MARSMAN EN HET EXPRESSIONISME „LE DERNIER DES JUSTES" Cn met za'it fuffectfe ying, damittee houwen Kanttekeningen EEN JUWEEL VAN EEN ATLAS Litteraire Erbij -fc Een studie van Arthur Lehning ONTROEREND EN ONTZETTEND BOEK VAN SCHWARZ-BART ZATERDAG 19 DECEMBER 1959 PAGINA D R T li WAT ZAL ER PRECIES tweehonderd jaar geleden, in de maanden november en december 1759, in de kerkelijke gemeente van De Deemster zijn gefluis terd en geroddeld, ge lachen en gesmoesd, ge grinnikt en gelasterd. In verstand zijner correspondente hebben aangetrokken. En verder zullen wij goed doen niet te diep door te dringen in de in timiteit van het menselijk hart. VEEL AARDIGER is, eens te zien hoe de twintigjarige domineesvrouw het daar klaarde in die vreemde pastorie, in dat vreemde dorp met die vreemde mensen. En waar kunnen we dan beter terecht dan in de dichtwerken van Elisabeth Wolff- Bekker, die als dichtwerken generlei een oogwenk zal het ver haal met al zijn bijzonder heden de ronde hebben gedaan langs alle gemeen tenaren, het verhaal dat dominee zou gaan trouwen, dominee, een man van in de vyftig, weduwnaar, va der van een volwassen dochter. En de toekomstige domineesjuffer geen statige matrone van zijn jaren, maar een piepjong ding, een juffertje van net twin tig uit het verre Vlissingen. Daar moest men haring of kuit van hebben; dat kon geen zuivere koffie zijn; daar school vast en zeker iets achter. En nadere be richten wezen uit dat men niet voor niets verdenkin gen had gesmispeld: was me dat deerntje niet een jaar of wat geleden voor de Vlissingse Kerkeraad ontboden en had die haar niet 't Avondmaal ontzegd en haar onder censuur ge steld? En waarom? Het fijne van de zaak kwam men daar in de Deemster niet te weten, maar zoveel stond toch vast dat er een jeugdige vaandrig in het spel was, een vrolijke kwant die 't met de meis jes niet te zwaar nam En met zo'n juffertje ging dominee trouwen. ER ZULLEN HEEL wat wijze hoofden geschud zijn, maar dominee Adriaan Wolff trok zich daar niets van aan. Tussen hem en het jeugdige Betje Bekker was al ge ruime tijd een correspondentie aan de gang en sinds de dood van zijn vrouw, twee jaar geleden, waren de brieven lan ger en veelvuldiger geworden. Waarover ze handelden? Over de dichtkunst wel in de eerste plaats, maar ook over zedekun- dige en natuurlijk ook over theologische onderwerpen. Misschien zijn de eerste proeven van dominees groot gedicht „De bedijking van de Beemster" wel van de pastorie naar het Vlissingse koopmans huis gereisd en zijn ze teruggekeerd met een reeks opmerkingen van de hand der jeugdige dichteres? Misschien ook sprak de bejaarde predikant van de eenzaam heid in zijn stille pastorie, wie zal het zeg gen? Van de briefwisseling tussen ds. Wolff en Elisabeth Bekker is niets be waard en binnen zekere grenzen heeft dus de fantasie vrij spel. Binnen zekere gren zen, want wij weten dat, toen portretten werden gewisseld, de beeltenis van Bet- je dominee Wolff „in geenen deele vol deed". Toch liet hij zich door deze teleur stelling niet afschrikken. In oktober 1757 begaf hij zich op de lange, vermoeiende en niet van gevaar ontblote reis naar Zee land. Daar werrden hem wel heel spoe dig de ogen geopend. Het waren familie leden die zich in hun eer getast gevoelden door Betjes „kwade uitstap," met de vaan drig, maar het waren ook predikanten die hun college wilden waarschuwen voor een onberaden huwelijk. Nauwelijks ze ventien jaar oud was Elisabeth Bekker, zeiden zij, „buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weggegaan". In de Handelingen van de Kerkeraad wordt vermeld dat Gargon, „onder cen sure is genomen wegens weggaan met Eli sabeth Bekker die ook wegens deze onge hoorzaamheid aan en het verlaten van haar vader gecensureerd is en zijn hun beider namen op het klappertje ge plaatst." ROEREND VAN EENVOUD was het antwoord dat ds. Wolff de waarschuwen de predikanten gaf. We kennen het letter lijk en zijn woorden verdienen wel be waard te blijven. „Ja", zei dominee rus tig, „ja, daer had ik wel van gehoord, maar lieve heden, een juffer van 17 jaer, dat kan wel gebeuren en daer bij, zoo ik hoor, verleijd". En alle laster negerend vroeg de predikant Elisabeths hand aan haar vader. Zes weken later werd het hu welijk gesloten in de Beemster kerk. ER IS NATUURLIJK veel geschreven over de vragen: waarom nam hij haar en waarom nam zij hem? Dat Betje Bek ker weg wilde uit het haar besmoezelen- de Vlissingen, is duidelijk. Ook stond vast dat een huwelijk volgens haar stand daar onmogelijk was geworden. Een zedelijke misstap vergeeft de wereld niet gemakke lijk. En aangenomen mag worden dat Wolff zich in zijn brieven heeft doen ken nen als een rechtschapen, ruim denkend en verlicht man. Hem zal de geest en het waarde hebben, maar waaruit we heel wat kunnen leren over de schrijfster, die pas jaren en jaren later beroemd zou worden door haar tezamen met Agatha Deken ge schreven romans Sara Burgerhart en Willem Leevend. HOE ZAG DE JONGE domineese er uit? 'k Heb, zegt ze, op zijn best een daaglijks wezen: bruin haar, een Zeeuwse kleur een neus van burgerlijke lengte, een klei ne mond. 'k Ben klein en teer. Op mijn gewicht valt niet te bogen. Men ziet. ijdelheid was niet een harer gebreken, al voegt zij aan haar zelfportret toe: „Iets viefs, iets mak'lijks dient ge hier nog bij te voegen. Ik ben de jeugd ontsnapt, maar 't lieflijk vergenoegen, de vrolijkheid, die nimmer mij verlaat, die geven nog iets fris, iets jongs aan mijn gelaat." AL HEEL GAUW heeft Betje Wolff op de achterzolder der pastorie een eigen kamertje laten inrichten, dat op het ogen blik gerestaureerd, en zoveel mogelijk in de oude toestand hersteld, het allerheilig ste vormt van deze aan de schrijfster ge wijde tempel. Wie de Beemster bezoekt, moet er eens gaan kijken en wie bij win terdag gaat, moge daarbij bedenken hoe onbegaanbaar de polder in Betjes tijd was zó onbegaanbaar dat zij er telkens weer van spreekt in vers en brief. Eén voor beeld uit een rijmbrief aan een Amster damse vriendin: 'k zet, daar ik oversteken moet Nu d'eerste, dan de tweede voet. Mijn schoen bleef wel eens in de loop; Al zulk een pret is hier te koop. De gladde klei zuigt machtig aan En hindert droevig in het gaan. Dan glis ik uit, dan sta ik pal En rolde wel eens bij geval Hield ik me aan het hek of boom niet vast; In 't kort, het wand'len is een last. Met welk een treurig oog beschouw Ik dan mijzelf: beslikt, bespat Bekletst, doorwaaid, door-koud. door nat. Met de Beemster bevolking heeft domi nees-juffer het uitstekend kunnen vinden. Wat wonder! Zij had het niet hoog in 't hoofd, zij had zin voor humor, zij hield van de mensen. En wat misschien de grootste invloed had: zij sprak de Noord hollandse tongval weldra vloeiend. Dat blijkt ook alweer uit haar gedichten. Wie in 't dialect onzer polders thuis is, zal ge nieten van haar Wintei'zang, waarin zij een aantal roddelende boerenvrouwen sprekend ten tonele voert. Toch acht zij zichzelf geen goede-predikantsvrouw: daar voor trokken haar de boeken te zeer. Goe de vrienden zonden haar die en urenlang kon zij er in verdiept zijn, overdag in haar „kraaiennest," 's avonds in de zitka mer. In het bo ekenkamertje van Betje Wolff Het groene schermpje en de kaars Staan tussen onze lessenaars; Op tafel ligt een boek of twee. Dan is 't: „ik groet je, dominee!" „Jou ook, mijn kind! tot hallef tien." Daar zitten we als twee oude liên. DAT ZIJ, zoals boze tongen beweerden haar huishouden verwaarloosde voor de litteratuur, weerspreekt Betje Wolff met nadruk. „Ik brei de Beemster aan elkan der, wanneer ik niet te naaien heb," zegt ze ergens en ze is er trots op haar gas ten een zelfgemaakt kaasje mee te ge ven. Maar voorts zijn dit de jaren van stu die, van voorbereiding op de tijd dat zij, haar ware aard ontdekkend, zich tot het schrijven van romans zal zetten. En inmiddels verzorgde zij haar snel ouder wordende man, haar „oude paai" die haar op handen droeg, maar die 't niet altijd gemakkelijk had met zijn le vendige, talentvolle vrouw met haar rap pe tong. Misschien heeft ze hem nooit raker gekenschetst dan toen zij hem noem de „mijn Oud Testament, wat vergeeld en krakemikkig, maar met een inhoud die waarde heeft". ACHTTIEN JAREN woonde Betje Wolff in de Beemster pastorie. Toen was haar leertijd vooi-bij. Dominee Wolff stierf na een vrij langdurige en pijnlijke ziekte men moet geen lelijk bakkes zetten als men niet op vilten sloffen naar de hemel wandelt, had Betje hem waarschuwend voorgehouden en vijf maanden nadien verliet de weduwe de oude pastorie. Nu zou ze gaan schrijven of 's Lands welvaren er aan hing, zo knorrig als een stekelvar ken als men haar stoorde. We leven hier maar een hanetree lang, placht zij te. zeg gen en ik schrijf liever brieven, zo lang als de Vlissingse lijnbaan dan mijn tijd met oude lolledrollen te verbeuzelen. Ik zou kraaien als een haan van een stoter (een stoter is 12'/» cent) als ik van de nacht een dag kon maken om te werken. En gewerkt heeft Betje Wolff tot het bit tere einde, schrijvend, vertalend tot zij kikhalsde en dichtend, ook om den brode. Midden in de Franse tijd, in 1804, kwam voor haar en voor haar vriendin Deken het einde. P. H. Schroder IN EEN GESCHRIFT van beperkte om vang maar rijke inhoud is Arthur helming teruggekomen op de periode in zijn vriend schap met H. Marsman, die men voorna melijk in de bladzijden 35-111 van zijn te boek -gestelde memoires „De vriend van mijn jeugd" (1954) beschreven kan vinden: Marsmans zogenaamd expressionistische jaren, vallend tussen 1919 en 1924-26. Be perkte Lehning zich in het boek van zijn herinneringen ten aanzien van deze fase in Marsmans ontwikkeling in hoofdzaak tot een verbindende en toelichtende tekst bij de brieffragmenten, die hij, Marsman zoveel mogelijk zélf aan het woord latend, als het ware in een psychische en niet in een strikt chronologische volgorde ver bond tot een levensverhaal, in zijn zo juist (bij L. J. C. Boucher in de reeks „Het Nieuwe Voorhout" onder redactie van J. B. W. Polak en A. H. J. Gerits) versche nen stiidie „Marsman en het Expressionis me" neemt hij de gelegenheid te baat om de figuur van de „expressionistische Marsman" te plaatsen tegen de achter grond van de internationale vernieuwing, die zich sinds de eeuwwisseling in alle sec toren van de kunst manifesteerde. Arthur Lehning heeft daar goed aan gedaan. Hij was in die stormachtige, hoopvolle jaren, volgende op het cataclysme van de eerste wereldoorlog, Marsmans intieme, zo niet intiemste vriend, bezield door eenzelfde toekomstverwachting, eenzelfde vernieu- tvingswil, eenzelfde affiniteit tot de baan brekende tendenzèn, die gestalte trachtten te geven aan een wereld-in-wording, en meeste van zijn tijdgenoten is Marsman ontvankelijk geweest voor het Europese klimaat, dat door de „kentering der tij den" was teweeg gebracht, het eerst in de oorlogvoerende landen, dan pas in het neu traal gebleven Nederland. Als zodanig als uiterst gevoelig seismografisch instru ment, is hij een internationaal dichter ge weest, een voorloper, een avant-gardist, ook al betekende het expressionisme een voorbijgaand stadium in de ontplooiing van zijn dichterschap en was zijn ex pressionisme minder hevig, minder ge dreven dan elders daarvoor was hij ten slotte toch ook weer teveel Hollander. Lehning, zelf internationaal georiënteerd en daardoor in staat om een breder horizon te verkennen dan de meeste commentatoren van Marsmans oeuvre (Vestdijk tot op zekere hoogte uit gezonderd), heeft nu de gegevens gerang schikt en geïnterpreteerd, waarvan de la tere biograaf, die de definitieve plaats zal bepalen, welke Marsam in onze moderne litteratuur innam en toekomt, profijt zal kunnen trekken bij de omlijning van een beeld van de dichter van „Tempel en Kruis", dat niet alleen tot de nationale tijd en plaats blijft beperkt. UITGAANDE van de (mijns inziens juiste) opvatting, dat een gedicht een kunstwerk in het algemeen niet „beter of slechter, soms wel dooizichtiger" wordt door de kennis van de biografische bijzon- DE JONGSTE LEDEN van de interna tionale familie van atlassen Nederland se Wereldatlas (De Brug-Djambatan) en Atlas van Nederland en de Wereld (Meu- lenhoff), die wij kortgeleden al aan onze lezers hebben voorgesteld, zijn uitzonder lijk goed geslaagd. Het formaat is bijzon der handig, de cartografie is schitterend, de druk in twaalf kleuren is gaaf en de verscheidenheid van de kaarten is groot. Naast de gebruikelijke natuurkundige en staatkundige kaarten, zijn er kaarten waarop economische gegevens in beeld zijn gebracht volgens de methode der mo derne beeldstatistiek. De opneming van dergelijke gegevens maakt wel periodie ke herzieningen noodzakelijk, maar de uitgevers stellen zich voor binnen redelij ke tijdsbestekken nieuwe drukken te laten verschijnen. Internationale coöperatie is een hobby van de De Brug-Djambatan, die als uitge verij ervaring op dit gebied heeft en dit streven als ideëel doel in haar statuten heeft opgenomen. Een weerspiegeling hiervan treft men aan in de tekst, waarin men ook een hoofdstuk aantreft over cul tuur en religie, alsmede over internatio nale organisaties. Deze onderdelen behoren naar onze me ning niet thuis in een atlas, maar in boe ken over sociologie en internationale be trekkingen, waar deze onderwerpen tot hun recht komen. In plaats daarvan had den wij gaarne een kaart gezien van de verspreiding der menselijke bedrijvigheid bij het hoofdstuk „Industrie maakt van de wereld een grote werkplaats". VOORDAT wij verdergaan, enige wen sen te uiten, moeten wij vooropstellen dat deze atlas een juweel is en dat wij met de verschijning ervan zeer ingenomen zijn. Het is heel gemakkelijk om bijvoorbeeld te zeggen dat een uitbreiding van het aan tal plaatsnamen gewenst zou zijn, maar dat zal zeker ten koste gaan van de duide lijkheid. In een dergelijk boekwerk hangen de onderdelen zo nauw met elkaar samen dat bepaalde desiderata niet te verwezen lijken zijn. Zo is het ons opgevallen dat er weinig detailkaarten van Groot-Brittannië, Frankrijk en West-Duitsland zijn opgeno men, en dat de keus van deze kaarten eigenaardig is. In het algemeen lijkt het ons aanbevelenswaardig meer inzet- kaarten te geven niet alleen van geogra fisch en economisch belangrijke gebieden, maar ook van grote steden, eilanden en eilandengroepen. Het valt ook op dat er wel een aparte kaart is van de Grote Oceaan, maar niet van de Atlantische Oceaan. Een andere wenselijkheid is een profiel van de hoogste toppen en de diep ste zeetroggen, aangevuld met een lijst van bergen, oceanen, zeeën, meren en ri vieren, gegroepeerd naar afnemende grootte. EVENMIN als onze lof met het begin van deze recensie was uitgeput, zijn onze wensen aan het slot volledig. Zeker bij het samenstellen van een atlas geldt: „in de beperking toont zich de meester". Die meesterhand valt op vele punten in deze atlassen te ontdekken en men ondergaat bij het gebruiken van deze werken iets van de romantiek die de aardrijkskunde toch altijd omgeeft en iets van de liefde tot het ambacht, die spreekt uit de kunstige wijze waarop het verfijnde vak der cartografie hier is beoefend. Ab Boerma d.us de aangewezen man om. op grond van deze verwantschap aan de beoordeling van Marsmans expressionistische poëzie eindelijk de dimensie toe te voegen, die er uit kortzichtigheid grotendeels aan werd en wordt onthouden: „Als geen andere dichter" besluit Lehning „van zijn generatie heeft Marsman in het provincia le milieu van „deze dode landen" iets tot uitdrukking gebracht van wat er leefde in zijn tijd." ER IS INDERDAAD een behoorlijk stuk vergelijkende litteratuurgeschiedenis ruimer: kunstgeschiedenis voor nodig om aan de figuur van Marsman het ware reliëf te geven in het nationaal-begrensde platte vlak, waartoe de meeste beschrij vende handboeken (en litteratuurbeschou wingen) onze letteren sinds 1880 en ze ker na 1914 verarmen. Méér dan de derheden die voor het ontstaan ervan ken merkend zijn geweest, heeft Lehning een overzicht gegeven van de geestelijke con tacten, die Marsman in die dynamische jaren van zijn eerste levenshelft beïn vloed hebben, beïnvloed in déze zin dat hij daari neen stimulans, een bevestiging vond van hetgeen er in hem woelende was, zonder daardoor een epigoon te worden. Het is natuurlijk niet bijkomstig dat hij in déze periode van innerlijke en uiterlijke gisting in relatie stond met een zo fanatiek propagandist van de „nieuwe beweging in de schilderkunst" als uitdrukking van een zich snel wijzigend tijdsbewustzijn, als Theo van Doesburg een fascinerende geest, die samen met de architect J. J. P. Oud het unieke tijdschrift „De Stijl" op richtte. Evenmin was het van ondergeschikt be lang, dat Marsman kennis maakte met het merkwaardige, onevenwichtige, ge hallucineerde, maar in zijn kleurensym boliek vernieuwende werk van de „theo sofische" schilder De Winter. In hoever het dézen waren die de kleur-woordbeel- den in Marsmans kosmisch-vitalistisch- expressionistische gedichten beïnvloedden dan wel de visionaire litho's van Odilon Redon, de schilderijen van Franz Mare of de gedichten van Rimbaud en Apolli- naire, kan natuurlijk niet worden vastge steld, evenmin als men met een schijn van zekerheid zou kunnen zeggen in hoe- vér het werk van de Duitse expressionis ten van beslissende betekenis is geweest voor de avant-gardistische doorbraak in Marsmans verzen. Maar het kan wel niet anders of zijn herhaald verblijf in Berlijn tijdens deze luttele jaren van nerveus tas ten naar een vormgeving aan een inner lijke realiteit, moet voor hem een soort zelfopenbaring zijn geweest, een ontkete ning van de krachten die in hem werken de waren. DEZER DAGEN, bij het herlezen van de onveranderde herdruk, die Kurt Pinthus veertig jaar na het eerste verschijnen van zijn Menschheitsdammerung" met een in drukwekkende terugblik op die convulsie ve jeugdtijd in het licht gaf, ben ik er nog eens te meer van overtuigd geraakt, hoe zeer dit veelgesmade expressionisme, dat men zo langzamerhand als een lang en breed achterhaald tijdverschijnsel is gaan zien, een integrerend bestanddeel is ge weest van de vernieuwingsbeweging, die zich van Baudelaire of, als men verder in de geschiedenis wil teruggaan, van het zestiende-eeuwse Maniërisme ontwik kelde tot op de huidige dag van het ex- perimentalisme. Men geeft er zich, meen ik, onvoldoende rekenschap van, dat er zich sinds de tweede helft van de negen- HET BELANGRIJKSTE litteraire evenement in Frankrijk, de toekenning van de Prix Goncourt, heeft dit keer drie weken voor de traditionele eerste maandag in december plaats gevonden. De heren van de jury wilden zo het bijzondere karakter van hun prijs bewaren, door deze chronologisch de voorrang te doen behouden boven de talrijke andere prijzen die in de laatste maand van het- jaar worden uitgereikt. En zo konden ook zij een onderscheiding toekennen aan het meest dramatische werk dat in dit najaar ver-schenen is. De auteur van dat werk, de tot voor enige weken volkomen onbekende André Schwarz-Bart, is geboren in Metz, in 1928, als zoon van Poolse emigranten, die zich vier jaren te voren in Frankrijk gevestigd hadden Te arm om zich te kunnen laten naturaliseren, werd het gezin, na de Duitse invasie, een dorpje in de buurt van Angoulême als verblijfplaats aangewezen. De jonge André leerde daar het vak van bankwerker. Toen de veertienjarige op een dag van zijn werk thuiskwam, waren zijn ouders en zijn oudste zuster weggevoerd. Hij zou ze niet terugzien. André Schwarz-Bart ging werken bij boeren, nam deel aan het verzet en daarna dienst in het leger. Na de demobilisatie werd hij, in Parijs, weer bankwerker en begon te lezen, vooral detective-romans „om niet te denken". De toevallige lectuur van „Schuld en Boete" van Dostojefski wijzigde zijn opvatting over de litteratuur en deed hem inzien, dat men kan nadenken door gebruik te maken van de ervaring van anderen. Overdag werkend, las hij 's avonds historische, etnologische, filosofische werken, slaagde na twee jaren voor zijn baccalauréat en ging studeren aan de Sorbonne. Daarmee hield hij echter spoedig op omdat, zoals hij in een interview zegt, studie voor hem niet een middel tot het behalen van diploma's en het verkrijgen van een positie is, maar, geheel volgens zijn Joodse opvatting, een middel tot innerlijke zuivering en verheffing. Hij gaat werken in een confectiefabriek en in de Hallen. Dan voelt hij op zekere dag de behoefte om mede te delen wat in hem leeft en in vier jaren schrijft hij „Le Dernier des Justes" (uitg. Edit, du Seuil). Een ontroerend en een ontzettend boek: het is het in litteraire vorm gegoten eeu wenoude martelaarschap van het Joden dom. De permanentie van dat lot verleent aan de roman zijn grootheid en zijn een heid. Want het onderwerp omvat twee ele menten: de mystieke achtergrond van het leven en lijden der „Justes", die de schrij ver aan de hand van boeiend navertelde legenden aantoont, en de vervolgingen tijdens het nazi-regime, die eindigen in de gaskamers van Auschwitz. VOLGENS DE OUDE legende, waar mee het boek opent, heeft de zeer vrome Rabbi Yom Tov Levy in 1185, in het bele gerde ghetto in York, tweehonderdvijftig geloofsgenoten op hun verzoek gedood om te verhinderen dat zij in handen van de vijand vallen. Voordat de Rabbi zichzelf doodde, heeft God hem de belofte gedaan, dat in elke generatie een der zesendertig „Lamed-Waf", rechtvaardigen, die uit- tiende eeuw een fundamentele wijziging van ons mensheidsbewustzijn in al haar geledingen aan het voltrekken is, die de kunst in haar verschillende gedaanten haarfijn heeft geregistreerd. In die ont wikkelingscurve betekent de expressionis tische poëzie van Marsman allicht niet meer dan een punt maar een voor onze let terkunde niet te veronachtzamen punt een keerpunt namelijk. Is het niet sympto matisch dat kort na elkaar het volledige dichtwerk van de alhaast weer vergeten Else Lakser-Schiiler en een eerste deel van de Verzamelde Werken van Georg Heym verschenen? Beiden zijn, in hun vérstrek kende betekenis, Marsman allesbehalve ontgaan. ZOALS MEN WEET heeft Marsman la ter zijn expressionistische periode, zijn on getwijfeld op Heym, Georg Trakl, August Stramm en misschien ook op Ernst Stad- ler geïnspireerde „stedengedichten", zijn gehele vitalistische stadium trouwens, voor een voorbije levensperiode verklaard. Hij moest verder. Hij zéker moest van „het éne licht in het andere" gaan. Maar de belangrijkheid van de jeugdjaren, waarin hij zich opgenomen voelde in een geestesbeweging, die Europa confronteer de èn met zijn recreatieve mogelijkheden én met zijn door de tijd achterhaalde be wustzijnsinhoud, is er niet geringer om. De studie van Arthur Lehning voor een deel uiteraard een herhaling van de gegevens die hij in zijn „De vriend van mijn jeugd" samenvatte, maar tegelijker tijd uitvoeriger geïnterprèteerde overzich telijk gegroepeerd is een aansporing, Marsman te herlezen en te herwaarderen. Wie zich aan de hand van het door Lehning verschafte materiaal niet laat misleiden door actuele bijgeluiden, zal in de dichter van „Verzen" en „Seinen" e.en vernieuwer ontdekken, wiens jeugdwerk om van zijn latere poëzie maar te zwij gen tot op de dag van heden de klank heeft van een signaal, dat de nieuwe tijd nu wel niet aankondigde, maar dan toch voor het eerst in de Nederlandse litteratuur deed klinken, althans zó deed klinken. Ik voor mij zou dit karakteristiek geïllus treerde, verhelderende en voor velen ver rassende boekje van Arthur Lehning niet graag in mijn verzameling van schrifturen over Marsman missen. Jammer dat de ge kozen papiersoort niet bestand bleek te gen 't „inktzwart" van een aantal illustra ties. Maar een zo smaakvol uitgever als Boucher mag wel eens buiten de typogra fische waard rekenen, zonder daarmee zijn welverdiende reputatie te schaden. C. J. E. Dinaux verkoren zijn om al het leed der wereld in zich te voelen en in hun hart te sluiten, een nakomeling van Yom Tov Levy zal zijn. (De Lamed-Waf onderscheiden zich in niets van de gewone stervelingen. Maar als één enkele van hen mocht ontbreken, zou het lijden der mensen tot zelfs de ziel der kinderen vergiftigen en de mensheid zou in een kreet verstikken. Want de Lamed-Waf zijn het verveelvoudigde hart der wereld en in hen stort zich al ons leed als in een verzamelbak uit.) De auteur verhaalt nu heel sober, met nu en dan gevoelige ironie, de lotgevallen van de Rechtvaardigen onder de Levy's, de voorbeelden van hun mystieke vereniging met God, hun aanvaarden van de smarten van hun volk, hun opoffering. Na deze in leiding over de traditie der Rechtvaardi gen voert de schrijver ons naar het dorpje Zemyok in Polen, waaruit in 1917, na ja ren van rustig leven, de Lamed-Waf Mor- dechai Levy met zijn gezin moet vluchten voor progroms. Deze mensen die al jaren in de beslotenheid van hun groep hadden geleefd en nooit over de heuvels rond hun dorp waren gegaan, trekken naar het Rijnland. Daar wordt de hoofdpersoon van de roman geboren, de kleine Ernie Levy, die de laatste der Rechtvaardigen zal zijn. HET AANGRIJPENDSTE gedeelte van de roman is dat, waarin de auteur het tra gische leven van het kind Ernie en zijn ge- loofsgenootjes beschrijft, die opgroeien in het Duitsland van na 1933. Ernie onder gaat de grofste vernederingen en de pijn lijkste beproevingen, maar als een ware uitverkorene komt hij sterker, mpediger en tederder uit de kwellingen te voor schijn, opener en begrijpender tegenover het leed van anderen. Tenslotte gaat Er nie aan de vooravond van de oorlog naar Frankrijk, neemt dienst in de vreemdelin genafdeling van het leger, wordt gedemo biliseerd, keert uit de nog veilige zuidelij ke zone terug naar Parijs en meldt zich vrijwillig in Drancy, het Franse Wester- bork, halte op de weg naar de gaskamers, om het lot van zijn verloofde Golda, te de len. ONTROEREND, met grote tederheid en poëtische kracht, die doen denken aan de „chassidische" schilderijen van de ook uit Oost-Europa gekomen kunstenaar Cha gall, zijn de laatste hoofdstukken geschre ven, waarin Ernie, misschien niet geheel overtuigd van de juistheid der traditie, toch zijn lot aan dat der zijnen verbindt. „Want als men U slaat, word ik dan niet gewond?" Als een Rechtvaardige neemt hij het lijden der anderen op zich en helpt Golda en de kinderen in hoop te sterven door hen te verzekeren dat zij elkaar zul len weerzien. „Le Dernier des Justes" is zowel epos, als zedenroman, als tijdskroniek. Daar door is de stijl nogal wisselend en soms on zeker en onduidelijk. Maar elke kleine be denking van litteraire aard wordt door de warme kracht van dit boek weggevaagd. DE ROMAN VAN ANDRé Schwarz- Bart geeft ons aanleiding om te wijzen op een geheel andere weergave van het Jood se drama, de „Chronique du Ghetto de Varsovie" Uitg. R. Lafont), door Em manuel Ringelblum. Deze kroniek vormt het dagboek dat de historicus Ringelblum heeft bijgehouden na het begin van de Duitse invasie in 1939. Zij is gebaseerd op eigen waarnemingen en op betrouwbare informaties, die hem door vrienden en be kenden medegedeeld werden. De schrij- vei-, een der leiders van het verzet, werd op 7 maart 1944 tegelijk met zijn vrouw en zijn zoon op de puinhopen van Warschau gefusilleerd. Tijdig had hij zijn kroniek verborgen. Het eerste deel werd terugge vonden in 1946, het tweede in 1950. Het bij houden van dat dagboek was een histori sche daad: een aanklacht, „opdat de toe komst zou wreken, wat het heden niet kon verhinderen". Het is tevens tot een epos geworden: dat van het lijden en de moed van de in het ghetto bijeengedrevenen. Het is haast onbegrijpelijk hoe de schrij ver zo volkomen objectief en bijna „koel" de feiten heeft kunnen noteren. Hij was zich er echter van bewust, dat een korte tijd hem toegemeten was en dat zijn dag boek de uitdrukking moest zijn van de geestesgesteldheid en het gebeuren in zijn tijd en niet van eigen sentimenten. Het is daarom niet minder beklemmend. Stond niet op de banier van het verzet: „Wees gereed je op te offeren. Wees trouw jegens je broeders. En dien de gemeenschap". S. Elte i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 15