Heijermans' „Op hoop van zegen" begon
in 1900 op kerstavond - zijn triomftocht
HANS ANDREUS ALS PROZASCHRIJVER
Japans wonderkind schreef
vijfhonderdtachtig gedichten
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 24 DECEMBER 1960
Erbij
PAGINA TWEE
„WIND. WIND, ik kan je niet zien, maar toch ben je er. Kijk naar de wilge-
takken, kijk naar de blaren van de chrysanthen. Zie je ze bewegen? En de wind
raakt ook mijn gezicht aan. De wind is zo boeiend". Dit is het eerste gedicht, dat
Megoemi Moerata uit Tokio schreef toen zij op de leeftijd van twee jaar en acht
maanden een kuur voor kinderverlamming onderging. Daarna schreef Megoemi
nog 580 gedichten: over bomen, de postbode, haar ouders, liefde, god en de hemel.
Nauwgezet schreef ze alles in vijf schriften. Dr. Teijoe Kobajasji, die het kind
heeft onderzocht, zei: „Het is wonderbaarlijk. Van een medisch standpunt gezien,
is er geen verklaring voor, maar dat het kind ongewoon rijp is, valt niet te ont
kennen".
TOEN MEGOEMI nog maar een maand oud was, kreeg zij kinderverlamming.
Zoals uit de notities van de behandelende geneesheer blijkt, kon zij geen geluid
maken of rechtop zitten. De dokter zei toen tot de ouders: „Het spijt me, maar uw
dochtertje is ongeneeslijk imbeciel". Haar moeder nam echter met deze uitspraak
geen genoegen. „Megoemi was beneden de nek gedeeltelijk verlamd", zo vertelt
zij, „maar zij kon zo uitzonderlijk goed luisteren en dingen onthouden, dat ik niet
kon geloven hier met een imbeciel kind te doen te hebben". Omdat het kind niet
spreken kon, leerde de moeder het tekenen en schrijven en op haar tweede ver
jaardag kon Megoemi alle algemeen voorkomende Japanse lettertekens lezen en
bovendien nog enige Chinese karakters. Haar moeder begon zich over deze snelle
ontwikkeling enigszins bezorgd te maken en wilde het wat langzamer aan doen.
Maar het kind stribbelde tegen. Het bleef nieuwe kennis opzuigen, zoals eenvoudig
rekenen en het Engelse alfabet. Daar Megoemi nog steeds niet spreken kon, maakte
zij haar wensen kenbaar door op de hand van haar moeder tekens te maken.
TOEN HET MEISJE twee jaar en tien maanden oud was, scheen zij zich bewust
te worden van haar uitzonderlijke conditie, die haar „verschillend" van andere
kideren maakte. En zij drukte dat in een gedicht uit, waarin zij zich Menko noemt:
„Als ik kon lopen,
Als Menko
nu maar kon lopen,
dan zou zij het open veld oprennen, waar
moeder de krant leest.
Heel alleen wil ik rennen.
Ik zou ballen willen spelen,
ik wil naar school en daar spelen,
ik wil liedjes zingen,
ik wil met mijn onderwijzers spreken,
o, er zijn zo veel, veel dingen, die ik wilde doen,
als Menko maar lopen kon".
Toen het tot haar was doorgedrongen, dat zij voor goed verlamd was, begon zij
met. haar christelijke ouders gebeden op te zeggen. Haar gedichten uit die tijd ge
tuigen ook van die godsdienstige gevoelens. Onlangs is Megoemi gestorven, drie
jaar en elf maanden oud.
HET IS 24 DECEMBER 1900. De paardetram van de Amster-
damsche Omnibus Maatschappij sukkelt door de Plantage Midden
laan, die in het gele licht van de gaslantaarns ligt te wachten op de
burgers, die hier hun avondlijk vertier komen zoeken. Tegen acht uur
is het feestelijk druk rijtuigen ratelen naar het paardenspel van
Oscar Carré aan de Amstel, zetten bezoekers af bij de Park- en de
Plantageschouwburg en bij de aloude herberg „Eik en Linde", waar
de tafels met flakkerende kerstkaarsen zijn versierd. Maar de grootste
drukte ziet men toch voor de deuren van de Hollandsche Schouw
burg, waar de Nederlandsche Tooneelvereeniging voor het derde
jaar op kerstavond een toneelstuk van Herman Heijermans in pre
mière zal brengen. De suggestieve, door Jan Toorop vervaardigde
affiches tegen de gevel vermelden met grote letters: „Op hoop van
zegen" op de rolverdeling staat mevrouw Esther de Boer-Van Rijk
als „Kniertje, eene visschersweduwe", Jan Musch als „Daantje, het
diakoniemannetje" en Marie Faassen als „Marietje", de dochter van
een scheepmakersknecht. Om acht uur is het publiek binnen. De
straatmuzikant bij de ingang, die vier maal achtereen „de herderkens
lagen bij nachte" uit zijn oude viool heeft geschraapt, telt met ver
kleumde vingers de opbrengst. Dan gaat de deur weer open en een
jongeman komt naar buiten. Hij zet zijn kraag op, steekt de handen
in de zakken en loopt langzaam in de richting van de Hortusbrug:
Herman Heijermans zal de première van zijn stuk niet zien.
De 100ste opvoering van „Op hoop van sen, Rienk Brouwer, Jan Musch, mevrouw
zegen" tijdens de kermis te Groningen op M. Kiehl, Adriaan van der Horst, mevrouw
12 mei 1901. Van links naar rechts: Henri Esther de Boer-van Rijk, Henri de Vries
van Kuyk (tevens regisseur), Marie Faas- en mevrouw Wilhelmina van der Horst
van der Lugt Melsert.
DE ZAAL en de
twee balkons van de
schouwburg zijn vol
ledig bezet met een
afwachtend publiek,
dat onbewust aan
voelt, dat er iets bij
zonders gaat gebeu
ren. Achter het to
neel heerst een ner
veuze sfeer. Direc
teur Adriaan van der
Horst en regisseur
Henri van Kuyk kij
ken elkaar aan en
doen een schietge
bedje het doek
gaat op, de première
kan beginnen. Maar
het publiek zal niet
mogen merken, dat
de spelers van de af
gelopen 24 uur er 15
in de weer zijn ge
weest.
OP 1 OKTOBER was het manuscript er
echter niet. Het bleek, dat het nog moest
worden geschreven. Het werd november
en Van der Horst had nog niets. Het werd
tenslotte een soort van sinterklaassurprise:
op 5 december leverde Heijermans drie
bedrijven in. Onmiddellijk werd met de
repetities begonnen en kreeg decorbouwer
A. van Hattem zijn opdracht.
„Op hoop van Gods zegen", zo had
Heijermans zijn vissersdrama aanvanke
lijk willen noemen. Tijdens de voorbe
sprekingen werd de titel op voorstel van
Van der Horst veranderd in „Op hoop van
zegen". De directeur zei hierover later:
„Dit is een van de weinige keren geweest,
dat Heijermans zich iets door een ander
liet voorschrijven".
Precies acht dagen voor de première
kwam het vierde en laatste bedrijf klaar.
Heijermans zelf kwam pas bij de laatste
repetities kijken. Door tijdnood had de
generale repetitie pas plaats in de nacht
van zondag 23 op maandag 24 de
cember na de 94ste voorstelling van
„Het zevende gebod". In de loop van
die maandag begonnen de repetities op
nieuw om de laatste wijzigingen te kun
nen aanbrengen.
DE PAUZE is zojuist ingegaan. Herman
Heijermans, die een afkeer heeft van het
bijwonen van de premières van zijn stuk
ken, komt terug van het variété „Mille
Colonnes" waar hij zwijgend en af en toe
op de klok kijkend voor zich uit heeft zit
ten staren. Hij sluipt de artiesteningang
binnen en tikt op de deur van de kleed-
redde Kniertje steevast de situatie door
zich met de rug naar het publiek te keren
en luid „boeh" te roepen.
OVER DE CULTURELE waarde van
„Op hoop van zegen" kan men van me
ning verschillen, maar iedereen zal het
er over eens zijn dat dit toneelstuk en
zijn populaire acteurs en actrices in de
zalen van het toneelmuseum te Amster
dam een eervolle plaats hebben verdiend.
Dit eerbewijs is men verplicht tegenover
de man, die naast 18 romans en no
vellen en 18 bundels schetsen onder de
naam Samuel Falkland 23 grote toneel
stukken en 19 eenacters schreef. Een eer
bewijs ook aan de Nedei-landsche Toneel-
vereeniging, die de Hollandsche Schouw
burg in Amsterdam omstreeks de eeuw
wisseling tot een middelpunt van Neder
lands toneelleven wist te maken. En ten
slotte een eerbewijs aan het volkstoneel,
dat destijds niet ieders waardering kon
vinden, maar dat vele duizenden naar de
theaters heeft gelokt en dus massale cul
turele belangstelling heeft gewekt.
HERMAN HEIJERMANS overleed in
1924. Tijdens een herdenkingsbijeenkomst
in het Paleis voor Volksvlijt werd het
derde bedrijf uit „Op hoop van zegen"
gespeeld. Ook „Hes" de Boer-Van Rijk
is niet meer. Zij stierf in 1937. Maar er
gaat geen maand voorbij of ergens In
Nederland wordt nog „Op hoop van ze
gen" gespeeld. Bij het amateurtoneel blijkt
het vissersdrama nog altijd geliefd. Het
applaus, dat begon op de kerstavond van
1900, heeft nog geen einde gevonden.
baar voor kan zijn dat er aan de Val
reep- en Radio-comedie een radicaal ein
de komt doordat de hele Valreepredactie
na een spiritueel bezoek aan „De Maha-
radja" zijnde grootste moderne dich-
tèr, die zich door zijn tulband en honend
wolfsgehuil hoog boven de mindere goden
verheft per redactie-auto tegen 'n boom
rijdt en in het ziekenhuis belandt, waar
Valentijn geneest van zijn wonden, de lit
teratuur, zijn bah-rol van „weerzin en ver
achting" en zijn dichterschap. Wat hem
blijft is zijn liefde voor Carmen, met
wie hij in zuidelijke regionen ternauwer
nood ontkomt aan de valstrik der geniale
kunstnijveren,
WIL MEN DE FLAPTEKST geloven, dan
zou „Hans Andreus met deze roman een
boek hebben geschreven dat wil amuseren".
Ik geloof dat maar half. Er is
Valentijn vliegt nu eenmaal waar hij niet
gaan kan te veel in dit boek dat „mu
sisch", dat Valentijns is om enkel het
amusement te dienen. Misschien is er ook
te veel amusants in om Valentijn onver
dacht te rechtvaardigen. Want Valentijn
mag argeloos en dwaas en onbezonnen en
van een verrukkelijke „onwereldsheid"
zijn, hij is ook tragisch, hetgeen men pas
ontdekt als men Andreus' prozaverdichtsel
leest zoals hij wil dat zijn gedichten wor
den gelezen: „Lees dit zonder woorden".
Buiten, achter, boven de woorden is Valen
tijn, zowel in Andreus' proza als in zijn
poëzie.
WIE HEM IN ZIJN onvrijwillig maar
onontkoombaar isolement en dat bete
kent zoveel als in zijn tragiek wil ont
moeten, leze de onlangs bij dezelfde uit
gever verschenen novelle „Bezoek", het
prozadebuut van Hans Andreus. De „ik"
van dit korte verhaal woont in een souter
rain. Men behoeft daarom nog niet dade
lijk aan Dostojewski te denken, maar een
souterainbewoner heeft zijn domicilie nood
gedwongen halverwege de menselijke ge
meenzaamheid, en dat is het, wat deze
„ik" evenzeer ervaart als de dichter An
dreus in strofen als: „geen mens kent een
mens. Men wil zich vasthouden. Angst
laat niet los". En: „Ik kan in geen slaap,
in geen mens overnachten". Eens in de
zes, acht maanden komt iedereen als bij
afspraak in het souterrain „op bezoek":
schrijvers, toneelspelers, dichters, critici
en andere intellectuelen en zo stuk voor
stuk aardige, vriendelijke, interessante
mensen, die het druk hebben druk met
hun werk, hun plannen; druk vooral met
zichzelf. Ze blijven een poosje, ze doen
zich tegoed aan speculaas en chocolade
melk en repen en sigaretten, ze praten veel
en zeggen weinig en komen 's avonds
in het souterrain nog eens feestelijk bij
een. Kortom: het is „verschrikkelijk ge
zellig" en heel navrant en heel waar en
heel eenzaam, des te eenzamer omdat er
met geen woord van eenzaamheid wordt
gerept. Maar men kan zich geen gronde-
lozer eenzaamheid denken als al dit „be
zoek".
„Het is om te wenen, Mevrouw", aldus
het door Hans Andreus naar Heinrich Hei
ne gekozen motto. Maar er wórdt niet
geweend. Er wordt manmoedig iets ver
dedigd: Valentijn, in de ballingschap van
zijn souterrain. Want ik citeer uit An-
dreus' „Sonnetten van de kleine waanzin"
dit is en dit blijft:
„Mensen, geloof mij: mensen ik ben gek
van al de liefde die ik nooit verklaarde"
De aarde koelt af, zegt men. Misschien
mettertijd ook het leven. Andreus' Valen
tijn echter is van de zon.
C. E. Dinatix
Van der Horst
heeft vertrouwen in
het stuk, of liever ge
zegd: in Heijermans.
In 1898 bracht hij
met zijn gezelschap
„Ghetto" op de plan
ken. Het werd zo'n
groot succes, dat hij
Heijermans vroeg
een nieuw stuk te
schrijven. Dit werd
„Het Zevende Ge
bod", dat op kerst
avond van 1899 in
première ging.
In april was hij
opnieuw bij Heijer
mans aan de Ring-
kade 6. De schrijver
zegde toe, een derde stuk speciaal voor de
Nederlandsche Tooneelvereeniging te ma
ken. De mannen stelden het contract op
Heijermans zou 5 percent van de bruto
recette krijgen en f 300 voorschot. Hij
verplichtte zich het stuk voor 1 oktober af
te leveren en eiste op zijn beurt, dat de
première op de avond, voor Kerstmis zou
plaatshebben.
Het publiek is enthousiast. Als het doek
na het vierde bedrijf valt neemt het ap
plaus haast geen einde. „Op hoop van
zegen" blijkt een overweldigend succes
te zijn. Er wordt geroepen om de schrij
ver. Maat Heijermans weigert, op het to
neel te verschijnen.
Achter de coulissen wordt hij gefelici
teerd. Hij slaat alle hulde af met de woor
den: „Kinderen, laten we eerst de pers
afwachten. Jullie weet, dat ze Heijermans
niet erg gezind zijn
DE AMSTERDAMSE kranten bleken in
derdaad niet erg te spreken over het nieu
we toneelwerk van Heijermans. De eerste
goede recensie werd geschreven na een
gastvoorstelling in Rotterdam het was
Johan de Meester, die in de Nieuwe Rot-
terdamsche Courant van 23 januari 1901
de kwaliteiten van het stuk prees.
Vier dagen per week bespeelde de Ne
derlandsche Tooneelvereeniging de Hol
landsche Schouwburg te Amsterdam en
vier dagen per week was de zaal uitver
kocht. De overige dagen trad men op in
de provincie en ook daar trok „Op hoop
van zegen" volle huizen. Op de 12de mei
werd de honderdste voorstelling van het
vissersdrama op de kermis te Groningen
gegeven, waar de houten „reizende
schouwburg" elf dagen achtereen tot de
laatste plaats was bezet. Op 20 december
1901 werd in Amsterdam de 350ste voor
stelling gegeven, een aantal dat in de
Nederlandse toneelgeschiedenis nog nooit
eerder was gehaald. En in al die 350 voor
stellingen stond Esther de Boer-van Rijk
in de rol van Kniertje, waarvan zij een
onvergetelijke creatie had gemaakt.
Het succes hield niet halt aan de lands
grenzen. De eerste vertoning in een
vreemde taal werd als „Die Hoffnung auf
Segen" in Duitsland gegeven, zij het dan
met een gegapte tekst. Later bracht het
Dr. Brahm-gezelschap in het Deutsches
Theater te Berlijn de geautoriseerde ver
taling.
In mei 1902 speelde het stuk met veel
succes in het Carltheater te Wenen, in de
cember van dat jaar ging „La bonne
Espérance" in Parijs in première. In
april 1903 volgde „The Good Hope" in
VALENTIJN, de Valentijn van Hans An
dreus, heb ik het eerst ontmoet in diens
bundel „Misschien", die van 1956 dateert.
In drie gedichten was Andreus met hem
in gesprek, voor zover Valentijn met
woorden benaderbaar is. Want Valentijn
kon men raden was de andere, het
andere, een levensmogelijkheid en wel een
goede goed uit het oogpunt van een
leven dat leven is: „lichtheid van bestaan,
eens, lang geleden zo, waarschijnlijk wel
voor het eerste uur sloeg". In „Het land
van horen en zien", de bundel die in 1957
verscheen, vielen er in een zevental korte
prozagedichten „schaduwen van Valentijn"
witte schaduwen dunkt me, lichtplekken,
zonnevlekken, temidden van de duisternis
der verkavelde en tot parken en plantsoe
nen getemde wildernis die men „de we
reld" noemt. „Een bergbewoner", heette
hij daar, „een vlotvaarder, een stedenbe-
dwinger; retorische figuren, maar scha
duwen van Valentijn". De gekke Valen
tijn, noemde Hans Andreus hem, de dan
sende Valentijn, die zijn hoofd door de
lucht steekt, door de wind wordt gedra
gen, door de wolken wordt opgenomen,
al raakt hij in lagere luchtlagen bevangen
door „de koude van de aarde". Valentijn
„weet dat ergens in het oneindige de aar
de hangt en dat hij onder haar bewoners
leeft. Maar dan weer wordt hij een trieste
alchimist" triest vanwege dat weten,
vanwege „de Hoogtij van het Algemene
Intellect", waaraan hij, licht en onvat
baar als hij is, altijd nog wist te ontko
men. Want de volstrekte, de onbereikbare
Valentijn was niet, wordt niet, hij IS: hij
leeft en danst en lacht en is wat men ge
luk zou kunnen noemen „voor het eer
ste uur sloeg". Misschien is hij wel „Le
Toujours-être", het altijd-zijnde, waarvan
Hans Andreus in zijn Franse prozagedich
ten schreef, of een nieuwe Zarathustra,
of een panische bacchant die de dood van
de goden overleefde. Maar in ieder geval
heeft hij „iets" uitstaande met jeugd, met
datgene wat „uit zichzelf leeft". Andreus
heeft in het tweede „Vierluik" de thema
tische bloemlezingcyclus, die in deze vorm
uniek is in onze letteren het dichter
lijke gegeven van „het afscheid van de
jeugd" gerelativeerd door het niet aan
levensjaren te binden. Jeugd is er zolang
er non-conformisme is. Jeugd begint zo
dra de volwassenen door het kind op he
terdaad zijn betrapt bij het plegen van
schijnvertoon. Jeugd is „een domheid, een
opstand, een eerlijkheid, een dwaasheid,
een onschuld, een oprechte krankzinnig
heid, een hemeltje op aarde, een fluitend
en bedroefd lopen door een altijd nog ple
zierige hel". Ziedaar de „gekke Valentijn"
a,Is wereldling. In een gedicht trekt hij
zich terug in datgene van elk woord dat
niet geschreven kan worden.
IN DE BEIDE, bij de Uitgeversmaat
schappij Holland verschenen, delen ver
zamelde gedichten van Hans Andreus
(„Gedichten" en „Een nieuwe verzamel
bundel") waarin het spoor van Andreus'
ontwikkelingsgang van zogenaamd experi
menteel dichter tot gloednieuw classicus,
die alle spanningen van de avantgardis-
tische uitbraak en doorbraak der woord
leuzen wist te vangen in een tegelijk post
experimentele en post-traditionele vers
vorm, zich gedicht na gedicht aftekent
heeft Valentijn helaas geen plaats gekre
gen. Waarom niet? Misschien omdat An
dreus hem in al wat hij dichtte zowel ne
gatief (bij wijze van gemis) als positief
(als haast grijpbare mogelijkheid) voldoen
de aanwezig achtte om hem niet met na
me te hoeven noemen. Misschien ook wel
omdat hij hem liever vóór zich of voor
zich hield. Hoe dan ook, in proza is Va
lentijn onlangs herrezen, in een verhaal
dat nauwelijks een „verhaal" is en zeker
geen roman wil zijn. „Valentijn" heet dit
bij U.M.Holland verschenen boek en Va
lentijns gaat het er in toe, lichter en luch
tiger dan men had kunnen verwachten.
Het zou een charmant scherzo zijn, als de
ontmoeting van Valentijn die zojuist
ouderloos is geworden en op de grens van
de meerderjarigheid staat met de vol
wassen wereld niet onvermijdelijk een sa
tirieke inslag aanbracht in de argeloze
schering van zijn levensjeugd. Die sche
ring is goed, is met de vrijehand geweven
uit een droom van blijmoedigheid, van on
schuld, van onbevangenheid, zodat er voor
Valentijn alle hoop is op een wind die hem
opneemt en een wolk die hem draagt.
Maar dan komt de inslag tussenbeide: bij
toeval raakt hij betrokken bij die ontzag
lijk gewichtige wereld, die zo goed weet
wat ze weet en wat ze wil. De lichtvoe
tige Valentijn „weet" niets en „wil" niets.
Hij heeft geen ambitie om iets te worden.
Hij wil „zijn" en dat wil zeggen: uit en
van zichzelf zijn. Hij maakt in zijn hoofd
gedichten „die op zijn fluiten passen" zon
der ze op te schrijven, maar wordt tegen
wil en dank mede-i-edacteur van De Val
reep, „het enige tijdschrift dat nog een
literaire revolutie staande houdt", zonder
trouwens meer te presteren dan het voor
de expeditie gereedmaken van het roem
ruchte periodiek en de bijdrage van een
enkel Valentijns gedicht hetgeen met
elkaar (plakken plus gedicht) wie weet
méér is dan de creatie van zijn hemelbe
stormende mederedacteuren naar wier
identiteit de lezer vrijelijk kan gissen".
HIJ HEEFT BOVENDIEN een „sono
re stem", die hem in het onvermijdelijke
hoorspel-spel enkel de „rol" verschaft van
een hartgrondig bah- en boezegger, om
dat zijn vocale welluidendheid door de
microfoon klinkt „als een onderwerelds
raspend grommen". En zo leert hij dan
hoe het gesteld is in en mèt de „littera-
tuur" en de „radio-glorie" en zo óók wordt
dit. verhaal een kostelijke satire, waarin
Valentijn zich ongeschonden handhaaft als
degeen die hij is: de andere, die de we
reld op een afstand ziet en op een af
stand houdt, precies zoals Hans Andreus
zich in zijn gedicht weert. Volop Valentijn
is Valentijn tijdens zijn strandwandeling
„bij zonsondergang" terwijl hij denkt:
„wat ben ik blij dat Ik Ik ben, de zee
en het hele leven voor me". Onbelemmerd
Valentijn is hij ook in zijn verliefdheid
die wie weet liefde kan worden op
zijn radio-medespeelster Carmen, in zijn
„binnengedachten" en zijn „buitennissig-
heden", zodat men er alleen maar dank-
Hesde Boer-van Rijk als Kniertje, haar
onvergetelijke glansrol. Dit schilderij van
Ed. Frankfort heeft een ereplaats gekre
gen in de Stadsschouwburg te Amsterdam.
Meer dan 1200 maal speelde mevrouw De
Boer-van Rijk de rol van Kniertje. Des
ondanks werd ze t\idens een huldiging
door een minister in diens toespraak
afwisselend „Krieltje" en Kliertjege
noemd
Londen, in 1904 dook het in Letland op on
der de titel „Zeribus Grumschawa". In
hetzelfde jaar speelde het in Warschau,
waar het derde bedrijf overigens werd
weggelaten en in 1906 zagen de Stockhol-
mers „Hoppet". Er kwam een Deense
vertaling en Heijermans werk werd in
New York gespeeld. Maar niet alleen in
Amerika, ook in Rusland: „Gibelj Nadjad-
zy" ging in 1913 in het Luxtheater te
Moskou en haalde er 500 voorstellingen.
Het was het eerste toneelstuk uit de
Tsaristische tijd, dat door de bolsjewis
ten werd geaccepteerd en ook na de re
volutie in de Russische theaters bleef spe
len. In 1930 vond in Jeruzalem de premiè
re plaats van de Hebreeuwse vertaling
van „Op hoop van zegen". En overal
dat enorme succes, overal overweldigend
applaus.
planken gezet. De rol is ook op bijzonder
overtuigende wijze vervuld door Marie
Faassen en Alida Tartaud-Klein zij
brachten een geheel eigen creatie van de
ze vissersweduwe. Maar tot op de dag
van vandaag denkt oud en jong bij het
horen van de naam „Kniertje" onmiddel
lijk aan Esther de Boer-Van Rijk. Zij
heeft de gehele bloeitijd van „Op hoop
van zegen" meegemaakt van de pre
mière in 1900 tot en met de film, die in
de dertiger jaren werd gemaakt, vlak voor
haar dood.
„Tante Hes" was geen gemakkelijke
vrouw. Ze heeft haar directies haar kri
tiek over wijzigingen in de rolbezetting
nooit gespaard en dan kon het nog wel
eens kernachtig toegaan in zo'n gesprek.
Haar collega's vonden het een voorrecht
met haar in een stuk te staan. Talloos
zijn de anekdoten over haar humoristische
invallen op het toneel. In het. eerste be
drijf van „Op hoop van zegen" vergat de
inspiciënt nogal eens op de scheepstoeter
te blazen als de boot „Anna" met een
dode aan boord de haven binnenliep. Dan
De componist Charles Grelinger werd zo
geegrepen door Heijermans' werk, dat hij
er een muziekdrama van maakte, dat
sinds 1907 vele malen in Zwitserland is
uitgevoerd. In Nederland werd „Op hoop
van zegen" tenslotte verfilmd, natuurlijk
met Esther de Boer-van Rijk in de hoofd
kamer van de dames De Boer Van r0^
Rijk en Van der Horst Van der Lugt
Melsert. „Is 't al pauze tante Hes, hoe MEER DAN 1200 maal heeft mevrouw
vinden ze 't?" De Boer-Van Rijk haar Kniertje op de
Mevrouw De Boer-van Rijk vertelt hem
niet van de onrust onder het publiek in
de zaal tijdens het derde bedrijf, toen het
licht om onverklaarbare reden een aantal
malen aan en uit ging. „Prachtig, dat
merk je aan alles", roept Kniertje opbeu
rend.
het is afgelopen". En hij stapt weer de
vrieslucht in.