Herinneringen uit de
jaren 1933—1939
Jacques Bloem en Clara Eggink
kozen voor de stilte der natuur
KOMENDE WINTER ZAL VOLGENS DUITSE
VOORSPELLERS ZACHTER ZIJN DAN NORMAAL
Geheim in het wapen van Australië
Erbij
van dr. Hêrschfeld
Kangoeroe en emoe kunnen
niet achteruit lopen
Twee stadsmensen
verlaten Amsterdam
DONDERDAG 24 DECEMBER 1959
PAGINA VIJF
IN ONS LAND komt het helaas maar
al te zelden voor, dat mensen, die in het
openbare leven een belangrijke rol
hebben vervuld, hun herinneringen te
boek stellen. De Nederlander ligt het
blijkbaar niet zich met autobiografisch
werk bezig te houdenMogelijk speelt
hem hierbij een al te grote, dikwijls
misschien ook wel min of meer valse,
bescheidenheid parten en daarnaast
wellicht een tekort aan besef, dat het
zowel historisch als politiek bezien van
nut kan zijn om met betrekking tot be
paalde gebeurtenissen, verhoudingen,
alsmede personen, een belichting te ver
schaffen, die voor geïnteresseerden in
de publieke zaak van waarde kan wezen.
Daarom zou er op zichzelf reden tot
verheugenis kunnen bestaan over het
feit, dat dr. H. M. Hirschfeld, die van
1931 tot 1940 directeur-generaal van
Handel en Nijverheid bij het ministerie
van Economische Zaken is geweest,
daarna tot 1947 secretaris-generaal van
het ministerie van Handel, Nijverheid
en Scheepvaart, en vervolgens tot 1952
toe nog enige andere hoge posten heeft
bekleed, de bij de meeste Nederlandse
hoogwaardigheidsbekleders aanwezige
schuchterheid om iets van hun weder
waardigheden uit hun vroegere ambte
lijke werkkring aan het. papier toe te
vertrouwen, wist te overwinnen. Nog
een tweede reden tot een zekere ver
heugenis zou er kunnen beslaan, omdat
de schrijver van bovenvermelde herinne
ringen vooral de gelegenheid heeft
willen aangrijpen het een en ander aan
gaande hel optreden van dr. Colijn in
liet tijdperk sinds 1933 onder de aan
dacht van zijn lezers te brengen. Als
zodanig verdient dit streven warme
instemming. Immers, ook al moge zeker
niet. te ontkennen vallen, dat bepaalde
handelingen en zienswijzen van Colijn
soms de toets van de critiek nauwelijks
konden doorstaan, toch ware het een
volslagen miskenning van de historische
werkelijkheid om een figuur als deze
man van kaliber geheel in het vergeet
boek te willen doen geraken. In dr.
Hirschfelds jongste geschrift nu kan men
ontegenzeggelijk allerlei aantreffen, dat
waardering verdient, omdat het op be
langwekkende wijze belicht wat door en
onder Colijn in het tijdperk 1933-1939
gedaan als ook nagestreefd is.
DAARMEE ZIJ ECHTER niet. gezegd,
dat de auteur zijn lezers heeft onthaald op
een boek, dat, alles te samen genomen,
grote betekenis bezit. Het lijdt namelijk
te zeer onder het tekort dat dr. Hirsch
feld meer dan eens parten heeft gespeeld.
Hij mag onbetwistbaar gerekend worden
tot de knapste koppen in ons land op het
gebied van het economisch leven, maar
tegelijkertijd staat evenzeer vast, dat hij
in te opvallende mate gespeend is van een
aangeboren gevoel en begrip voor politiek
en voor politieke problemen en verschijn
selen in de ruimste zin van het woord.
Hiervan spreekt het boek maar al te veel
vuldig en wel door een zwijgen waar on
getwijfeld juist commentaar op zijn plaats
zou zijn geweest, dat er van had moeten
getuigen, dat de schrijver zich realiseer
de wat er gaande was. Zo heeft het op
tal van plaatsen iets buitengewoon vlaks
en dit soms op dusdanige wijze, dat men
zich kan afvragen hoe een man als mr.
dr. C. Smit (die hem blijkens het voor
woord bijgestaan heeft bij het persklaar
maken van de kopie) hem niet heeft kun
nen behoeden voor uiteenzettingen, die
van tijd tot tijd wel een heel oppervlak
kige indruk maken. Ten bewijze van de
gegrondheid van deze critiek zouden een
hele reeks van mijns inziens overduide
lijke voorbeelden aan te voeren zijn. Vol
doende is echter reeds wanneer ik uit dat
alles de volgende keus doe.
WANNEER DR. HIRSCHFELD het
heeft over het op 26 mei 1933 opgetreden
(tweede) ministerie-Colijn verzuimt hij
ten enenmale te wijzen op het bijzondere
karakter van dat kabinet. Zeker, op de
bladzijden 10-13 haalt hij een omvangrijk
gedeelte uit de op 31 mei 1933 door de mi
nister-president afgelegde regeringsver
klaring aan. Maar zijn enige commentaar
daarop is, dat deze in het wezen der zaak
niet veel afweek van het beleid, dat het
vorig kabinet in de laatste tijd reeds had
nagestreefd, maar dat het geluid krachti
ger en het vertrouwen waarmede men dit
kabinet tegemoet trad, aanzienlijk groter
was. Geen woord over het feit, dat deze
ploeg tot stand was gekomen na een te
voren mislukte poging tot vorming van
een kabinet ingevolge raadpleging van de
verschillende fracties, die geacht werden
hiervoor in aanmerking te komen. Geen
woord ook over het nog veel belangrijke
re verschijnsel, dat het ministerie niet
alleen kwam te bestaan uit figuren beho
rende tot de drie rechtse (Christelijke)
fracties maar tevens tot de liberalen en
de vrijzinnig-democraten. En al moge dan
de politieke kleurenblindheid van de
schrijver het nog verklaarbaar maken,
dat hij over dit alles zwijgt, volslagen on
begrijpelijk is, dat juist hij, die dan toch
zoveel oog voor de economische vraag
stukken heeft, het bovendien niet de moei
te waard geacht schijnt te hebben te ver
melden, dat de voornaamste aanleiding
om met een dergelijke combinatie voor
de dag te komen gelegen was in de eco
nomische crisis-toestand, zodat dan ook
dr. Colijn opdracht kreeg tot vorming van
een „crisis-kabinet".
EENZELFDE SOORT vérgaande omis
sie doet zich voor bij het vrijwel geheel
heenhuppelen over de oorzaak van de cri
sis die eind juli 1935 Colijn en zijn mede
ministers er toe bracht hun ontslag te vra
gen, en over de grote snelheid waarmede
deze crisis werd opgelost. Dit laatste ge
beurde juist met het oog op de monetaire
toestand, maar ook die omstandigheid
blijkt dr. Hirschfeld de moeite van het
vermelden niet waard te achten. En als
hij er aan toe is gewag te maken van het
aan het bewind komen op 24 juni 1937 van
het vierde ministerie-Colijn, waarbij hij
dan ook nog enige gebeurtenissen uit de
voorgeschiedenis ophaalt, die hij zelf „niet
oninteressant" noemt (blz. 102 en volgen
de) is het alweer van hetzelfde laken een
pak. Dat Colijn aanvankelijk wederom
een kabinet op brede basis had willen vor
men, maar, in het bijzonder onder druk
van katholieke zijde, op een overigens bo
vendien allesbehalve fraaie wijze, plotse
ling overstag is gegaan vrijwel tot het
laatst toe was hij nog doende geweest fi
guren van „links" voor mogelijke opne
ming in zijn ploeg aan te houden komt
in het gehele verhaal niet voor. Erger
nog, de auteur gaat volkomen voorbij aan
het feit;, dat Colijn zich van den beginne
af door zijn toegeven min of meer de ge
vangene heeft gemaakt van hel katholie
ke vierspan in zijn ministerie. Dit voor
spelde, speciaal in verband met de in be
doelde kring gekoesterde financieel-eco-
nomische opvattingen, weinig goeds en
prompt twee jaar later heeft dit dan ook
tot de breuk binnen en de val van dit ka
binet geleid. Als het kan, is wat er op de
blzz. 150 en 151 omtrent het terstond na
zijn vorming op 27 juli 1939 ten val ge
brachte vijfde ministerie-Colijn te boek is
gesteld, nog vlakker.
MEER DAN EENS maakt dr. Hirsch
feld de indruk een wel uitermate koelè
ooggetuige of waarnemer te zijn geweest
van gebeurtenissen en verwikkelingen, die
hij met volslagen onbewogenheid en zon
der ook maar enige commentaar van
betekenis slechts aanstipt, want de uit
drukking beschrijven zou hier al veel te
ver gaan. Ik noem wat er op blz. 115 en
116 voorkomt, juister gezegd ontbreekt,
met betrekking tot het ontzaglijk tragisch
gebeuren, met bovendien zeer vergaande
politieke gevolgen, van het in maart 1939
door de Tsjechische president Haeha aan
Berlijn gebrachte „bezoek"; verder een
paar werkelijk nietszeggende zinsneden
op blz. 141 en 142 aangaande de extra gro
te moeilijkheden, die het jaar 1938 te zien
gaf „wegens het Joodse vraagstuk in
Duitsland". *En voorts hoe de auteur zich
van de verwikkelingen met betrekking tot
dr. F. Mannheimer leukweg afmaakte met
de opmerking, dat hierop nader in te gaan
een afzonderlijk hoofdstuk zou betekenen
(blz. 145). Andere leemte: Herhaaldelijk
heeft dr. Hirschfeld het over zijn contac
ten met Schacht, doch nu moet men niet
menen, dat hij over die in zo vele op
zichten hoogst bedenkelijke figuur veel
meer weet te zeggen dan dat hij een
„merkwaardig" man was.
MEN BEGRIJPE MIJ WEL. Ik acht het
een ernstig gebrek in het door dr. Hirsch
feld aan het papier toevertrouwde, dat hij
over zoveel is heengelopen waarvan men
bepaald van een man van zijn postuur had
mogen verwachten, dat hij dienaangaan
de de lezer iets van waarde zou hebben
meegegeven. Maar hiermee beoog ik niet
te stellen, dat deze feilen het gevolg zou
den zijn van een bedenkelijk tekort aan
innerlijke bewogenheid. Mij is bekend, dat
hij hiervan toch van tijd tot tijd door per
soonlijke daden wel degelijk blijk heeft ge
geven. Door het hele boek heen heeft hem
echter bovenal parten gespeeld dat hij het
gebeuren al te eenzijdig uit een louter
nuchter-zakelijke economische gezichts
hoek wilde bezien. Kenmerkend is hier
voor bij voorbeeld nog de wijze waarop
hij zich uit (blz 142) naar aanleiding van
de in december 1938 door Oud als burge
meester van Rotterdam getroffen maat
regel ter voorkoming van het doorgaan
van de voetbalwedstrijd NederlandDuits
land in de Maasstad. Er bestond hier te
lande toen namelijk in zeer brede kring
een dusdanige verontwaardiging over her
nieuwde scherpe anti-Joodse actie in
nazi-Duitsland, dat er reden te over be
stond om in het Feijenoord-stadion toch
zeker mede uit een internationaal oog
punt pijnlijke manifestaties te duchten.
ONBILLIJK WARE het de ogen ge
sloten te houden voor zo nu en dan niet
onaardige herinneringen van anekdoti
sche aard, die het boek ook wel bevat.
Er vallen trouwens nog grotere creditpos-
ten te vermelden. Men treft immers in de
ze publikatie een aantal uiteenzettingen
en beschouwingen aan, speciaal op eco
nomisch gebied, ten dele in de tekst zelf,
ten dele in enige bijlagen, die, op zich
zelf genomen, alleszins lezenswaard zijn.
Toch valt het mij, om de boven reeds
aangegeven redenen moeilijk, in het ge
heel een batig saldo aanwezig te achten.
Aan het slot van zijn schriftuur roert
dr. Hirschfeld nog even aan, dat Colijn
in de bezettingstijd met zijn befaamde
brochure „Op de grens van twee werel
den" voor de dag is gekomen. De schrij
ver gaat er niet op in. Dat zou, zo stipt hij
aan, een taak voor een biograaf kunnen
zijn. Intussen getuigt hel van juist inzicht,
ja van wijsheid, van dr. Hirschfeld dat
hij, al achtte hij het niet op zijn weg te
liggen, Colijn over die brochure een ver
wijt te maken, het niettemin een raadsel
noemt „hoe een staatsman van zijn ca
paciteiten in bezettingstijd de pen heeft
gegrepen voor het schrijven van een
brochure". Aan de lezer zij het eind-oor-
deel overgelaten of de auteur van de „Her
inneringen uit de jaren 1933-1939" wan
neer deze zelf bij het te boek stellen hier
van wat grotere wijsheid aan de dag zou
hebben gelegd, niet^tot een resultaat van
meer waarde zou zijn gekomen.
Uitg. Elsevier, AmsterdamBrussel,
1959.
Dr. E. van Raalte
Twee Amsterdamse letterkundigen, de dichteres Clara
Eggink en de dichter Jacques Bloem, hebben Amsterdam ver
laten om zich te vestigen in Kalenberg, een waterdorp in
noordwest-Overijsel. Clara Eggink heeft haar woonschip „Wijze
Uil" naar de eenzame wildernis van moerasland, riet. elzen,
plassen, vaarten en weggescholen boerderijtjes laten verslepen.
Haar woonschip ligt daar als kopstation: er is geen verder, er
is alleen een weerom. Het schip ligt aan het einde van een
nieuwe smalle weg, die het pad vervangt waarlangs vroeger de
wandelaar de eenzaamheid in kon wandelen. Aan het einde van
de nieuwe weg staat een rood hek als een finish; daar voorbij
is alleen het riet en de vaart en er naast liggen de woonschuit
„Wijze Uil" en een klein boerderijtje, dat vroeger van Klaas
Schaap was en thans wordt ingericht voor mr. Jacques Bloem.
De eenzaamheid van het landschap is zo overweldigend dat
men de vraag bij zich voelt rijzen hoe de beide letterkundigen
Amsterdam hebben kunnen inruilen voor deze verlatenheid.
HET ANTWOORD op deze nog onuitgesproken vraag kon ik
zonder moeite bemachtigen, want mijn gastvrouw in de genoeg
lijk ingerichte „Wijze Uil" bleek hartelijk en spontaan. „Ik ben
ronduit blij uit het westen weg te zijn. Amsterdam is een mooie
stad, natuurlijk daar wil ik niet aan tornen, maar de mensen
liggen me niet. Ze verbeelden zich allemaal wonderwat, doen
of ze het razend druk hebben en presteren meestal niet veel
Je hebt twee soorten werkelijke Amsterdammers: de oude
regentenfamilies en de rasechte Jordaners, maar wanneer tref
je die? En daar komt dan bij dat ik zo dolgraag eens een eigen
lapje grond zou hebben. Een jaar of zes geleden was ik het
kamerleven beu. Als alleenstaande vrouw krijg je geen eigen
huisje in Amsterdam en daarom kocht ik dan maar deze
woonschuit. Al die tijd lag ik ermee in Amsterdam-Zuid dicht
bij de Bosbaan en ik verlangde steeds naar wat anders".
(Van onze weerkundige medewerker
KLIMATOLOGISCH is de winter van 1959-1960 al
weer begonnen. Deze wordt namelijk over de drie volle
maanden december, januari en februari berekend. De
natuur geeft geen enkel geheim ten aanzien van de
komende winter prijs. Men meent dit wel vaak. Wilde
ganzen, vlijtig wormen verzamenle mollen, veel eikels
en beukenootjes en bomen die lang in het blad blijven,
heeft men enkele eeuwen serieus als voorspellers van
een strenge winter gezien. Men heeft tal van volksweer-
wijsheden kunnen onderzoeken en de eindconclusie is
dat de natuur in haar flora en fauna in de herfst, geen
enkele aanwijzing geeft die betrouwbaar op een
zachte of strenge winter wijst. Dit geldt zelfs voor de
wilde, in vaak V-vorm vliegende ganzen.
OOK DE POSIVITEIT die de Enkhuizer Almanak met
haar voorspelling een jaar tevoren al aan de dag legt
(al 365 jaar achtereen) kunnen wij, gezien de slechte
ervaringen daarmee, niet bewonderen. Om iets van het
weer op langere termijn te kunnen zeggen is men naar
onze mening geheel op een uitgebreid wetenschappelijk
onderzoek aangewezen enop dit punt durven wij
te zeggen dat de Duitse meteorologen op de meeste
Europese landen een voorsprong hebben. Een vaste staf
geleerden heeft in Offenbach (bij Frankfort) een
afdeling die zich geheel bezig houdt met verwach
tingen op lange termijn. Een verre van gemakkelijke en
vaak ondankbare taak want het is met deze voorspel
lingen nog geen 100, zelfs nog geen 80 percent. Maar
men is wel op de goede weg.
Na de eerste wereldoorlog was het in Duitsland
dr. F. Baur (nu prof. Baur) die zich toelegde op ver
wachtingen op lange termijn en niet altijd zonder succes.
Op de weerkaart van de Freie Universitat te Berlijn
schrijft prof. Baur (medio november) dat hij aan
wijzingen meent te hebben voor een gemiddeld zachte
winter. Juist dezer dagen ontvingen wij ook de ver
wachting van het officiële Deutscher Wetteramt te
Offenbach. Deze verwachting voor de komende winter
luidt: December zacht en regenrijk. Vrij veel sneeuw
in het berggebied. Januari neerslagrijk. Temperatuur-
afwijking nog onzeker maar minstens één vorstperiode.
Februari zacht en droger dan normaal.
WANNEER WIJ HET karakter van de afgelopen
zomer en herfst gaan vergelijken over een periode van
200 jaar dan vertoont de weersontwikkeling van 1959
grote overeenkomst met die van 1858. 1911, 1921 en 1947.
Daarop volgden destijds ook steeds gemiddeld normale
tot zachte winters. De januarimaand was meestal de
koudste en bracht enkele vorstperioden. Ook de ge
noemde Duitse voorspelling wijst er op dat in januari
de kans om nog op de schaats te komen het grootst is.
BEKIJKEN WIJ het karakter van de
winters tussen 1860 tot heden dan valt het
op dat er maximaal achter elkaar vier re-
genrijke zachte winters voorkomen name
lijk frissen 1871 en 1875 en tussen 1934 en
1938. De komende winter valt bijna drie
jaar na een zonnevlekken-maximum en
dergelijke winters zijn., meestal zacht.
Wanneer ook de komende winter zacht
blijft zitten wij voor de derde maal in de
laatste 100 jaar in een periode van vier
opeenvolgende zachte winters.
Hoewel ook de Duitse verwachtingen op
lange termijn er de laatste jaren in be
trouwbaarheid op zijn vooruit gegaan,
blijft, het gewenst een slag om de arm te
houden. Eerlijkheid gebiedt ons om ook te
zeggen dat de Duitse voorspelling van fe
bruari en april dit jaar niet zijn uitgeko
men. Voor de overige maanden lag de uit
komst tussen 63 en 94 percent.
PAS NA AFLOOP van de klimatologi
sche winter (begin maart) zullen wij kun
nen zien of het een winter met een para
plu of met een schaatsrijder als afbeel
ding is geworden. Wanneer wij vóór
Nieuwjaar niet op de schaats komen zul
len wij de gladde ijzers in januari zeker
bij de hand houden want de wetenschap
is van mening (althans in Duitsland) dat
in de louwmaand de ijskansen het grootst
zullen zijn in de komende winter.
Als ieder officieel wapen heeft ook dal van
Australië schildhouders. De Australiërs kozen
daarvoor twee dieren, die typisch zijn voor hun
land, de kangoeroe en de emoe. De meeste buiten
landers en zelfs de meeste Australiërs denken, dat
men die dieren koos, omdat zij typisch zijn voor
het land. Niettemin is deze gangbare opvatting
een misvatting. De wapenspreuk van het Austra
lische Gemenebest is: Advance Australia",
„Australië vooruit".
De kangoeroe en de emoe onderscheiden zich
van de meeste andere dieren, doordat zij door de
bouw van hun skelet niet in staat zijn, achteruit
te lopen. Het is aan deze merkwaardigheid te
danken, dat hun de hoge eer te beurt viel, tot
„wapendieren" te worden gekozen, omdat zij een
zeer goede „illustratie" zijn van de spreuk
„Australië vooruit".
De Australiër is erg gesteld op de kangoeroe
en de emoe als wapendieren, maar de Australische
boeren maken zich ernstige zorgen over de toe
neming van het aantal kangoeroes en emoes. In
sommige delen van Zuid-Australië heeft men nog
nooit zoveel emoes gezien als dit jaar en een emoe
eet bijna zoveel als een paard.
Teveel van het goede is niet goed en teveel
wapendieren in het veld is evenmin goed, heet
het thans op het Australische platteland.
Natuurlijk had Clara Eggink haar dro
men over het zuiden en de zon die daar
altijd schijnt. Daarom ging ze een jaar
of tien geleden naar Egypte, huurde een
huis in Kairo, bleef er twee jaar en leed
er meer kou dan ooit tevoren in haar le
ven. Zeker, ook gedurende de winter
maanden scheen de zon er meestal wel,
maar er waaide tevens een noordoosten
wind, die de mannen drie jassen over el
kaar deed aantrekken en een wollen sjaal
om het hoofd deed binden. En daar komt
dan bij, dat er in dat soort landen natuur
lijk nooit een behoorlijke stookgelegen-
heid in de huizen is. Mevrouw Eggink trok
ten slotte nog dwars door Afrika heen
(telkens met een vliegtuigsprong) naar
Kaapstad, maar het zuiden kwam toch
voorlopig niet meer op haar verlanglijstje
voor. Een lapje grond in eigen land was
het nu.
DE AFGELOPEN ZOMER zag zij in een
dagblad een advertentie inzake een aan
viswater gelegen huisje in Ossenzijl, dat
eventjes ten westen van Steenwijk en een
paar kilometer boven Kalenberg ligt. Nu
vist Clara Eggink weliswaar nog niet maar
het water spreekt haar, sinds haar jeugd
in Rotterdam, altijd heel sterk aan. Os
senzijl ging echter niet door, maar al rond
neuzende in deze zomers zo wondermooie
noordwesthoek van Overijsel stuitte ze op
het plekje grond aan de Kalenberger vaart
waarop het boerderijtje van Klaas Schaap
stond. Kadastraal heet het daar Noord
VI. Haar woonschuit ligt er nu dwars op
de vaart. Van het eindpunt van het ver
harde weggetje af moet je dertig meter
over drassig oeverland lopen om de voor
deur te bereiken, maar dat wordt natuur
lijk anders. In het nevenliggende, tevens
aangekochte boerderijtje zijn timmerlie
den aan het werk. Van buiten verandert
het niet noemenswaard, maar van binnen
wordt het bewoonbaar gemaakt voor een
stadsmens. Over een paar weken komt hiel
de 72-jarige Jacques Bloem te wonen. Cla
ra Eggink was nog jong toen ze met deze
veel oudere dichter trouwde. Ze volgde
hem in de periode, dat hij griffier bij ver
scheidene kantongerechten was naar
plaatsjes als Sint Nicolaasga (bij Lem
mer) en Breukelen. Ze weet dus wat bui-
ten-leven betekent. Later scheidden zich
de wegen van deze twee litterair zo be
gaafde mensen, maar er bleef een goede
vriendschap bestaan die mevrouw Egginks
invitatie begrijpelijk maakt: kom met je
boeken wonen in het boerderijtje naast
mijn woonschuit. Misschien vind je het ge
luk in dit land van rust en bezinning.
IK VROEG CLARA EGGINK naar haar
plannen. „Ervan genieten, dat hier in
Kalenberg geen forensen, geen artiesten,
geen vreemdelingen zijn, dat het leven er
nog gewoon en dus niet gejaagd is. Straks
in de lente wordt het hier prachtig. Waar
heb je nog zo'n gebied in Europa? Dan
ga ik er met mijn roeibootje op uit en mis
schien ga ik ook nog wel een keer vissen.
Ik kan het zo doen vanaf mijn balkonne
tje en er zit twintig jaar visrecht aan dit
stukje grond vast", zegt ze gezellig
lachend. „Maar u bedoelt misschien mijn
Clara Eggink in een hoekje van haar
gezellig ingerichte woonschuit.
werk? Ik ben nu bezig met Alexandrine
Tinne. Dat was honderd jaar geleden een
meisje uit de hoogste Haagse kringen. Een
allermerkwaardigst kind. Toen haar vader
was gestorven reisde ze een paar maal
met haar moeder en een tante naar cen-
traal-Afrika. Denk u eens in: drie vrouwen
in de kleding van rond 1850 in een bootje
op de Gazelle-rivier met allerlei negers
om hen heen. Werkelijk iets ongelooflijks.
Ze werd ten slotte te onvoorzichtig en dat
kostte haar het leven. In Noord-Afrika
werd ze door Toearegs vermoord. In op
dracht van het ministerie van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen heb ik alle ge
gevens over deze Haagse wereldreizigster
verzameld en nu is er een uitgever, die
haar biografie wil publiceren. Dit maakt
natuurlijk even verschil: ik moet de in 't
Frans en Engels geschreven brieven van
Alexandrine vertalen en het geheel krijgt
een ietwat andere vorm. Daar werk ik nu
aan. En verder? Mijn vaste bijdragen aan
enige dag- en weekbladen, misschien weer
verzen en ik hoop een roman".
Ik vroeg naar wat ze zelf als haar beste
werk beschouwde. „Bij mij is het altijd
mijn laatste verhaal, mijn laatste vers.
„En dat laatste vers is?"
„Het heet „In de Noordoostpolder". Ik
was daar de afgelopen lente en door een
impressie ter plaatse kwam ik ertoe. Dat
gebeurt me niet vaak. Als de mensen in
de polder net lezen zullen ze me wel een
rare vinden, maar het is natuurlijk heel
persoonlijk. Er zitten oude gedachten in.
Het werd nog niet gepubliceerd, maar u
mag het hebben".
Ik kan niet iveg.
Omketend door de nieuwe grond
Lachwekkend en zo bitter droog
houd ik mijn hulpeloze flank
omhoog, en sta hier tegen wil en dank.
Ik moet het aanzien.
dat mijn havendam
gehoond wordt door een golf
van buigend graan.
Vroeger vergeefs belaagd
door 't onverzetlijk pact
Maan, wind en water
waar mijn lijf naar snakt.
Hoor aan mijn oorschelp
hoe het ruist
De lange liederen van zee en wind.
Niet meer geboren, dof verzand
in het primitief gepruttel
van het nieuwe land.
Ik wil niet weg.
Wiertaaie levens zijn mijn wortelstok
Hun oude eiland ben ik, laag op laag,
van bot en vlees, van bloed en zweet,
maag die verkankert
als mijn grond niet eet.
Ik kan niet weg.
Ik ben Schokland.
Clara Eggink koos Noord VI in Kalen
berg en dat betekent dat zij koos voor
een moeras-oase, waar de rust een mens
toestaat zichzelf te zijn.
CLARA EGGINK is dankbaar dat
zij indertijd de opdracht kreeg het
onderschrift te schrijven voor het
Rotterdamse verzetsmonument van
Mari Andriessen. Het werd dit
dubbelkwatrijn.
„Het werk des daags vraagt om
een gave mens men moet een ramp
om zijn herstel vergeten.
Zoals de zwerm der meeuwen op
uw havens, onafwendbaar keert de
levensdrift.
Toch stoelt uw welvaart tevens op
't ontijdig graf van die nu van geen
opbouw weten.
Gedenk deze onherstelbaarheid
dan zal uw nageslacht zijn brood in
vrijheid eten".
[CETOUafll
Wapen van
Australia
KANGAROE