Herinneringen uit de jaren 1933—1939 Jacques Bloem en Clara Eggink kozen voor de stilte der natuur KOMENDE WINTER ZAL VOLGENS DUITSE VOORSPELLERS ZACHTER ZIJN DAN NORMAAL Geheim in het wapen van Australië Erbij van dr. Hêrschfeld Kangoeroe en emoe kunnen niet achteruit lopen Twee stadsmensen verlaten Amsterdam DONDERDAG 24 DECEMBER 1959 PAGINA VIJF IN ONS LAND komt het helaas maar al te zelden voor, dat mensen, die in het openbare leven een belangrijke rol hebben vervuld, hun herinneringen te boek stellen. De Nederlander ligt het blijkbaar niet zich met autobiografisch werk bezig te houdenMogelijk speelt hem hierbij een al te grote, dikwijls misschien ook wel min of meer valse, bescheidenheid parten en daarnaast wellicht een tekort aan besef, dat het zowel historisch als politiek bezien van nut kan zijn om met betrekking tot be paalde gebeurtenissen, verhoudingen, alsmede personen, een belichting te ver schaffen, die voor geïnteresseerden in de publieke zaak van waarde kan wezen. Daarom zou er op zichzelf reden tot verheugenis kunnen bestaan over het feit, dat dr. H. M. Hirschfeld, die van 1931 tot 1940 directeur-generaal van Handel en Nijverheid bij het ministerie van Economische Zaken is geweest, daarna tot 1947 secretaris-generaal van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, en vervolgens tot 1952 toe nog enige andere hoge posten heeft bekleed, de bij de meeste Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders aanwezige schuchterheid om iets van hun weder waardigheden uit hun vroegere ambte lijke werkkring aan het. papier toe te vertrouwen, wist te overwinnen. Nog een tweede reden tot een zekere ver heugenis zou er kunnen beslaan, omdat de schrijver van bovenvermelde herinne ringen vooral de gelegenheid heeft willen aangrijpen het een en ander aan gaande hel optreden van dr. Colijn in liet tijdperk sinds 1933 onder de aan dacht van zijn lezers te brengen. Als zodanig verdient dit streven warme instemming. Immers, ook al moge zeker niet. te ontkennen vallen, dat bepaalde handelingen en zienswijzen van Colijn soms de toets van de critiek nauwelijks konden doorstaan, toch ware het een volslagen miskenning van de historische werkelijkheid om een figuur als deze man van kaliber geheel in het vergeet boek te willen doen geraken. In dr. Hirschfelds jongste geschrift nu kan men ontegenzeggelijk allerlei aantreffen, dat waardering verdient, omdat het op be langwekkende wijze belicht wat door en onder Colijn in het tijdperk 1933-1939 gedaan als ook nagestreefd is. DAARMEE ZIJ ECHTER niet. gezegd, dat de auteur zijn lezers heeft onthaald op een boek, dat, alles te samen genomen, grote betekenis bezit. Het lijdt namelijk te zeer onder het tekort dat dr. Hirsch feld meer dan eens parten heeft gespeeld. Hij mag onbetwistbaar gerekend worden tot de knapste koppen in ons land op het gebied van het economisch leven, maar tegelijkertijd staat evenzeer vast, dat hij in te opvallende mate gespeend is van een aangeboren gevoel en begrip voor politiek en voor politieke problemen en verschijn selen in de ruimste zin van het woord. Hiervan spreekt het boek maar al te veel vuldig en wel door een zwijgen waar on getwijfeld juist commentaar op zijn plaats zou zijn geweest, dat er van had moeten getuigen, dat de schrijver zich realiseer de wat er gaande was. Zo heeft het op tal van plaatsen iets buitengewoon vlaks en dit soms op dusdanige wijze, dat men zich kan afvragen hoe een man als mr. dr. C. Smit (die hem blijkens het voor woord bijgestaan heeft bij het persklaar maken van de kopie) hem niet heeft kun nen behoeden voor uiteenzettingen, die van tijd tot tijd wel een heel oppervlak kige indruk maken. Ten bewijze van de gegrondheid van deze critiek zouden een hele reeks van mijns inziens overduide lijke voorbeelden aan te voeren zijn. Vol doende is echter reeds wanneer ik uit dat alles de volgende keus doe. WANNEER DR. HIRSCHFELD het heeft over het op 26 mei 1933 opgetreden (tweede) ministerie-Colijn verzuimt hij ten enenmale te wijzen op het bijzondere karakter van dat kabinet. Zeker, op de bladzijden 10-13 haalt hij een omvangrijk gedeelte uit de op 31 mei 1933 door de mi nister-president afgelegde regeringsver klaring aan. Maar zijn enige commentaar daarop is, dat deze in het wezen der zaak niet veel afweek van het beleid, dat het vorig kabinet in de laatste tijd reeds had nagestreefd, maar dat het geluid krachti ger en het vertrouwen waarmede men dit kabinet tegemoet trad, aanzienlijk groter was. Geen woord over het feit, dat deze ploeg tot stand was gekomen na een te voren mislukte poging tot vorming van een kabinet ingevolge raadpleging van de verschillende fracties, die geacht werden hiervoor in aanmerking te komen. Geen woord ook over het nog veel belangrijke re verschijnsel, dat het ministerie niet alleen kwam te bestaan uit figuren beho rende tot de drie rechtse (Christelijke) fracties maar tevens tot de liberalen en de vrijzinnig-democraten. En al moge dan de politieke kleurenblindheid van de schrijver het nog verklaarbaar maken, dat hij over dit alles zwijgt, volslagen on begrijpelijk is, dat juist hij, die dan toch zoveel oog voor de economische vraag stukken heeft, het bovendien niet de moei te waard geacht schijnt te hebben te ver melden, dat de voornaamste aanleiding om met een dergelijke combinatie voor de dag te komen gelegen was in de eco nomische crisis-toestand, zodat dan ook dr. Colijn opdracht kreeg tot vorming van een „crisis-kabinet". EENZELFDE SOORT vérgaande omis sie doet zich voor bij het vrijwel geheel heenhuppelen over de oorzaak van de cri sis die eind juli 1935 Colijn en zijn mede ministers er toe bracht hun ontslag te vra gen, en over de grote snelheid waarmede deze crisis werd opgelost. Dit laatste ge beurde juist met het oog op de monetaire toestand, maar ook die omstandigheid blijkt dr. Hirschfeld de moeite van het vermelden niet waard te achten. En als hij er aan toe is gewag te maken van het aan het bewind komen op 24 juni 1937 van het vierde ministerie-Colijn, waarbij hij dan ook nog enige gebeurtenissen uit de voorgeschiedenis ophaalt, die hij zelf „niet oninteressant" noemt (blz. 102 en volgen de) is het alweer van hetzelfde laken een pak. Dat Colijn aanvankelijk wederom een kabinet op brede basis had willen vor men, maar, in het bijzonder onder druk van katholieke zijde, op een overigens bo vendien allesbehalve fraaie wijze, plotse ling overstag is gegaan vrijwel tot het laatst toe was hij nog doende geweest fi guren van „links" voor mogelijke opne ming in zijn ploeg aan te houden komt in het gehele verhaal niet voor. Erger nog, de auteur gaat volkomen voorbij aan het feit;, dat Colijn zich van den beginne af door zijn toegeven min of meer de ge vangene heeft gemaakt van hel katholie ke vierspan in zijn ministerie. Dit voor spelde, speciaal in verband met de in be doelde kring gekoesterde financieel-eco- nomische opvattingen, weinig goeds en prompt twee jaar later heeft dit dan ook tot de breuk binnen en de val van dit ka binet geleid. Als het kan, is wat er op de blzz. 150 en 151 omtrent het terstond na zijn vorming op 27 juli 1939 ten val ge brachte vijfde ministerie-Colijn te boek is gesteld, nog vlakker. MEER DAN EENS maakt dr. Hirsch feld de indruk een wel uitermate koelè ooggetuige of waarnemer te zijn geweest van gebeurtenissen en verwikkelingen, die hij met volslagen onbewogenheid en zon der ook maar enige commentaar van betekenis slechts aanstipt, want de uit drukking beschrijven zou hier al veel te ver gaan. Ik noem wat er op blz. 115 en 116 voorkomt, juister gezegd ontbreekt, met betrekking tot het ontzaglijk tragisch gebeuren, met bovendien zeer vergaande politieke gevolgen, van het in maart 1939 door de Tsjechische president Haeha aan Berlijn gebrachte „bezoek"; verder een paar werkelijk nietszeggende zinsneden op blz. 141 en 142 aangaande de extra gro te moeilijkheden, die het jaar 1938 te zien gaf „wegens het Joodse vraagstuk in Duitsland". *En voorts hoe de auteur zich van de verwikkelingen met betrekking tot dr. F. Mannheimer leukweg afmaakte met de opmerking, dat hierop nader in te gaan een afzonderlijk hoofdstuk zou betekenen (blz. 145). Andere leemte: Herhaaldelijk heeft dr. Hirschfeld het over zijn contac ten met Schacht, doch nu moet men niet menen, dat hij over die in zo vele op zichten hoogst bedenkelijke figuur veel meer weet te zeggen dan dat hij een „merkwaardig" man was. MEN BEGRIJPE MIJ WEL. Ik acht het een ernstig gebrek in het door dr. Hirsch feld aan het papier toevertrouwde, dat hij over zoveel is heengelopen waarvan men bepaald van een man van zijn postuur had mogen verwachten, dat hij dienaangaan de de lezer iets van waarde zou hebben meegegeven. Maar hiermee beoog ik niet te stellen, dat deze feilen het gevolg zou den zijn van een bedenkelijk tekort aan innerlijke bewogenheid. Mij is bekend, dat hij hiervan toch van tijd tot tijd door per soonlijke daden wel degelijk blijk heeft ge geven. Door het hele boek heen heeft hem echter bovenal parten gespeeld dat hij het gebeuren al te eenzijdig uit een louter nuchter-zakelijke economische gezichts hoek wilde bezien. Kenmerkend is hier voor bij voorbeeld nog de wijze waarop hij zich uit (blz 142) naar aanleiding van de in december 1938 door Oud als burge meester van Rotterdam getroffen maat regel ter voorkoming van het doorgaan van de voetbalwedstrijd NederlandDuits land in de Maasstad. Er bestond hier te lande toen namelijk in zeer brede kring een dusdanige verontwaardiging over her nieuwde scherpe anti-Joodse actie in nazi-Duitsland, dat er reden te over be stond om in het Feijenoord-stadion toch zeker mede uit een internationaal oog punt pijnlijke manifestaties te duchten. ONBILLIJK WARE het de ogen ge sloten te houden voor zo nu en dan niet onaardige herinneringen van anekdoti sche aard, die het boek ook wel bevat. Er vallen trouwens nog grotere creditpos- ten te vermelden. Men treft immers in de ze publikatie een aantal uiteenzettingen en beschouwingen aan, speciaal op eco nomisch gebied, ten dele in de tekst zelf, ten dele in enige bijlagen, die, op zich zelf genomen, alleszins lezenswaard zijn. Toch valt het mij, om de boven reeds aangegeven redenen moeilijk, in het ge heel een batig saldo aanwezig te achten. Aan het slot van zijn schriftuur roert dr. Hirschfeld nog even aan, dat Colijn in de bezettingstijd met zijn befaamde brochure „Op de grens van twee werel den" voor de dag is gekomen. De schrij ver gaat er niet op in. Dat zou, zo stipt hij aan, een taak voor een biograaf kunnen zijn. Intussen getuigt hel van juist inzicht, ja van wijsheid, van dr. Hirschfeld dat hij, al achtte hij het niet op zijn weg te liggen, Colijn over die brochure een ver wijt te maken, het niettemin een raadsel noemt „hoe een staatsman van zijn ca paciteiten in bezettingstijd de pen heeft gegrepen voor het schrijven van een brochure". Aan de lezer zij het eind-oor- deel overgelaten of de auteur van de „Her inneringen uit de jaren 1933-1939" wan neer deze zelf bij het te boek stellen hier van wat grotere wijsheid aan de dag zou hebben gelegd, niet^tot een resultaat van meer waarde zou zijn gekomen. Uitg. Elsevier, AmsterdamBrussel, 1959. Dr. E. van Raalte Twee Amsterdamse letterkundigen, de dichteres Clara Eggink en de dichter Jacques Bloem, hebben Amsterdam ver laten om zich te vestigen in Kalenberg, een waterdorp in noordwest-Overijsel. Clara Eggink heeft haar woonschip „Wijze Uil" naar de eenzame wildernis van moerasland, riet. elzen, plassen, vaarten en weggescholen boerderijtjes laten verslepen. Haar woonschip ligt daar als kopstation: er is geen verder, er is alleen een weerom. Het schip ligt aan het einde van een nieuwe smalle weg, die het pad vervangt waarlangs vroeger de wandelaar de eenzaamheid in kon wandelen. Aan het einde van de nieuwe weg staat een rood hek als een finish; daar voorbij is alleen het riet en de vaart en er naast liggen de woonschuit „Wijze Uil" en een klein boerderijtje, dat vroeger van Klaas Schaap was en thans wordt ingericht voor mr. Jacques Bloem. De eenzaamheid van het landschap is zo overweldigend dat men de vraag bij zich voelt rijzen hoe de beide letterkundigen Amsterdam hebben kunnen inruilen voor deze verlatenheid. HET ANTWOORD op deze nog onuitgesproken vraag kon ik zonder moeite bemachtigen, want mijn gastvrouw in de genoeg lijk ingerichte „Wijze Uil" bleek hartelijk en spontaan. „Ik ben ronduit blij uit het westen weg te zijn. Amsterdam is een mooie stad, natuurlijk daar wil ik niet aan tornen, maar de mensen liggen me niet. Ze verbeelden zich allemaal wonderwat, doen of ze het razend druk hebben en presteren meestal niet veel Je hebt twee soorten werkelijke Amsterdammers: de oude regentenfamilies en de rasechte Jordaners, maar wanneer tref je die? En daar komt dan bij dat ik zo dolgraag eens een eigen lapje grond zou hebben. Een jaar of zes geleden was ik het kamerleven beu. Als alleenstaande vrouw krijg je geen eigen huisje in Amsterdam en daarom kocht ik dan maar deze woonschuit. Al die tijd lag ik ermee in Amsterdam-Zuid dicht bij de Bosbaan en ik verlangde steeds naar wat anders". (Van onze weerkundige medewerker KLIMATOLOGISCH is de winter van 1959-1960 al weer begonnen. Deze wordt namelijk over de drie volle maanden december, januari en februari berekend. De natuur geeft geen enkel geheim ten aanzien van de komende winter prijs. Men meent dit wel vaak. Wilde ganzen, vlijtig wormen verzamenle mollen, veel eikels en beukenootjes en bomen die lang in het blad blijven, heeft men enkele eeuwen serieus als voorspellers van een strenge winter gezien. Men heeft tal van volksweer- wijsheden kunnen onderzoeken en de eindconclusie is dat de natuur in haar flora en fauna in de herfst, geen enkele aanwijzing geeft die betrouwbaar op een zachte of strenge winter wijst. Dit geldt zelfs voor de wilde, in vaak V-vorm vliegende ganzen. OOK DE POSIVITEIT die de Enkhuizer Almanak met haar voorspelling een jaar tevoren al aan de dag legt (al 365 jaar achtereen) kunnen wij, gezien de slechte ervaringen daarmee, niet bewonderen. Om iets van het weer op langere termijn te kunnen zeggen is men naar onze mening geheel op een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek aangewezen enop dit punt durven wij te zeggen dat de Duitse meteorologen op de meeste Europese landen een voorsprong hebben. Een vaste staf geleerden heeft in Offenbach (bij Frankfort) een afdeling die zich geheel bezig houdt met verwach tingen op lange termijn. Een verre van gemakkelijke en vaak ondankbare taak want het is met deze voorspel lingen nog geen 100, zelfs nog geen 80 percent. Maar men is wel op de goede weg. Na de eerste wereldoorlog was het in Duitsland dr. F. Baur (nu prof. Baur) die zich toelegde op ver wachtingen op lange termijn en niet altijd zonder succes. Op de weerkaart van de Freie Universitat te Berlijn schrijft prof. Baur (medio november) dat hij aan wijzingen meent te hebben voor een gemiddeld zachte winter. Juist dezer dagen ontvingen wij ook de ver wachting van het officiële Deutscher Wetteramt te Offenbach. Deze verwachting voor de komende winter luidt: December zacht en regenrijk. Vrij veel sneeuw in het berggebied. Januari neerslagrijk. Temperatuur- afwijking nog onzeker maar minstens één vorstperiode. Februari zacht en droger dan normaal. WANNEER WIJ HET karakter van de afgelopen zomer en herfst gaan vergelijken over een periode van 200 jaar dan vertoont de weersontwikkeling van 1959 grote overeenkomst met die van 1858. 1911, 1921 en 1947. Daarop volgden destijds ook steeds gemiddeld normale tot zachte winters. De januarimaand was meestal de koudste en bracht enkele vorstperioden. Ook de ge noemde Duitse voorspelling wijst er op dat in januari de kans om nog op de schaats te komen het grootst is. BEKIJKEN WIJ het karakter van de winters tussen 1860 tot heden dan valt het op dat er maximaal achter elkaar vier re- genrijke zachte winters voorkomen name lijk frissen 1871 en 1875 en tussen 1934 en 1938. De komende winter valt bijna drie jaar na een zonnevlekken-maximum en dergelijke winters zijn., meestal zacht. Wanneer ook de komende winter zacht blijft zitten wij voor de derde maal in de laatste 100 jaar in een periode van vier opeenvolgende zachte winters. Hoewel ook de Duitse verwachtingen op lange termijn er de laatste jaren in be trouwbaarheid op zijn vooruit gegaan, blijft, het gewenst een slag om de arm te houden. Eerlijkheid gebiedt ons om ook te zeggen dat de Duitse voorspelling van fe bruari en april dit jaar niet zijn uitgeko men. Voor de overige maanden lag de uit komst tussen 63 en 94 percent. PAS NA AFLOOP van de klimatologi sche winter (begin maart) zullen wij kun nen zien of het een winter met een para plu of met een schaatsrijder als afbeel ding is geworden. Wanneer wij vóór Nieuwjaar niet op de schaats komen zul len wij de gladde ijzers in januari zeker bij de hand houden want de wetenschap is van mening (althans in Duitsland) dat in de louwmaand de ijskansen het grootst zullen zijn in de komende winter. Als ieder officieel wapen heeft ook dal van Australië schildhouders. De Australiërs kozen daarvoor twee dieren, die typisch zijn voor hun land, de kangoeroe en de emoe. De meeste buiten landers en zelfs de meeste Australiërs denken, dat men die dieren koos, omdat zij typisch zijn voor het land. Niettemin is deze gangbare opvatting een misvatting. De wapenspreuk van het Austra lische Gemenebest is: Advance Australia", „Australië vooruit". De kangoeroe en de emoe onderscheiden zich van de meeste andere dieren, doordat zij door de bouw van hun skelet niet in staat zijn, achteruit te lopen. Het is aan deze merkwaardigheid te danken, dat hun de hoge eer te beurt viel, tot „wapendieren" te worden gekozen, omdat zij een zeer goede „illustratie" zijn van de spreuk „Australië vooruit". De Australiër is erg gesteld op de kangoeroe en de emoe als wapendieren, maar de Australische boeren maken zich ernstige zorgen over de toe neming van het aantal kangoeroes en emoes. In sommige delen van Zuid-Australië heeft men nog nooit zoveel emoes gezien als dit jaar en een emoe eet bijna zoveel als een paard. Teveel van het goede is niet goed en teveel wapendieren in het veld is evenmin goed, heet het thans op het Australische platteland. Natuurlijk had Clara Eggink haar dro men over het zuiden en de zon die daar altijd schijnt. Daarom ging ze een jaar of tien geleden naar Egypte, huurde een huis in Kairo, bleef er twee jaar en leed er meer kou dan ooit tevoren in haar le ven. Zeker, ook gedurende de winter maanden scheen de zon er meestal wel, maar er waaide tevens een noordoosten wind, die de mannen drie jassen over el kaar deed aantrekken en een wollen sjaal om het hoofd deed binden. En daar komt dan bij, dat er in dat soort landen natuur lijk nooit een behoorlijke stookgelegen- heid in de huizen is. Mevrouw Eggink trok ten slotte nog dwars door Afrika heen (telkens met een vliegtuigsprong) naar Kaapstad, maar het zuiden kwam toch voorlopig niet meer op haar verlanglijstje voor. Een lapje grond in eigen land was het nu. DE AFGELOPEN ZOMER zag zij in een dagblad een advertentie inzake een aan viswater gelegen huisje in Ossenzijl, dat eventjes ten westen van Steenwijk en een paar kilometer boven Kalenberg ligt. Nu vist Clara Eggink weliswaar nog niet maar het water spreekt haar, sinds haar jeugd in Rotterdam, altijd heel sterk aan. Os senzijl ging echter niet door, maar al rond neuzende in deze zomers zo wondermooie noordwesthoek van Overijsel stuitte ze op het plekje grond aan de Kalenberger vaart waarop het boerderijtje van Klaas Schaap stond. Kadastraal heet het daar Noord VI. Haar woonschuit ligt er nu dwars op de vaart. Van het eindpunt van het ver harde weggetje af moet je dertig meter over drassig oeverland lopen om de voor deur te bereiken, maar dat wordt natuur lijk anders. In het nevenliggende, tevens aangekochte boerderijtje zijn timmerlie den aan het werk. Van buiten verandert het niet noemenswaard, maar van binnen wordt het bewoonbaar gemaakt voor een stadsmens. Over een paar weken komt hiel de 72-jarige Jacques Bloem te wonen. Cla ra Eggink was nog jong toen ze met deze veel oudere dichter trouwde. Ze volgde hem in de periode, dat hij griffier bij ver scheidene kantongerechten was naar plaatsjes als Sint Nicolaasga (bij Lem mer) en Breukelen. Ze weet dus wat bui- ten-leven betekent. Later scheidden zich de wegen van deze twee litterair zo be gaafde mensen, maar er bleef een goede vriendschap bestaan die mevrouw Egginks invitatie begrijpelijk maakt: kom met je boeken wonen in het boerderijtje naast mijn woonschuit. Misschien vind je het ge luk in dit land van rust en bezinning. IK VROEG CLARA EGGINK naar haar plannen. „Ervan genieten, dat hier in Kalenberg geen forensen, geen artiesten, geen vreemdelingen zijn, dat het leven er nog gewoon en dus niet gejaagd is. Straks in de lente wordt het hier prachtig. Waar heb je nog zo'n gebied in Europa? Dan ga ik er met mijn roeibootje op uit en mis schien ga ik ook nog wel een keer vissen. Ik kan het zo doen vanaf mijn balkonne tje en er zit twintig jaar visrecht aan dit stukje grond vast", zegt ze gezellig lachend. „Maar u bedoelt misschien mijn Clara Eggink in een hoekje van haar gezellig ingerichte woonschuit. werk? Ik ben nu bezig met Alexandrine Tinne. Dat was honderd jaar geleden een meisje uit de hoogste Haagse kringen. Een allermerkwaardigst kind. Toen haar vader was gestorven reisde ze een paar maal met haar moeder en een tante naar cen- traal-Afrika. Denk u eens in: drie vrouwen in de kleding van rond 1850 in een bootje op de Gazelle-rivier met allerlei negers om hen heen. Werkelijk iets ongelooflijks. Ze werd ten slotte te onvoorzichtig en dat kostte haar het leven. In Noord-Afrika werd ze door Toearegs vermoord. In op dracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heb ik alle ge gevens over deze Haagse wereldreizigster verzameld en nu is er een uitgever, die haar biografie wil publiceren. Dit maakt natuurlijk even verschil: ik moet de in 't Frans en Engels geschreven brieven van Alexandrine vertalen en het geheel krijgt een ietwat andere vorm. Daar werk ik nu aan. En verder? Mijn vaste bijdragen aan enige dag- en weekbladen, misschien weer verzen en ik hoop een roman". Ik vroeg naar wat ze zelf als haar beste werk beschouwde. „Bij mij is het altijd mijn laatste verhaal, mijn laatste vers. „En dat laatste vers is?" „Het heet „In de Noordoostpolder". Ik was daar de afgelopen lente en door een impressie ter plaatse kwam ik ertoe. Dat gebeurt me niet vaak. Als de mensen in de polder net lezen zullen ze me wel een rare vinden, maar het is natuurlijk heel persoonlijk. Er zitten oude gedachten in. Het werd nog niet gepubliceerd, maar u mag het hebben". Ik kan niet iveg. Omketend door de nieuwe grond Lachwekkend en zo bitter droog houd ik mijn hulpeloze flank omhoog, en sta hier tegen wil en dank. Ik moet het aanzien. dat mijn havendam gehoond wordt door een golf van buigend graan. Vroeger vergeefs belaagd door 't onverzetlijk pact Maan, wind en water waar mijn lijf naar snakt. Hoor aan mijn oorschelp hoe het ruist De lange liederen van zee en wind. Niet meer geboren, dof verzand in het primitief gepruttel van het nieuwe land. Ik wil niet weg. Wiertaaie levens zijn mijn wortelstok Hun oude eiland ben ik, laag op laag, van bot en vlees, van bloed en zweet, maag die verkankert als mijn grond niet eet. Ik kan niet weg. Ik ben Schokland. Clara Eggink koos Noord VI in Kalen berg en dat betekent dat zij koos voor een moeras-oase, waar de rust een mens toestaat zichzelf te zijn. CLARA EGGINK is dankbaar dat zij indertijd de opdracht kreeg het onderschrift te schrijven voor het Rotterdamse verzetsmonument van Mari Andriessen. Het werd dit dubbelkwatrijn. „Het werk des daags vraagt om een gave mens men moet een ramp om zijn herstel vergeten. Zoals de zwerm der meeuwen op uw havens, onafwendbaar keert de levensdrift. Toch stoelt uw welvaart tevens op 't ontijdig graf van die nu van geen opbouw weten. Gedenk deze onherstelbaarheid dan zal uw nageslacht zijn brood in vrijheid eten". [CETOUafll Wapen van Australia KANGAROE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 19