Het gelukkige toeval
DE JONGSTE ROMAN VAN
INA BOL DIER*B AKKER
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
Haarlems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant
en Umuiaer Courant
EEN KERSTVERHAAL
Op Kerstavond kreeg
een verslaggever de
kans van zijn leven
's-'S"'< 'j* M/ ïyj'P,y/^f' -- '4 *sswijwk WA f>- - j -t r,,ó*
DOOR VINCENT STARRET
TERWIJL HIJ met grote stappen de lange oprijlaan afliep naar
Harold Avery's imposante herenhuis verwenste de jonge Dunroy
zijn redactiechef hartgrondig. Het feit dat hij nu uitgerekend zijn
kerstavond en het etentje met Isabel moest opgeven voor 'n wel
gestelde, ouwe heer, kwelde hem buitengewoon. Dunroy had het
tijdstip voor een interview vrij behoorlijk gekozen, zo vond hij.
De familie zou waarschijnlijk de maaltijd beëindigd hebben en de
oude Avery kon wel eens in de juiste stemming zijn om hem te
ontvangen. Waarom ook niet? De kerel had genoeg geld om blij
moedig te zijn. Hoe dan ook, met een beetje geluk kon Dunroy
voor tienen terug zijn op de redactie.
Hij besteeg de besneeuwde treden strijdlustig en verwonderde
er zich tegelijkertijd over, dat er niet het geringste streepje kaars
licht te ontdekken viel. Het was vreemd stil; er was zelfs geen
kersttak bij de deur aangebracht. Maar het was te koud op de
traptreden om zijn gedachten t.e concentreren op een aannemelijke
reden voor dit alles. Hij vond de bijna onzichtbare bel, trok eraan
en veroorzaakte dat ritmische gerinkel, waarvan de ervaring hem
had geleerd dat het butlers en huishoudsters woedend maakte. Na
wat hem een lange tijd toescheen, werd de deur geopend. „Dun
roy", zei hij geheimzinnig tegen het gezicht, dat naar buiten keek.
IIc geloof dal je mijn been gebroken hebt, zei George
„Bill Dunroy van de Gazette. Ik zou graag
een paar woorden met mr. Avery willen
wisselen; als het gelegen komt."
DE MAN in de sombere uniform, die
alle butlers schijnen te dragen, keek hem
met een terughoudende blik aan. „Hebt u
een afspraak?" vroeg hij. „Mr. Avery ont
vangt nooit verslaggevers zonder
„Een afspraak?" vulde Dunroy aan. „Ik
weet 't, en het spijt mij, en ik ben me er
van bewust dat het kerstavond is; maar
ik ben lang onderweg geweest om hem te
ontmoeten in het zal hoogstens een minuut
in beslag nemen. Ik heb geprobeerd te te
lefoneren maar uw toestel was steeds in
gesprek", loog hij vlot, „Het gaat natuur
lijk om zijn benoeming als minister te
Dublin". „Kom dan maar binnen," zei de
butler met een ijskoude glimlach. „Hij is
nu aan tafel, u kunt hier wachten terwijl
ik met hem spreek. „Ik hoopte dat hij met
zijn maaltijd klaar zou zijn", zei Dunroy,
niet op een bijzondere verontschuldigende
toon. Nadat hij zijn begeleider door de bre
de hal was gevolgd, vertoefde Dunroy
in een kolossale woonkamer, bijna een
museum, van welks verstverwij derde,
achter zware gordijnen schuilgaande zijde
een geroezemoes van stemmen en een
luidruchtig gerinkel van glazen weer
klonk. Grote hemel! Daar was een feestje
aan de gang; het scheen dat de oude zijn
overwinning aan 't vieren was. Tussen de
knipsels in het krantenarchief had Dun
roy artikelen gevonden, die er op wezen
dat Avery al jarenlang voor deze baan
en iedere baan die hem onderscheiding
beloofde zijn best had gedaan.
De kamer waarin hij wachtte was
schaars verlicht en Dunroy bemerkte da
delijk dat de blinden neergelaten waren.
Er waren geen vrolijke versieringen. Een
vreemde kerstsfeer inderdaad! Na een
paar minuten van besluiteloosheid ging hij
behoedzaam zitten op het uiterste puntje
van een spichtige stoel, die onmiddelijk
onder hem weggleed. Hij besloot dat het
veiliger zou zijn de kamer rustig eens wat
te bekijken, totdat zijn verzoek was over
gebracht.
HET WAS WEL een fascinerend ver
trek. Boven de open haard leeg, he
laas hing een omvangrijk olieverfschil
derij van drie levensgrote heren, gekleed
in fluweel en oude kant, de gezichten om
lijst door strenge baarden, hun ogen volg
den hem onbewogen terwijl hij door het
vertrek liep. Een naamplaatje identifi
ceerde hen als „Procureurs van St. Mark
(Tintoretto)".
Op een zwart voetstuk in een hoek stond
een marmeren buste van een vrouw, haar
opvallende gelaatstrekken op verwarren
de wijze in verguldsel aangebracht. Om
duistere redenen verontrustte hem dit en
hij hervatte zijn schreden.
Gedeelten van de conversatie achter de
gordijnen ving hij op.
„Houd je gedachten bij de zaken, Mar
ty, en niet bij mooie vrouwen", zei een
vrouw op grappig-terechtwijzende toon.
„Oh, zaken kunnen wel even wachten",
riep de eerste spreker. „Do wagen zal hier
het eerste uur nog niet zijn. Maak het je
gemakkelijk, Iris. Dit is een feest en
niet alleen omdat het Kerstmis is. Wat is
er met Harris gebeurd?" „Verdwaald in
de kelder", antwoordde een mannenstem
met een lach. Onvoorzichtig geworden, be
gaf Dunroy zich in de richting van de
stemmen, die nu in lachen uitbarstten, en
stapte op een van de kleine verspreid lig
gende haardkleedjes. Het ding bewoog on
der zijn voeten en er was niets meer dat
zijn plotselinge vaart kon tegenhouden.
Dunroy was niet getoond; zijn aanvallers
hadden hem eenvoudig overmeesterd.
(Illustraties door A. S. Packer)
Wild om zich heengrijpend gleed hij met
de snelheid van een exprestrein over de
geboenwaste vloer door de gordijnen.
Drie mannen en een vrouw sprongen ver
rast op.
„Neemt eh u mij niet kwalijk!"
bracht Dunroy er met moeite uit. „Ver
geeft u mij alstublieft!" Hij vermande
zichzelf en glimlachte ontwapenend. „Ge
woonlijk kom ik een eetkamer niet op deze
wijze binnen, Mr. Avery". Hij keek naar
de knappe man van middelbare leeftijd
aan het hoofd van de tafel die, naar hij
veronderstelde, Avery moest zijn. „Ik ben
geen inbreker. Het was dat vliegende ta
pijt van u dat mij beet nam
Op het moment van zijn plotselinge en
tree was de butler juist uit de keuken bin
nengekomen met een blad met flessen in
de hand. Hij keek ontsteld naar Dunroy.
„Wie ben jij?" riep de man, die hij had
aangesproken; en daarop, toen de butler
zijn arm aanraakte. „Wie is die man, Har-
ris. Heb jij hem binnengelaten?" De ver
slaggever en de butler legden de situatie
uit. „Ik weet dat u nooit verslaggevers
ontvangt, meneer, verontschuldigde de
butler zich; „maar ik wilde deze jonge
man niet wegzenden op kerstavond". Zijn
woorden waren zwaar van betekenis. Zijn
chef keek hem een moment aan en knikte
dan bruusk. „Een journalist, eh", merkte
hij op. „Wat wilt u precies?"
DUNROY LEGDE HET VLUG uit. De
anderen hadden hun plaatsen weer ingeno
men; alleen hij en Harris bleven staan.
„Ten slotte, Daddy", zei de aantrekke
lijke jonge vrouw aan de linkerzijde van
zijn gastheer. „Het is kerstavond; en die
haardkleedjes zijn verraderlijk van
daag of morgen breek ik nog eens mijn
nek erover!" Zij glimlachte naar de in
dringer. „Of meneer Dunroy al dan niet
zijn interview krijgt, ik vind dat we hem
in ieder geval wel een glas wijn mogen
aanbieden.
Dunroy keek haar dankbaar aan en
merkte op dat zij zeer aantrekkelijk was.
Naar uit de conversatie bleek, heette zij
Iris. Iris Avery, zonder twijfel. Een bij
zonder aardige naam voor een bijzonder
aardig meisje. Hij herinnerde zich niet
ooit een foto van haar in de kranten te
hebben gezien. Maar toen betrapte hij
zich erop ook geen goede afbeelding van
Avery in zijn herinnering te kunnen bren
gen.
„Dank u, miss Avery," zei hij, „maar
ik heb al genoeg last veroorzaakt". Hij
glimlachte met een vertrokken gezicht.
Iedereen mompelde een paar beleefde
woorden. Zelfs de nieuwe minister te Du
blin, merkte hij op, scheen de situatie
amusant te vinden.
„Wat denk jij ervan, Marty?" vroeg hij.
„Krijgt hij zijn interview?"
De man, die als Marty was aangespro
ken, knipoogde. „Waarom niet!" zei hij.
Geholpen door Harold Averv's uitste
kende wijn, werd het interview een vro
lijk succes. „Dat is wel wat je wenst, ver
onderstel ik", klonk de pathetische stem
na een paar radde zinnen. „Het was een
grote verrassing voor mij en ik ben de
president dankbaar dat hij mij voor deze
taak geschikt acht. Dat is wat ik veron
dersteld word te zeggen, is 't niet?"
„Het zou aardig zijn als ik er een paar
regels over uw carrière aan zou kunnen
toevoegen, mr. Avery", antwoordde Dun
roy, een teug nemend.
De man, die Marty werd genoemd, knip
oogde opnieuw. „O, beslist! U moet Mr.
Dunroy het verhaal van uw carrière ver
tellen, Mr. Avery".
„Ja, inderdaad, Pappie", echode de ver
rukkelijke Iris met een kreetje van ple
zier. moet eenvoudig Mr. Dunroy uw
levensverhaal vertellen. Het is zo interes
sant!"
De derde man, wiens naam George
en nog iets luidde, leegde zijn glas met
één slok. „Gezwam!" brieste hij. „We
hebben genoeg met deze verslaggever ge
praat, als je het mij vraagt". Hij was een
zwaarlijvig heerschap, merkte Dunroy op,
die er uit zag als of hij bokser of worste
laar was geweest.
„Kom. kom", zei hun gastheer sussend.
„Mr Dunroy is hoffelijk geweest en hij is
nu onze gast". Hij glimlachte naar Dun
roy. „Gelooft u in een gelukkig toeval?"
„Wel, ja en neen", antwoordde Dunroy,
terwijl hij diepzinnig in zijn glas staarde.
„We maken ons eigen toeval", zei Mar
ty, met een taxerende blik op zijn gast
heer, zoals Mr. Dunroy vanavond deed.
„Waar denkt u aan, chef?"
„Het gelukkig toeval dat mij op de been
hielp. Dat is 't toch wat u wilt, is 't niet,
Mr. Dunroy?"
ZIJN TOEHOORDERS leunden naar
voren. Belangstelling, nieuwsgierigheid
en begrip stonden op hun gezichten te le
zen. Het was een grappige bedoening,
dacht Dunroy. Geen kerstversiering bij
het diner; slechts de restanten van een
koud maal met warme koffie. Ook ge
noeg wijn. „Eens, dat moet ik zeggen,
was mijn familie gefortuneerd; maar
zij verloren hun geld, het doet er niet toe
hoe, en toen ik werd geboren moesten mijn
ouders vechten om in leven te blijven. Op
de een of andere manier doorliep ik de
middelbare school, maar verdere studie
was absoluut uitgesloten voor mij. Even
kwam het ter sprake om mij naar een han
delsschool te sturen; maar het kostte te
veel. Tenslotte moest ik gaan werken in
een fabriek. „Gelukkig zo vervolgde de
spreker duurde dat leven slechts twee
jaar. Toen gebeurde er iets. 1-Iet gelukkig
toeval? Dat laat ik aan u over. Mijn va
der ontving een brief, die u kunt het ge
loven of niet honderd aandelen van een
honderd jaar oude mijn bevatte. De waar
de bedroeg misschien duizend dollar, juist
het bedrag dat nodig was om mij de han
delsavondschool te kunnen laten volgen.
„Dus het gebeurde op die manier", zei
Dunroy.
„Dat was een gelukkig toeval".
„Wel, ja en neen", ging Avery verder.
„Er kwam een begeleidend schrijven van
een postdirecteur in Nevada, waarin de
ze uitlegde wat er was gebeurd. Het bleek
dat een brief met de aandelen lang gele
den was verstuurd, geadresseerd aan mijn
vader's vader, die, vanzelfsprekend, de
ze nooit had ontvangen. De brief was ge
vonden in de voering van een oude post
zak.
„Wij ontdekten dat de aandelen waar
deloos waren. De betrokken maatschap
pij was een halve eeuw tevoren failliet
gegaan".
„Maar", vervolgde de zware stem,
„Het bleek dat de postzegel op de schijn
baar waardeloze envelop, die de aandelen
bevatte, bijzonder zeldzaam was. Die post
zegel, mijn iongen, werd tenslotte aan een
enthousiaste verzamelaar van dergelijke
dingen verkocht voor een som groter dan
de waarde van de aandelen. Zo ging ik
naar de handelsschool, kreeg een baan
bij een makelaarsfirma, en trouwde ten
slotte met de dochter van de baas. Dat is
de hele geschiedenis. „Papa!" riep Iris
verrukt. „Wat een orachtig verhaal, en
wat hebt u het goed verteld!"
„Dank je, lieveling!"
„Horatio Alger stof", stemde Dunroy
grinnekend toe. „Bedankt, mr. Avery; be
dankt voor alles, meneer. En nu mijn
haardkleedje toch bij de hand is, zal ik
Hij stond op zonder zijn zin af te maken
en op hetzelfde moment rinkelde de tele
foon. Hij had het apparaat opgemerkt in
de hal, toen hij binnenkwam.
Het duurde even voordat iemand de haak
opnam. Iedereen zette zijn glas neer om
te luisteren, en George kwam half over
eind van zijn stoel. Een vreemde stilte
was over allen gekomen.
TOEN KWAM HARRIS haastig binnen.
Hij keek Avery vragend aan. „Het is
goed", zei deze. „Je kunt beter antwoor
den, Harris; maar ik ben vanavond voor
niemand anders thuis". Hij keek Dunroy
aan, die zich gereed maakte om te ver
trekken. „Een ogenblik mr. Dunroy, als
u geen bezwaar hebt." Zijn stem klonk bij
na dreigend. „Een telefoon is zo'n lastig
ding", zei Iris.
Het volgende moment was Harris terug.
„1-Iet is de Gazette", rapporteerde hij en
keek naar het hoofd van de tafel voor ver-
dei-e bevelen. „Als mr. Dunroy nog hier
is, zou zijn chef hem graag willen spre
ken". „De telefoon is een lastig ding",
gaf Dunroy toe, en verwonderde zich er
over waarom iedereen hem zo strak aan
keek.
Hij schoof de gordijnen voorzichtig op
zij, vermeed een gevaarlijk uitziend
kleedje en begaf zich naar de hal. Een
ogenblik later hoorde hij een bekende
stem Edwardson, de nachtredacteur.
„Wat is er aan de hand, Dunroy? Waar
om hebben we niets van je gehoord? Zit
je achter Avery's dienstbode aan? Wij
weten dat hij daar niet is omdat we juist
een telegram uit Washington hebben ont
vangen. Hij ontving zijn instructies van
daag op het ministerie van Buitenlandse
Zaken. Morgen ontbijt hij met de presi
dent".
Dunroy's bloed stolde in zijn aderen. Ge
durende een paar seconden duizelde zijn
hoofd; toen werd het hem duidelijk. Zijn
hersens begonnen te werken. Als de man,
die Avery werd genoemd, Avery niet was;
en Iris was zijn dochter niet, wie waren zij
dan wel? Het antwoord op die vraag lag
echter voor de hand. Zij waren allen op
lichters. Hij wierp een blik achter zich en
zag dat hij niet alleen was. Iemand be-
I-IET IS niet onmogelijk, t 'is zelfs waar
schijnlijk, dat een „moderne lezer" bij
zijn lectuur van de eerste bladzijden van
,.De Eeuwige Andere", de jongste roman
die de bijna vijf entachtig jarige Ina Bou-
dier Bakker bij P. N. van Kampen deed
verschijnen, zich ietioat onwennig voelt.
De van de grammaticaal-gangbare syn
taxis afwijkende woordschikking, vrij
gebruikelijk bij de schrijversgeneratie,
waartoe deze bejaarde auteur behoort
de handhaving voorts van de buigings-uit-
gang, sommige (overigens zeer persoon
lijke) stijlfiguren, die voor een geoefend
oor van een bijzondere charme zijn, dat
zijn met elkaar schrijfkwaliteiten die men
zo langzamerhand is ontwend, voor een
niet gering deel tot zijn schade. De zin
structuur van de moderne roman, zoals
deze door schrijvers van middelmatig ta
lent wordt aangewend, laat niet veel
ruimte meer voor de schrijfkunst, voor
een toegewijd hanteren van het woord.
Er wordt bij voorkeur „genoteerd", za
kelijk, nuchter en, zoals men dat noemt,
„intelligent". Ina B oudier-Bakker be
hoort tot de vrijwel uitgestorven schrij
versgeneratie die nog ambachtelijk èn
kunstzinnig schrééf, een eigen stijl na
streefde, een eigen zegging en toon cul
tiveerde. Als Ina Boudier in haar nieu-
we roman een van haar hoofdpersonen
voor het raam naar buiten laat staren,
„zijn aandacht gevangen door vreemd ge
luid", dan drukt zij zowel door de woord
schikking en -keuze als door het wegla
ten van het onbepalend „een" voor het
woord „geluid", iets anders en iets méér
uit dan wanneer zij zakelijk noterend had
geschreven: hij luisterde aandachtig
naar een vreemd geluid. Ik signaleer een
dergelijke stijl-finesse op voorhand, om de
lezer af te stemmen op de toonsoort
tuaarin deze opmerkelijke, met een voor
een vijf entachtig jarige wonderbaarlijke
levendigheid en intensiteit gecomponeer
de roman geschreven staat.
MERKWAARDIG en lofwaardig genoeg
heeft Ina Boudier zich in deze zoveelste
roman (de vijfentwintigste?) van haar
vaardige hand vernieuwd, niet als con
cessie aan een modernistische schrijfwij
ze, maar uit innerlijke aandrift, waarmee
haar compositievorm en haar onderwerp
op de gelukkigste wijze in overeenstem
ming zijn. Afwisselend bedient zij zich
van korte, kernachtige en van breder-
uitlopende en beschouwelijke zinnen,
een variërend ritme dat haar thema
dat van het „menselijk tekort" met een
subtiele, dat wil zeggen: beheerst-gevoeli-
ge, gratie moduleert. Op deze modulaties
van de verschillende zielsgesteldheden, die
zij in haar talrijke romanfiguren met el
kander in verbinding brengt, komt het in
een roman als deze, die meer aanduidt en
verzv/ijgt dan uitspreekt, juist aan. Met
een liefderijke schroom heeft de schrijf
ster de draden van een twaalftal mensen
levens in de hand genomen en ze verwe
ven tot een patroon van het menselijk-on-
woog zich geluidloos in de zitkamer. Ed
wardson sprak nog door.. „Je bent klaar
voor vandaag. Gelukkig Kerstfeest jij
schooier!"
„Gelukkig Nieuwjaar", mompelde Dun
roy vaag; maar Edwardson had de hoorn
al opgehangen.
Zij stonden nu allemaal bij elkaar in de
deuropening en keken hem op een vreem
de manier aan.
Het was de pseudo-Avery die sprak.
„Niets onprettigs, mr. Dunroy, hoop ik?"
„Integendeel" Dunroy forceerde een
glimlach „Onze nachtredacteur wilde
er zeker van zijn dat ik zou vragen of juf
frouw Avery bij u is. Hij zegt dat wij de
aankondiging van haar verloving publi
ceren".
„Maar natuurlijk", riep Iris. „ik trouw
hier eerst en maak mijn huwelijksreis
naar Dublin".
„Dat is dan dat", zei Dunroy. „Ik fele-
citeer de gelukkige man". Hij was op weg
naar de deur toen Harris verscheen, een
ijzige glimlach op zijn gezicht. Dunroy's
hart zonk in zijn schoenen. „Wat zei mr.
Dunroy's chef werkelijk tegen hem, Har-
ris? vroeg de pseudo-Avery grinnikend.
De butler bracht Edwardson's woorden
precies over. Zijn opdrachtgever knikte.
„Je deed het erg goed, Dunroy" zei hij
zonder wrok. „Hoe zou je ook hebben kun
nen weten dat Harris meeluisterde? Het
telefoontje van je chef was pech. Je be
grijpt de toestand. Eerst was je een amu
sant obstakel. Maar nu ben je een pro
bleem een bedreiging voor onze veilig
heid. Wat is je voorstel?"
Dunroy haalde zijn schouders op zoals
hij het op de film had zien doen. „Zullen
we zeggen dat we quitte zijn?" „We kun
nen u moeilijk laten gaan, mr. Dunroy",
vervolgde de thetrale stem van de bende
leider. „Onder deze omstandigheden heb
ben we geen andere keus dan u mee te ne
men".
„Voor een uitje?" vroeg Dunroy. De
vraag kwam automatisch over zijn lip
pen. De voordeur was slechts een paar
stappen verwijderd. Met ee:i snelle sprong
zou hij er bij verrassing uit kunnen komen.
Hij vloog er naar toe; maar George was er
eerder.
ONGEMAKKELIJK ZAT HIJ recht
overeind op een eetkamerstoel, zijn armen
en benen aan de leuning en de poten ge
bonden. Dunroy luisterde naar de gelui
den, die het vertrek van de bendeleden in
de naastgelegen kamer begeleidden.
Hij was niet gewond; hij was eenvoudig
weg overmeesterd. Klaarblijkelijk haal
den zijn overvallers het huis leeg. Na een
poosje hoorde hij een auto stoppen, en dan
Marthy's stem: „De wagen is hier, Si
mon".
Tintoretto, Raphaël, Michelangelo. Ti-
tiaan, Rembrandtlui als deze bren
gen goeie prijzen op. En plotseling wist
Dunroy wie Simon was. Simon Morelle
natuurlijk! De internationale oplichter.
Even later werd de voordeur met een
flinke klap gesloten. Hij was alleen in het
geplunderde landhuis. Was het mogelijk
dat zij hun plan om hem mee te nemen
hadden gewijzigd? Hij spitste zijn oren
om de geluiden van een auto op te vangen.
Een lange tijd scheen verstreken voordat
de deur werd geopend. Voetstappen klon
ken in de hal.
„Je hoopte zeker dat we je hadden ver
geten, hè?" zei George, handig de knevels
verwijderend.
„Hoeveel is een Tintoretto waard?"
vroeg Dunroy, schaamteloos grinnikend.
„Aardige jongen ben je, hè?" zei George.
„Vooruit nou en denk eraan dat ik hier
mee vlak achter je ben". Het was een
automatisch pistool.
„Dat was een mooi verhaal van Simon
over die zeldzame postzegel", ging Dun
roy gemoedelijk voort. „Is het waar?"
„Ik zou er niet op rekenen. Verbeel
dingskracht is Simon's specialiteit".
„Hij moest schrijver zijn", vervolgde
Dunroy.
„Schiet op", zei George.
HUN WEG GING door de huiskamer,
die nu verlicht was. Enkele van de kleine
haardkleedjes waren opzij geschoven,
maar anderen waren nog gevaarlijk. Hij
ontkoombare: van schuldgevoelens, wroe
ging, wanhoop, verlangen, tederheid, ver
geefse en beantwoorde liefde, levenswrok
en levensbeaming, offervaardigheid en
baatzucht, trouw en verraad, eenzaam
heid en gemeenzaamheid, verwijdering
en toenadering, onherstelbaar leed en op
bloeiend geluk, een veelheid van motie
ven, die geen geringe eisen stelt aan de
menselijke rijkdom èn aan de schrijfvaar
digheid van de auteur. Misschien moet men
de eerbiedwaardige leeftijd der tachtigex-s
hebben bereikt om met zoveel eenvoud en zo
weinig woorden, zo oprecht en zo levens
echt, zo toegewijd en toch zo „geserreerd"
over de intiemste menselijke gevoelens te
kunnen schrijven. Ik spreek hier niet van
„psychologie". Ina Boudier „construeert"
geen mensen, ze doet geen halsbrekende
toeren om haar personages van allerhan
de verwrongen complexen te voorzien op
dat er voor de auteur zoveel mogelijk te
ontrafelen en te onthullen valt. Ze heeft
de mensen die zij creëerde lief, ze ver
staat hen, ze heeft met hen geleefd, zich
met hen bëgeven in de verwikkelingen
van hun hart, die waarlijk niet geringer
zijn, waarlijk met niet minder conflictstof
geladen zijn dan de verwarringen, waarin
de modernistische psychologische roman
zijn figuren met het (on)nodige raffine
ment verstrikt. Ze zijn alleen niet patho
logisch, niet opzettelijk verminkt, niet
pasklaar gemaakt voor de wachtkamer
van de psychiater. Oververzadigd van in
romanvorm geperste abnormaliteiten zal
men in een ongekunstelde roman als „De
Eeuwige Andere" tot zijn verbazing men
sen ontmoeten in hun ware verschijning,
mensen met hun kleine vreugden en hun
waarachtig leed, mensen die en wat is
er menselijker dan dat verlangen naar
wat simpel, maar zuiver geluk, naar een
antwoord op de stem van hun hart, naar
een verlossing van hun nood, hun doen,
hun eenzaamheid.
INA BOUDIER heeft het „milieu" zo
danig gekozen, dat zij ongedwongen een
aartal mensen van zeer uiteenlopende ge
aardheid met elkaar in aanraking kon
brengen, in een innerlijk contact dat voor
geen hunner geheel „vrijblijvend" is. In
derdaad raken deze mensen elkander,
kwetsend dan wel helend. Peter van der
Voorde, na de oorlog uit een concentratie
kamp teruggekeerd op zijn landgoed, in
„Het Huis" (waarvan de sfeer een inte
grerend bestanddeel uitmaakt van het
psychische klimaat waarin Ina Boudiers
figuren elkaar ontmoeten), heeft om gel
delijke redenen op zijn domein vakantie
huisjes moeten plaatsen, die in deze be
slissende zomer door een vijftal gezinnen
worden bewoond. De vereenzaamde Pe
ter, door gevoelsbanden aan de traditie
van zijn verleden onverbrekelijk verbon
den en in het menselijk verkeer vrijwel
uitsluitend aangewezen op de weliswaar
hartelijke, maar toch gedistancieerde om
gang met zijn naaste „buurvrouwe", fleule
Alice, die in het geheim een in haar ogen
zware schuld heeft te dragen, voelt zich
meer en meer aangetrokken tot de wils
krachtige bewoonster van één der huis
jes een ontluikend liefdegevoel, dat
zich in zijn schuchterheid nauwelijks durft
te wagen aan een zelfbekentenis. Men -zou
deze schroomvallige liefde van Peter voor
Greta, die wederzijds is, als het hoofdmo
tief van deze roman kunnen beschouwen.
Maar een menselijk-diepere zin krijgt ze
pas als men haar „mééleeft" als een zich
uit velerlei dissonanten losmakende, be
vrijdende melodie-in-majeur, een stille ju
bel om wat „ondanks alles" mogelijk is in
dit „waanbestormd bestaan".
INA BOUDIER moraliseert niet. Ze
werpt niet de eerste steen. Ze heeft met
haar vijfentachtig levensjaren te diep ge
peild in het menselijk hart om er anders
dan mild en verzoenend over te kunnen
schrijven. De menselijke aard is niet zon
dig, hij is onvolmaakt, onvolmaakter dan
het hart zou willen en dat is een tra
giek waaraan geen „existentialisme" te
pas behoeft te komen. Onvermijdelijk
faalt men hier of daar, bezeert men,
men kan elkaar niet ontlopen: „En dat is
en blijft voor ons allemaal: de eeuwige an
dere. Aan wien we gekoppeld zijn en die
geeft of neemt, eist, bedriegt, verwijt of
dankt, haat of zegent vloekt of bemint
geluk geeft of vernielt Van Adam
en Eva af. is er „DE andere" geweest.
Nooit NIET geweest. Zal er voor ons al
lemaal zijn en blijven. Met eindelijk De
Dood als laatste".
IK CITEERDE de passage omdat ze hef
kernmotief inhoudt, van zowel deze
met zoveel mensenliefde geschreven ro
man als van dit ganse mensen- en schrij
versleven, dat zich met een oneindige toe
wijding over de tientallen romanfiguren,
die zij in haar verbeelding opriep, ont
fermde, zich er als het ware overheen
heeft gebogen, om hen te verzoenen met
het menselijk-begrensde bestek. Als er
één kwaliteit is, die Ina Boudier-Bakke-
zeker in de werken van haar bejaarde
ouderdom deed ontkomen aan de ty
pisch vrouwelijke romankunst van haar
tijdgenoten, als er iéts is dat haar een eer
biedwaardige plaats doet innemen in onze
letteren, dan is het déze ontfermende lief
de, deze toewijding, deze innigheid, die zij
zomin aan haar „mensen" als aan haar
stijl onthield aan haar stijl die leven
zomin aan haar „mensen" als aan haar
s t ij 1 is.
C. E. Dinaux
liep voorzichtig om een van de tapijten
heenZijn hoed lag op de tafel in de
hal. De telefoon stond daar ook. Als hij al
leen maar de hoorn van de haak kon
slaan
In een impuls nam Dunroy drie snelle
passen. Op hetzelfde ogenblik schopte hij
een van de kleedjes in George's richting;
en George het handig ontwijkend, stapte
op een ander, schoof door de kamer en tui
melde met een klap tegen de grond. Het
pistool vloog uit zijn hand maar ging niet
af. Hij trachtte op te staan maar viel weer.
„Ellendeling", zei hij, „Ik geloof dat je
mijn been gebroken hebt".
„Niet waar", mompelde Dunroy onge
lovig, „Het gelukkig toeval". Hij pakte het
gevallen wapen op en rende naar de tele
foon. Met zijn vinger op de schijf draaide
hij zich om en zei, bijna berouwvol:„Maak
je niet bezorgd over dat been, George. Er
zal hier spoedig een politie-dokter zijn".
Zo kwam het dat Dunroy het verhaal
van de schilderijendiefstal bij Avery en de
arrestatie van de Morelle-bende had
een toeval dat hem een Kerstgratific;
bezorgde en hem in staat stelde met
dochter van de baas te trouwen.