten te ont
dekken. Een paar verlaten stoeltjes op een
caféterras bij voorbeeld herschept hij met
zijn camera tot een intrigerend ritmisch
lijnenpatroon in een bijna-grafische zwart-
wit-voordracht. Maar nooit laat hij zich
verleiden om de realiteit door middel van
donkere kamertrucjes geweld aan te doen.
„Fotografie is voor mij eenvoud en eer-
lijkheid", aldus zijn credo, „want. de wer-
W. Langevela kelijkheid is fotogeniek genoeg, wanneer
men maar weet te isoleren uit de chaoti
sche overvloed van motieven en 't juiste
moment weet te treffen". Dat is een wel
dadig geluid in deze tijd van overspannen
effectjagerij en bizarre abstracties, die het,
naar onze overtuiging, op den duur toch
zullen moeten afleggen tegen de sobere,
eerlijke vormgeving óók in de „moder
ne" fotografie. Wij wensen Nico van der
Stam van harte succes op zijn moeilijke
weg der ongekunsteldheid en bevelen zijn
kleine eenmansshow gaarne in de aan
dacht van alle serieuze amateurs en be
roepsfotografen aan. Men kan er terecht
tot 31 oktober. H. C.
OP DE GROTE MARKT staat een tot monument bevroren
man, gestold in de aarzeling zijn stempel te drukken op het
symbool van ons Haarlemmers, het onvolprezen stadhuis. Die
aarzeling is verklaarbaar, Haarlem zijnde wat het is
heeft zich niet erg dankbaar betoond voor alle zegeningen die
het gevolg zijn van 's mans vindingrijkheid. Als er in Haarlem
over hem gesproken wordt, is het op laatdunkend gemeenzame
wijze: Lautje. Dus wacht die man, met zijn rug gekeerd naai
de drukkerij waar een dynastie van directeuren bewijzen voor
zijn grootheid vond en bewaarde voor het nageslacht. Ver
gelijk dan eens, lauwe Haarlemmers, wat men in het land van
Denkers en Dichters doet. Daar is men ondernemend genoeg.
De brave burgers van Mainz gaan wat beginnen: „Ihrem
grössten Sohn, Johannes Gensfleisch zum Gutenberg ein neues
Denkmal setzen". Twee patriciërshuizen te Mainz zullen ver
bouwd worden tot een museum voor de uitvinder van het boek
drukken met losse letters. De kosten zullen ongeveer vijf mil
joen mark bedragen. Dat is dan voor de man die, volgens de
Haarlemse legende, de uitvinding van Coster gestolen heeft.
HET ARTIKEL uit „Zeitungsverlag und Zeitschriftenverlag",
waar de bovenstaande citaten uit zijn overgenomen, geeft verder
een lijst van namen van „der Ehrenausschuss für den Bau des
Weltmuseums" (Ehrenausschuss is niet ere-uitschot), waar ik
de naam bij aantref van A. Krupp en daar ben ik blij om; dat is
tenminste een man van het vak, al is hij meer kanonnen- dari
lettergieter. Aan het artikel ontleen ik verder: „Het plan be
staat om een middeleeuwse monniken-schrijfcel in te richten
en de gereconstrueerde werkplaats van Gutenberg weer op te
bouwen, waar in aanwezigheid van bezoekers door drukkers in
historische kostuums gegoten, gezet en gedrukt zal worden
Bovendien zal er een krantendrukkerij uit de achttiende eeuw
te zien zijn, waar oude kranten van klein formaat zullen worden
vervaardigd". Een krantendrukkerij uit de achttiende eeuw'
De krant die u nu in uw handen houdt wordt al sinds 1656 ir
Haarlem gedrukt.
ENKELE JAREN GELEDEN zou in Haarlem op bescheiden
wijze een tentoonstelling ter ere van Coster worden gemaakt.
maar de initiatiefnemers konden de gelden niet bij elkaar
krijgen. Misschien is zuurkool een beter artikel dan chocolade,
of wordt er met kousen minder zijde gesponnen sinds ze van
nylon worden gemaakt. Maar men mag van Geluk spreken als
de Haarlemmers iets voor kunst of cultuur over hebben.
OVER DE VRAAG wie het drukken met losse letters heeft
uitgevonden wordt al honderden jaren gevochten, Er zijn meer
boeken over geschreven dan een mens in één leven kan lezen.
Het merkwaardige in deze strijd is het gebrek aan argumenten.
Er bestaat geen enkel drukwerk dat door een van de kandidaat
uitvinders is gesigneerd. Noch van Gutenberg, noch van Coster.
Van tijdgenoten is er slechts één getuigenis dat direct over de
uitvinding gaat: van de Duitser Ulrich Zeil in de Keulse Kro
niek. Deze Ulrich zegt dat Gutenberg gewerkt heeft naar Hol
landse voorbeelden en dat Gutenberg de kunst heeft vervol
maakt. Dus een duidelijke uitspraak in het voordeel van Hol
land. Deze uitspraak wordt door Duitsers altijd zorgvuldig
doodgezwegen. In het boek „Five Hundred Years of Printing"
van S. H. Steinberg bijvoorbeeld, een van de meest recente
boeken over het drukkersvak wordt weer met geen woord
gerept over de Keulse Kroniek. Wel wordt er zorgvuldig de
colophon van een incunabel, gedrukt in 1460, in vertaald, waar
bij de vertaler ietwat komiek het volgende opmerkt: „Tenslotte
bevat het boek een colophon, waarvan men wel moet aannemen
dat zij geschreven is door niemand anders dan de uitvinder
van de boekdrukkunst zelf. En daarom geeft dit ons de enige
waardevolle blik in de geest van Gutenberg". Dit is een typisch
staaltje van de Duitse methode van bewijsvoering. Dat alleen
de uitvinder de colophon geschreven kan hebben is een opinie
van Steinberg en daaruit volgt dan dat het Gutenberg moet zijn.
NOG GEKKER ZIJN sommige Nederlanders als zij goed gek
'•ijn. Enige tijd geleden kreeg ik een brief waarin de schrijver
ooneerde dat het idioot was om te veronderstellen dat een een
voudige kaarsengieter (Laurens Jansz.) een machtige uitvinding
als het drukken met of het gieten van losse letters zou hebben
kunnen doen. Die Edison heeft ook weer voor zijn beurt gepraat.
Het is misschien dienstig om, teneinde
de proporties niet helemaal uit het oog
te verliezen, een vergelijking te maken
met enige uitvindingen in onze eigen ge
documenteerde tijd. Mensen die nauwe
lijks de middelbare leeftijd hebben over
schreden, hebben in hun leven drie of vier
belangrijke „uitvindingen" tot wasdom
zien komen: de auto, de vliegmachine, de
radio en de televisie. Het zou misschien
instructief zijn een paar ontwikkelde lie
den een opinie te laten geven over wie
nu eigenlijk de „uitvinders" daarvan zijn
geweest.
ZOLANG ER geen nieuw materiaal
wordt gevonden over de „uitvinding van
de boekdrukkunst" en zolang het oude
materiaal niet bij elkaar is gebracht om
door werkelijke onderzoekers onderling te
worden vergeleken, is iedere uitspraak
over deze materie van nul en gener waar
de. Of, om het anders te zeggen, de pa
pieren van Coster staan even goed als of
beter dan die van Gutenberg, voor wie
men in Mainz nu met vijf miljoen Mark
een museum gaat oprichten. En Haarlem
maar over „Lautje" praten! rT
o. L. Hartz
verstand, van zoals een voortreffelijk
Duits essayist en novellist als Albreeht
Goes het noemde de „Skorbut des Her-
zens", de scheurbuik van het hart, de bloe
deloosheid van het gevoelsleven.
Henk Piebenga, de centrale figuur van
dit tweede boek, mag zich in zijn hulpe
loosheid nóg zo krampachtig oefenen in
„saamhorigheid", hij staat alleen in zijn
hunkering naar wat werkelijke liefde en
vriendschap, alleen voorèl in zijn hopeloos
schuldgevoel. Zijn ongewenste geboorte
was de oorzaak van een ernstige zenuw
storing van zijn moeder. Als een onvrijwil
lige schuldenaar is hij, zoon van een pijn
lijk-correcte, burgerlijk-ambitieuze vader
en een zich gelaten in haar trieste lot
schikkende moeder, ter wereld gekomen,
lichamelijk ongeschonden, psychisch ge
brandmerkt door een erfelijk defect. Henk
Piebenga, gehuwd en vader, nauwelijks
volwassen geworden, als een schaduw ge
volgd door de schim van zijn voorgeboor-
telijke doem, wordt door zijn onbewuste,
ontkrachtende schuldgevoelens voor de in
nerlijke noodzaak geplaatst zich te recht
vaardigen, zich vrij te pleiten, zijn on
schuld te bewijzen. In die gemoedstoe
stand wordt de mogelijkheid, dat zijn
schoonouders hem ervan zouden verden
ken een deel van de Verzamelde Werken
van Louis Couperus waarin „De stille
kracht", de boosaardige, onbepaalbare
macht over weerloze mensenlevens staat
opgenomen te hebben gestolen, tot een
mateloze obsessie voor hem. Hij is onschul
dig, maar hij wil, hij móét, gedreven door
een maniakale dwang, zijn denkbeeldige
schuld belijden, hij wil er voor boeten en
het ontbrekende, als afzonderlijk deel niet
verkrijgbare boek hoe dan ook terugbezor
gen, zogenaamd als olijke Sinterklaassur
prise, in de bittere werkelijkheid van zijn
„waandenkbeeld" echter als een afstraf
fing voor een onrechtmatige verdenking,
als een klinkklaar bewijs van zijn on
schuld.
Henk Piebenga, een verschoppeling als
de hoofdfiguur uit Esteban Lopez' debuut,
offert er zijn betrekking op het kantoor,
waar zijn correcte vader dankzij de „va
derlijke" leiding van de directeur een
vooraanstaande positie bekleedt, aan op
om het boek, het bewijsstuk, antiquarisch
te gaan zoeken. Als een schim van zich
zelf dwaalt hij door de hoofdstad, verkeert
hij, op zoek naar een greintje menselijke
saamhorigheid, temidden van schimmige
figuren in een espresso-bar, voert hij, thuis
zowel als in de kring van zijn hartvrien
den", gesprekken, die nauwelijks de op
pervlakte van de menselijke gevoelens
schijnen te raken, maar in het onderlinge
verkeer onverwacht (en ook onbedoeld
soms) als een angel in de pijnlijke plekken
van verborgen tederheden blijven haken.
Henk Piebenga, rondtastend in de nacht
merrie van zijn gefrustreerde leven, ver
geefs wachtend op een antwoord op zijn le
vensvraag, op een bevestiging van zijn
liefdegevoel, dat hij in een ongeoorloofde
verhouding met een kantoormeisje in nog
mindere mate vindt dan in zijn vormelijk-
bevredigend huwelijksleven, ontdekt ten
slotte het bewuste boek, nog vóór de be
slissende Sinterklaasavond. Is hij nu be
vrijd, heeft men hem verstaón, loste hij
zijn „schuld" in? Het misverstand tussen
Henk Piebenga en zijn familie, zijn „vrien
den", het leven, is onontkoombaar. Zijn
Sinterklaasgeschenk wordt zelfs als grap
nauwelijks gewaardeerd. En de schrijver
laat zijn lezer alleen met de vraag, hoe dat
nu verder moet met Henk Piebenga, hoe
het in deze wereld zal aflopen met een
mensengemeenschap zonder hart, zonder
begrip, zonder „saamhorigheid".
Esteban Lopez heeft van zijn stilzwijgen
ongetwijfeld profijt getrokken. Zijn com
positie is, vergeleken met zijn debuut, so
berder, orderlijker en daardoor sterker ge
worden. Zijn symboliek, toegespitst nu tot
dit tragisch-curieuze geval van een door
een „geboorteschuld" gekweld mens,
werd aannemelijker, menselijker en daar
door overtuigender. Maar evenals in zijn
eerste roman ontbreekt het met uitzon
dering van de hoofdpersoon Henk Pieben
ga zijn figuren aan een strak-omlijnde
contour. Men hoort ze wel, maar men ziét
ze niet. Ze blijven zoals ik het noemde
schimmen, onwezenlijke gestalten, alsof
ze zijn waargenomen en aan waarne
ming ontbreekt het deze talentvolle auteur
allerminst in een toestand tussen waken
en dromen. Misschien moet deze haast
spookachtige realiteit, waarin de uit
gesponnen dialogen over de meest alle
daagse zaken doorklinken als stemmen
die van veraf komen, worden toegeschre
ven aan een innerlijke gesteldheid, die
wijst op een onhollandse afkomst (al ziet
Esteban Lopez er kans toe om de figuran
ten van een dóór en dóór hollandse burger
huiskamer haarfijn te portretteren). Es
teban Lopez is namelijk een Vlaming,
maar hij draagt in geen enkel opzicht het
stempel van zijn land van herkomst. Hij
behoort tot geen nationaliteit, formeel noch
innerlijk, en koos het bloed kruipt waar
het niet gaan kan Ibiza (Santa Eulalia
del Rio) tot verblijfplaats. Maar hij kent
zijn Hollanders en de Hollandse taal, en
het zal wel niet toevallig zijn, dat hij zijn
„schuldbeladen" jongeman in een Hol
lands milieu plaatste.
Ik vraag mij af, of Esteban Lopez niet
meer een novellist dan een romancier is:
zijn compositie ontspoort vaak in een
breedvoerigheid, waaraan hij ontkomen
zou als hij zich bond aan de drastisch be
perkende beslotenheid van de novelle. De
ze vormelijke zelftucht zou hem behoeden
voor uitweidingen- vooral in de (overigens
vaardig geschreven en psychologisch-doel-
treffende dialogen), die de kern van zijn
met ernst benaderde gegeven niet of nau
welijks raken. Afgezien van deze bezwaren
legt Esteban Lopez in talrijke passages on
verdachte bewijzen af van zijn kunnen en
van het onmiskenbare feit dat het schrij
ven als het afleggen van een getuigenis
hem bloedige ernst is. Dat zijn redenen te
over om van zijn tweede roman met gevoe
lens van waardering en vooral met een
hart, dat van „skorbut" vrij is geble
ven, kennis te nemen en in Esteban Lo
pez een schrijver te zien van wie, als
hij zich toelegt op de zelftucht der be
knoptheid, voortreffelijk werk te ver
wachten is.
C. E. Dinaux