Heijermans' „Op hoop van zegen" begon in 1900 op kerstavond - zijn triomftocht HANS ANDREUS ALS PROZASCHRIJVER Japans wonderkind schreef vijfhonderdtachtig gedichten Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 24 DECEMBER 1960 Erbij PAGINA TWEE „WIND. WIND, ik kan je niet zien, maar toch ben je er. Kijk naar de wilge- takken, kijk naar de blaren van de chrysanthen. Zie je ze bewegen? En de wind raakt ook mijn gezicht aan. De wind is zo boeiend". Dit is het eerste gedicht, dat Megoemi Moerata uit Tokio schreef toen zij op de leeftijd van twee jaar en acht maanden een kuur voor kinderverlamming onderging. Daarna schreef Megoemi nog 580 gedichten: over bomen, de postbode, haar ouders, liefde, god en de hemel. Nauwgezet schreef ze alles in vijf schriften. Dr. Teijoe Kobajasji, die het kind heeft onderzocht, zei: „Het is wonderbaarlijk. Van een medisch standpunt gezien, is er geen verklaring voor, maar dat het kind ongewoon rijp is, valt niet te ont kennen". TOEN MEGOEMI nog maar een maand oud was, kreeg zij kinderverlamming. Zoals uit de notities van de behandelende geneesheer blijkt, kon zij geen geluid maken of rechtop zitten. De dokter zei toen tot de ouders: „Het spijt me, maar uw dochtertje is ongeneeslijk imbeciel". Haar moeder nam echter met deze uitspraak geen genoegen. „Megoemi was beneden de nek gedeeltelijk verlamd", zo vertelt zij, „maar zij kon zo uitzonderlijk goed luisteren en dingen onthouden, dat ik niet kon geloven hier met een imbeciel kind te doen te hebben". Omdat het kind niet spreken kon, leerde de moeder het tekenen en schrijven en op haar tweede ver jaardag kon Megoemi alle algemeen voorkomende Japanse lettertekens lezen en bovendien nog enige Chinese karakters. Haar moeder begon zich over deze snelle ontwikkeling enigszins bezorgd te maken en wilde het wat langzamer aan doen. Maar het kind stribbelde tegen. Het bleef nieuwe kennis opzuigen, zoals eenvoudig rekenen en het Engelse alfabet. Daar Megoemi nog steeds niet spreken kon, maakte zij haar wensen kenbaar door op de hand van haar moeder tekens te maken. TOEN HET MEISJE twee jaar en tien maanden oud was, scheen zij zich bewust te worden van haar uitzonderlijke conditie, die haar „verschillend" van andere kideren maakte. En zij drukte dat in een gedicht uit, waarin zij zich Menko noemt: „Als ik kon lopen, Als Menko nu maar kon lopen, dan zou zij het open veld oprennen, waar moeder de krant leest. Heel alleen wil ik rennen. Ik zou ballen willen spelen, ik wil naar school en daar spelen, ik wil liedjes zingen, ik wil met mijn onderwijzers spreken, o, er zijn zo veel, veel dingen, die ik wilde doen, als Menko maar lopen kon". Toen het tot haar was doorgedrongen, dat zij voor goed verlamd was, begon zij met. haar christelijke ouders gebeden op te zeggen. Haar gedichten uit die tijd ge tuigen ook van die godsdienstige gevoelens. Onlangs is Megoemi gestorven, drie jaar en elf maanden oud. HET IS 24 DECEMBER 1900. De paardetram van de Amster- damsche Omnibus Maatschappij sukkelt door de Plantage Midden laan, die in het gele licht van de gaslantaarns ligt te wachten op de burgers, die hier hun avondlijk vertier komen zoeken. Tegen acht uur is het feestelijk druk rijtuigen ratelen naar het paardenspel van Oscar Carré aan de Amstel, zetten bezoekers af bij de Park- en de Plantageschouwburg en bij de aloude herberg „Eik en Linde", waar de tafels met flakkerende kerstkaarsen zijn versierd. Maar de grootste drukte ziet men toch voor de deuren van de Hollandsche Schouw burg, waar de Nederlandsche Tooneelvereeniging voor het derde jaar op kerstavond een toneelstuk van Herman Heijermans in pre mière zal brengen. De suggestieve, door Jan Toorop vervaardigde affiches tegen de gevel vermelden met grote letters: „Op hoop van zegen" op de rolverdeling staat mevrouw Esther de Boer-Van Rijk als „Kniertje, eene visschersweduwe", Jan Musch als „Daantje, het diakoniemannetje" en Marie Faassen als „Marietje", de dochter van een scheepmakersknecht. Om acht uur is het publiek binnen. De straatmuzikant bij de ingang, die vier maal achtereen „de herderkens lagen bij nachte" uit zijn oude viool heeft geschraapt, telt met ver kleumde vingers de opbrengst. Dan gaat de deur weer open en een jongeman komt naar buiten. Hij zet zijn kraag op, steekt de handen in de zakken en loopt langzaam in de richting van de Hortusbrug: Herman Heijermans zal de première van zijn stuk niet zien. De 100ste opvoering van „Op hoop van sen, Rienk Brouwer, Jan Musch, mevrouw zegen" tijdens de kermis te Groningen op M. Kiehl, Adriaan van der Horst, mevrouw 12 mei 1901. Van links naar rechts: Henri Esther de Boer-van Rijk, Henri de Vries van Kuyk (tevens regisseur), Marie Faas- en mevrouw Wilhelmina van der Horst van der Lugt Melsert. DE ZAAL en de twee balkons van de schouwburg zijn vol ledig bezet met een afwachtend publiek, dat onbewust aan voelt, dat er iets bij zonders gaat gebeu ren. Achter het to neel heerst een ner veuze sfeer. Direc teur Adriaan van der Horst en regisseur Henri van Kuyk kij ken elkaar aan en doen een schietge bedje het doek gaat op, de première kan beginnen. Maar het publiek zal niet mogen merken, dat de spelers van de af gelopen 24 uur er 15 in de weer zijn ge weest. OP 1 OKTOBER was het manuscript er echter niet. Het bleek, dat het nog moest worden geschreven. Het werd november en Van der Horst had nog niets. Het werd tenslotte een soort van sinterklaassurprise: op 5 december leverde Heijermans drie bedrijven in. Onmiddellijk werd met de repetities begonnen en kreeg decorbouwer A. van Hattem zijn opdracht. „Op hoop van Gods zegen", zo had Heijermans zijn vissersdrama aanvanke lijk willen noemen. Tijdens de voorbe sprekingen werd de titel op voorstel van Van der Horst veranderd in „Op hoop van zegen". De directeur zei hierover later: „Dit is een van de weinige keren geweest, dat Heijermans zich iets door een ander liet voorschrijven". Precies acht dagen voor de première kwam het vierde en laatste bedrijf klaar. Heijermans zelf kwam pas bij de laatste repetities kijken. Door tijdnood had de generale repetitie pas plaats in de nacht van zondag 23 op maandag 24 de cember na de 94ste voorstelling van „Het zevende gebod". In de loop van die maandag begonnen de repetities op nieuw om de laatste wijzigingen te kun nen aanbrengen. DE PAUZE is zojuist ingegaan. Herman Heijermans, die een afkeer heeft van het bijwonen van de premières van zijn stuk ken, komt terug van het variété „Mille Colonnes" waar hij zwijgend en af en toe op de klok kijkend voor zich uit heeft zit ten staren. Hij sluipt de artiesteningang binnen en tikt op de deur van de kleed- redde Kniertje steevast de situatie door zich met de rug naar het publiek te keren en luid „boeh" te roepen. OVER DE CULTURELE waarde van „Op hoop van zegen" kan men van me ning verschillen, maar iedereen zal het er over eens zijn dat dit toneelstuk en zijn populaire acteurs en actrices in de zalen van het toneelmuseum te Amster dam een eervolle plaats hebben verdiend. Dit eerbewijs is men verplicht tegenover de man, die naast 18 romans en no vellen en 18 bundels schetsen onder de naam Samuel Falkland 23 grote toneel stukken en 19 eenacters schreef. Een eer bewijs ook aan de Nedei-landsche Toneel- vereeniging, die de Hollandsche Schouw burg in Amsterdam omstreeks de eeuw wisseling tot een middelpunt van Neder lands toneelleven wist te maken. En ten slotte een eerbewijs aan het volkstoneel, dat destijds niet ieders waardering kon vinden, maar dat vele duizenden naar de theaters heeft gelokt en dus massale cul turele belangstelling heeft gewekt. HERMAN HEIJERMANS overleed in 1924. Tijdens een herdenkingsbijeenkomst in het Paleis voor Volksvlijt werd het derde bedrijf uit „Op hoop van zegen" gespeeld. Ook „Hes" de Boer-Van Rijk is niet meer. Zij stierf in 1937. Maar er gaat geen maand voorbij of ergens In Nederland wordt nog „Op hoop van ze gen" gespeeld. Bij het amateurtoneel blijkt het vissersdrama nog altijd geliefd. Het applaus, dat begon op de kerstavond van 1900, heeft nog geen einde gevonden. baar voor kan zijn dat er aan de Val reep- en Radio-comedie een radicaal ein de komt doordat de hele Valreepredactie na een spiritueel bezoek aan „De Maha- radja" zijnde grootste moderne dich- tèr, die zich door zijn tulband en honend wolfsgehuil hoog boven de mindere goden verheft per redactie-auto tegen 'n boom rijdt en in het ziekenhuis belandt, waar Valentijn geneest van zijn wonden, de lit teratuur, zijn bah-rol van „weerzin en ver achting" en zijn dichterschap. Wat hem blijft is zijn liefde voor Carmen, met wie hij in zuidelijke regionen ternauwer nood ontkomt aan de valstrik der geniale kunstnijveren, WIL MEN DE FLAPTEKST geloven, dan zou „Hans Andreus met deze roman een boek hebben geschreven dat wil amuseren". Ik geloof dat maar half. Er is Valentijn vliegt nu eenmaal waar hij niet gaan kan te veel in dit boek dat „mu sisch", dat Valentijns is om enkel het amusement te dienen. Misschien is er ook te veel amusants in om Valentijn onver dacht te rechtvaardigen. Want Valentijn mag argeloos en dwaas en onbezonnen en van een verrukkelijke „onwereldsheid" zijn, hij is ook tragisch, hetgeen men pas ontdekt als men Andreus' prozaverdichtsel leest zoals hij wil dat zijn gedichten wor den gelezen: „Lees dit zonder woorden". Buiten, achter, boven de woorden is Valen tijn, zowel in Andreus' proza als in zijn poëzie. WIE HEM IN ZIJN onvrijwillig maar onontkoombaar isolement en dat bete kent zoveel als in zijn tragiek wil ont moeten, leze de onlangs bij dezelfde uit gever verschenen novelle „Bezoek", het prozadebuut van Hans Andreus. De „ik" van dit korte verhaal woont in een souter rain. Men behoeft daarom nog niet dade lijk aan Dostojewski te denken, maar een souterainbewoner heeft zijn domicilie nood gedwongen halverwege de menselijke ge meenzaamheid, en dat is het, wat deze „ik" evenzeer ervaart als de dichter An dreus in strofen als: „geen mens kent een mens. Men wil zich vasthouden. Angst laat niet los". En: „Ik kan in geen slaap, in geen mens overnachten". Eens in de zes, acht maanden komt iedereen als bij afspraak in het souterrain „op bezoek": schrijvers, toneelspelers, dichters, critici en andere intellectuelen en zo stuk voor stuk aardige, vriendelijke, interessante mensen, die het druk hebben druk met hun werk, hun plannen; druk vooral met zichzelf. Ze blijven een poosje, ze doen zich tegoed aan speculaas en chocolade melk en repen en sigaretten, ze praten veel en zeggen weinig en komen 's avonds in het souterrain nog eens feestelijk bij een. Kortom: het is „verschrikkelijk ge zellig" en heel navrant en heel waar en heel eenzaam, des te eenzamer omdat er met geen woord van eenzaamheid wordt gerept. Maar men kan zich geen gronde- lozer eenzaamheid denken als al dit „be zoek". „Het is om te wenen, Mevrouw", aldus het door Hans Andreus naar Heinrich Hei ne gekozen motto. Maar er wórdt niet geweend. Er wordt manmoedig iets ver dedigd: Valentijn, in de ballingschap van zijn souterrain. Want ik citeer uit An- dreus' „Sonnetten van de kleine waanzin" dit is en dit blijft: „Mensen, geloof mij: mensen ik ben gek van al de liefde die ik nooit verklaarde" De aarde koelt af, zegt men. Misschien mettertijd ook het leven. Andreus' Valen tijn echter is van de zon. C. E. Dinatix Van der Horst heeft vertrouwen in het stuk, of liever ge zegd: in Heijermans. In 1898 bracht hij met zijn gezelschap „Ghetto" op de plan ken. Het werd zo'n groot succes, dat hij Heijermans vroeg een nieuw stuk te schrijven. Dit werd „Het Zevende Ge bod", dat op kerst avond van 1899 in première ging. In april was hij opnieuw bij Heijer mans aan de Ring- kade 6. De schrijver zegde toe, een derde stuk speciaal voor de Nederlandsche Tooneelvereeniging te ma ken. De mannen stelden het contract op Heijermans zou 5 percent van de bruto recette krijgen en f 300 voorschot. Hij verplichtte zich het stuk voor 1 oktober af te leveren en eiste op zijn beurt, dat de première op de avond, voor Kerstmis zou plaatshebben. Het publiek is enthousiast. Als het doek na het vierde bedrijf valt neemt het ap plaus haast geen einde. „Op hoop van zegen" blijkt een overweldigend succes te zijn. Er wordt geroepen om de schrij ver. Maat Heijermans weigert, op het to neel te verschijnen. Achter de coulissen wordt hij gefelici teerd. Hij slaat alle hulde af met de woor den: „Kinderen, laten we eerst de pers afwachten. Jullie weet, dat ze Heijermans niet erg gezind zijn DE AMSTERDAMSE kranten bleken in derdaad niet erg te spreken over het nieu we toneelwerk van Heijermans. De eerste goede recensie werd geschreven na een gastvoorstelling in Rotterdam het was Johan de Meester, die in de Nieuwe Rot- terdamsche Courant van 23 januari 1901 de kwaliteiten van het stuk prees. Vier dagen per week bespeelde de Ne derlandsche Tooneelvereeniging de Hol landsche Schouwburg te Amsterdam en vier dagen per week was de zaal uitver kocht. De overige dagen trad men op in de provincie en ook daar trok „Op hoop van zegen" volle huizen. Op de 12de mei werd de honderdste voorstelling van het vissersdrama op de kermis te Groningen gegeven, waar de houten „reizende schouwburg" elf dagen achtereen tot de laatste plaats was bezet. Op 20 december 1901 werd in Amsterdam de 350ste voor stelling gegeven, een aantal dat in de Nederlandse toneelgeschiedenis nog nooit eerder was gehaald. En in al die 350 voor stellingen stond Esther de Boer-van Rijk in de rol van Kniertje, waarvan zij een onvergetelijke creatie had gemaakt. Het succes hield niet halt aan de lands grenzen. De eerste vertoning in een vreemde taal werd als „Die Hoffnung auf Segen" in Duitsland gegeven, zij het dan met een gegapte tekst. Later bracht het Dr. Brahm-gezelschap in het Deutsches Theater te Berlijn de geautoriseerde ver taling. In mei 1902 speelde het stuk met veel succes in het Carltheater te Wenen, in de cember van dat jaar ging „La bonne Espérance" in Parijs in première. In april 1903 volgde „The Good Hope" in VALENTIJN, de Valentijn van Hans An dreus, heb ik het eerst ontmoet in diens bundel „Misschien", die van 1956 dateert. In drie gedichten was Andreus met hem in gesprek, voor zover Valentijn met woorden benaderbaar is. Want Valentijn kon men raden was de andere, het andere, een levensmogelijkheid en wel een goede goed uit het oogpunt van een leven dat leven is: „lichtheid van bestaan, eens, lang geleden zo, waarschijnlijk wel voor het eerste uur sloeg". In „Het land van horen en zien", de bundel die in 1957 verscheen, vielen er in een zevental korte prozagedichten „schaduwen van Valentijn" witte schaduwen dunkt me, lichtplekken, zonnevlekken, temidden van de duisternis der verkavelde en tot parken en plantsoe nen getemde wildernis die men „de we reld" noemt. „Een bergbewoner", heette hij daar, „een vlotvaarder, een stedenbe- dwinger; retorische figuren, maar scha duwen van Valentijn". De gekke Valen tijn, noemde Hans Andreus hem, de dan sende Valentijn, die zijn hoofd door de lucht steekt, door de wind wordt gedra gen, door de wolken wordt opgenomen, al raakt hij in lagere luchtlagen bevangen door „de koude van de aarde". Valentijn „weet dat ergens in het oneindige de aar de hangt en dat hij onder haar bewoners leeft. Maar dan weer wordt hij een trieste alchimist" triest vanwege dat weten, vanwege „de Hoogtij van het Algemene Intellect", waaraan hij, licht en onvat baar als hij is, altijd nog wist te ontko men. Want de volstrekte, de onbereikbare Valentijn was niet, wordt niet, hij IS: hij leeft en danst en lacht en is wat men ge luk zou kunnen noemen „voor het eer ste uur sloeg". Misschien is hij wel „Le Toujours-être", het altijd-zijnde, waarvan Hans Andreus in zijn Franse prozagedich ten schreef, of een nieuwe Zarathustra, of een panische bacchant die de dood van de goden overleefde. Maar in ieder geval heeft hij „iets" uitstaande met jeugd, met datgene wat „uit zichzelf leeft". Andreus heeft in het tweede „Vierluik" de thema tische bloemlezingcyclus, die in deze vorm uniek is in onze letteren het dichter lijke gegeven van „het afscheid van de jeugd" gerelativeerd door het niet aan levensjaren te binden. Jeugd is er zolang er non-conformisme is. Jeugd begint zo dra de volwassenen door het kind op he terdaad zijn betrapt bij het plegen van schijnvertoon. Jeugd is „een domheid, een opstand, een eerlijkheid, een dwaasheid, een onschuld, een oprechte krankzinnig heid, een hemeltje op aarde, een fluitend en bedroefd lopen door een altijd nog ple zierige hel". Ziedaar de „gekke Valentijn" a,Is wereldling. In een gedicht trekt hij zich terug in datgene van elk woord dat niet geschreven kan worden. IN DE BEIDE, bij de Uitgeversmaat schappij Holland verschenen, delen ver zamelde gedichten van Hans Andreus („Gedichten" en „Een nieuwe verzamel bundel") waarin het spoor van Andreus' ontwikkelingsgang van zogenaamd experi menteel dichter tot gloednieuw classicus, die alle spanningen van de avantgardis- tische uitbraak en doorbraak der woord leuzen wist te vangen in een tegelijk post experimentele en post-traditionele vers vorm, zich gedicht na gedicht aftekent heeft Valentijn helaas geen plaats gekre gen. Waarom niet? Misschien omdat An dreus hem in al wat hij dichtte zowel ne gatief (bij wijze van gemis) als positief (als haast grijpbare mogelijkheid) voldoen de aanwezig achtte om hem niet met na me te hoeven noemen. Misschien ook wel omdat hij hem liever vóór zich of voor zich hield. Hoe dan ook, in proza is Va lentijn onlangs herrezen, in een verhaal dat nauwelijks een „verhaal" is en zeker geen roman wil zijn. „Valentijn" heet dit bij U.M.Holland verschenen boek en Va lentijns gaat het er in toe, lichter en luch tiger dan men had kunnen verwachten. Het zou een charmant scherzo zijn, als de ontmoeting van Valentijn die zojuist ouderloos is geworden en op de grens van de meerderjarigheid staat met de vol wassen wereld niet onvermijdelijk een sa tirieke inslag aanbracht in de argeloze schering van zijn levensjeugd. Die sche ring is goed, is met de vrijehand geweven uit een droom van blijmoedigheid, van on schuld, van onbevangenheid, zodat er voor Valentijn alle hoop is op een wind die hem opneemt en een wolk die hem draagt. Maar dan komt de inslag tussenbeide: bij toeval raakt hij betrokken bij die ontzag lijk gewichtige wereld, die zo goed weet wat ze weet en wat ze wil. De lichtvoe tige Valentijn „weet" niets en „wil" niets. Hij heeft geen ambitie om iets te worden. Hij wil „zijn" en dat wil zeggen: uit en van zichzelf zijn. Hij maakt in zijn hoofd gedichten „die op zijn fluiten passen" zon der ze op te schrijven, maar wordt tegen wil en dank mede-i-edacteur van De Val reep, „het enige tijdschrift dat nog een literaire revolutie staande houdt", zonder trouwens meer te presteren dan het voor de expeditie gereedmaken van het roem ruchte periodiek en de bijdrage van een enkel Valentijns gedicht hetgeen met elkaar (plakken plus gedicht) wie weet méér is dan de creatie van zijn hemelbe stormende mederedacteuren naar wier identiteit de lezer vrijelijk kan gissen". HIJ HEEFT BOVENDIEN een „sono re stem", die hem in het onvermijdelijke hoorspel-spel enkel de „rol" verschaft van een hartgrondig bah- en boezegger, om dat zijn vocale welluidendheid door de microfoon klinkt „als een onderwerelds raspend grommen". En zo leert hij dan hoe het gesteld is in en mèt de „littera- tuur" en de „radio-glorie" en zo óók wordt dit. verhaal een kostelijke satire, waarin Valentijn zich ongeschonden handhaaft als degeen die hij is: de andere, die de we reld op een afstand ziet en op een af stand houdt, precies zoals Hans Andreus zich in zijn gedicht weert. Volop Valentijn is Valentijn tijdens zijn strandwandeling „bij zonsondergang" terwijl hij denkt: „wat ben ik blij dat Ik Ik ben, de zee en het hele leven voor me". Onbelemmerd Valentijn is hij ook in zijn verliefdheid die wie weet liefde kan worden op zijn radio-medespeelster Carmen, in zijn „binnengedachten" en zijn „buitennissig- heden", zodat men er alleen maar dank- Hesde Boer-van Rijk als Kniertje, haar onvergetelijke glansrol. Dit schilderij van Ed. Frankfort heeft een ereplaats gekre gen in de Stadsschouwburg te Amsterdam. Meer dan 1200 maal speelde mevrouw De Boer-van Rijk de rol van Kniertje. Des ondanks werd ze t\idens een huldiging door een minister in diens toespraak afwisselend „Krieltje" en Kliertjege noemd Londen, in 1904 dook het in Letland op on der de titel „Zeribus Grumschawa". In hetzelfde jaar speelde het in Warschau, waar het derde bedrijf overigens werd weggelaten en in 1906 zagen de Stockhol- mers „Hoppet". Er kwam een Deense vertaling en Heijermans werk werd in New York gespeeld. Maar niet alleen in Amerika, ook in Rusland: „Gibelj Nadjad- zy" ging in 1913 in het Luxtheater te Moskou en haalde er 500 voorstellingen. Het was het eerste toneelstuk uit de Tsaristische tijd, dat door de bolsjewis ten werd geaccepteerd en ook na de re volutie in de Russische theaters bleef spe len. In 1930 vond in Jeruzalem de premiè re plaats van de Hebreeuwse vertaling van „Op hoop van zegen". En overal dat enorme succes, overal overweldigend applaus. planken gezet. De rol is ook op bijzonder overtuigende wijze vervuld door Marie Faassen en Alida Tartaud-Klein zij brachten een geheel eigen creatie van de ze vissersweduwe. Maar tot op de dag van vandaag denkt oud en jong bij het horen van de naam „Kniertje" onmiddel lijk aan Esther de Boer-Van Rijk. Zij heeft de gehele bloeitijd van „Op hoop van zegen" meegemaakt van de pre mière in 1900 tot en met de film, die in de dertiger jaren werd gemaakt, vlak voor haar dood. „Tante Hes" was geen gemakkelijke vrouw. Ze heeft haar directies haar kri tiek over wijzigingen in de rolbezetting nooit gespaard en dan kon het nog wel eens kernachtig toegaan in zo'n gesprek. Haar collega's vonden het een voorrecht met haar in een stuk te staan. Talloos zijn de anekdoten over haar humoristische invallen op het toneel. In het. eerste be drijf van „Op hoop van zegen" vergat de inspiciënt nogal eens op de scheepstoeter te blazen als de boot „Anna" met een dode aan boord de haven binnenliep. Dan De componist Charles Grelinger werd zo geegrepen door Heijermans' werk, dat hij er een muziekdrama van maakte, dat sinds 1907 vele malen in Zwitserland is uitgevoerd. In Nederland werd „Op hoop van zegen" tenslotte verfilmd, natuurlijk met Esther de Boer-van Rijk in de hoofd kamer van de dames De Boer Van r0^ Rijk en Van der Horst Van der Lugt Melsert. „Is 't al pauze tante Hes, hoe MEER DAN 1200 maal heeft mevrouw vinden ze 't?" De Boer-Van Rijk haar Kniertje op de Mevrouw De Boer-van Rijk vertelt hem niet van de onrust onder het publiek in de zaal tijdens het derde bedrijf, toen het licht om onverklaarbare reden een aantal malen aan en uit ging. „Prachtig, dat merk je aan alles", roept Kniertje opbeu rend. het is afgelopen". En hij stapt weer de vrieslucht in.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14