Model van fameus, door Jan Sadeler gegraveerd, „raadselmotet" in het Bisschoppelijk Museum HET DAGBOEK VAN JACOB BICKER RAIJE Wekelijks toegevoegd aan alle edities van darlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant en IJ muider Courant Merkwaardige notities over het dagelijks leven in de jaren 1732-1772 Jos. de Klerk Laude pia Dominum iANTON PIECK.. •MSfmxiimm, (fimmstt STELLIG IS HET OOK JUIST, dat het schilderij, hetwelk wij nu met bijzondere aandacht voor het muzikale gegeven in het Bisschoppelijk Museum met de loep be kijken, in Frankfort ontstaan is. Sadelers gravure licht ons op dit punt precies in; bij de namen van schilder en plaatsnijder, die zich beiden Brusselaars noemen, lezen wij „Francofurti ad Moenum". Ik wees reeds op de vier partijen en op het devies „Duo in carne una" waaruit dan een vijfde stem canonisch uit de bovenstem dient te worden afgeleid, maar deze vijfstemmig heid is op de voorstelling ook zichtbaar gemaakt door het aantal executanten: twee knapen, een mannelijke alt, een tenor, die de maat aangeeft, en een bas. Eigenaardig is het, dat op het schilderij de tekst van het motet weggestreken is. Het is aan enige vrij gebleven letters duide lijk waar te nemen, dat die tekst er ge staan heeft; waar een herhalingsteken voor een bepaalde zinsnede aangebracht was, loopt de streep echter niet door. Ook de naam van de componist Andreas Pever- nage, aan het slot van de baspartij, is doorgehaald. Alleen de beginletters A en P. zijn nog zichtbaar. Daaronder leest men nog F 3, folio drie van het muziekblad. Een tweede foliant wordt door een knie lende figuur opgehouden voor de harp spelende David, die zijn kroon afgezet heeft en, als in aanbidding, de lofzang tokkelend mede interpreteert: „Looft de Heer, alle volkeren, verheer lijkt Hem, alle naties, want machtig toont zich voor ons zijn genade en in eeuwigheid duurt zijn trouw. Alleluja". DE DUITSE MUSICOLOOG Max Seif- fert (1868-1948) heeft de betekenis van Sadelers motetgravures in zuiver muzikale zin vooral gegrond op het feit, dat deze Vlaamse plaatsnijder voor het eerst mu ziek gegraveerd heeft, een techniek die na hem in zwang gekomen is en belangrijke problemen voor de akkoordmuziek tot op lossing bracht; en ten tweede omdat hij van de picturale voorstellingen meende te kunnen aflezen hoe de koormuziek in die tijd met toevoeging van instrumenten werd uitgevoerd. Zo zag hij in de „David" van het Frans Halsmuseum een volledig stel instrumentalisten aan het werk en in die van het Bisschoppelijk Museum enkel een begeleidende harp ter ondersteuning van de samenzang. De Haarlemse schilderijen van Peter de Witte en Joost van Winghen heeft hij niet gekend, hij waande ze ver loren. Het was hem slechts bekend dat van Sadelers voorbeelden, een schilderstuk van Marten de Vos uit 1585, op een Magnificat motet van Cornelis, bewaard was ge bleven, namelijk te Cannstatt in Würtem- berg. Al de andere panelen achtte hij ver loren. Van zeven motetgravures van Sade- ler kende hij het bestaan, ook in kopieën van Vlaamse, Hollandse en Italiaanse plaatsnijders, die naar zijn mening echter zelden de betrouwbare weergave van de muziek evenaarden, die zozeer te prijzen is in het werk van de vinder van het genre. VOOR ZOVER IK WEET zijn er nu drie panelen die Sadeler tot model gediend heb ben berecht, waarvan twee tot Haarlems schilderij enbezit behoren, wat wel heel merkwaardig is en, met heel de historie die er verband mee houdt, van bijzonder cultureel belang geacht mag worden. Over het David-schilderij van het Frans Hals museum heb ik al heel wat corresponden tie te voeren gehad met binnen- en buiten landse belangstellenden; Laat ik nu ook mijn Haarlemse muzikale lezers raden eens naar de „David" van het Bisschoppe lijk Museum te gaan kijken, om mijn waar nemingen, in dit artikel neergeschreven, onder de loep te nemen. Illustratie van Anton Pieck bij de wonderlijke geschiedenis van Christiaan Krabbekop. den. De man moest begraven worden. Daar zouden zijn vrienden de schuitevoer ders, voor zorgen en het zou een pracht- begrafenis worden ook. Men had eerst een collecte gehouden en de giften waren rij kelijk toegestroomd. De Amsterdammers keken zich dan ook op die 15de december de ogen uit, toen zij die zonderlinge lijk- staatsie zagen. DIE BESTOND namelijk uit drie stei gerschuiten. In de eerste schuit stond de lijkkist, en zes schuitevoerders met snap hanen gewapend zaten er naast. Op de schuit woei een grote prinsenvlag. De ove rige schuitevoerders het waren er een heleboel, die aan Christiaan Krabbekop nog de laatste eer hadden willen bewij zen volgden in de twee andere schui ten, die eveneens met prinsenvlaggen ver sierd waren. Zo werd hij grafwaarts ge bracht. Bij het afvaren was er geschoten en de schuiten voeren de stad door naar het St. Antonies-kerkhof. Boven het graf werden nog eens drie salvo's gelost. De schuitevoerders keerden nu met hun schui ten, langs dezelfde weg, naar de Kamper steiger terug en „maakten daarna zich lustig vrolijk met het vaatje wijn, dat zij gekocht hadden". En in het grafboek van het St. Antonies-kerkhof werd aangete kend: „15 dec. Christiaan Krapkop, bij de Nieuwebrug", „Harpspelende David" uit hèt Bisschoppe lijk Museum moet ontstaan zijn) en ver volgens in München (waar in combinatie met Orlando Lasso en Petrus de Witte omstreeks 1590 „David's 150ste Psalm" uit het Frans Halsmuseum tot stand kwam; en verder weten wij, dat hij in 1600 te Venetië overleden is. JAN SADELER, van wie men, op grond van zijn voorliefde en zijn accuratesse in de behandelde onderwerpen, kan ver onderstellen dat hij goed bedreven was in de praktijk van de muziek, zocht contact met een componist voor het leveren van een passend polyfoon koorwerk, dat mo gelijkheden zou bieden voor een picturale voorstelling; vervolgens zocht hij een schilder die bereid zou zijn het muzikale onderwerp op paneel te brengen, en dan toog hij aan het werk om het geheel in plaat te brengen. Voor zover bekend, zijn aldus tussen 1584 en 1590 zeven van der gelijke platen ontstaan. Tot de componisten die hem aan een motet hielpen, dienen, naast Orlando Lasso, vooral Andries Pe- vernage en Cornelis Verdonck beiden uit Antwerpen genoemd te worden. Onder de schilders was het in hoofdzaak op twee stemmen van een motet van Or lando Lasso voorkomen) uit de doeken gedaan heb en daarbij aantoonde, dat de graveur Jan Sadeler daarvan de initiatief nemer was en het, dank zij de gravure die hij er van maakte, een bekendheid ver wierf, die ertoe leidde dat de voorstelling, nagebootst als reliëf in zilver onder de titel „Himmlisches Konzert", nog steeds bëwondèrd wordt in een stadje aan de Oostzee, toen heb ik uiteraard de werk wijze van de muzieklievende plaatsnijder toegelicht, die met zijn „beeldmotetten" een nieuw kunstgenre lanceerde, eerst in Antwerpen (voor zover bekend vanaf 1584), daarna in Keulen en in Frankfort (waar hij zich in 1587 vestigde en waar de Marten de Vos die hem aan geschikte voorstellingen hielp; maar dan was er, buiten Petrus de Witte, ook Joost van Winghe uit Brussel die hem naar zijn in zichten een paar keer een paneel leverde. Dit contact met Joost van Winghen moet tot stand gekomen zijn te Frankfort, waar deze schilder zich omstreeks 1586 vestigde, „toen (aldus Carel van Mander) zijn hart hem het land uitdreef" en hij zijn functie als hofschilder van de hertog van Parma te Brussel zag overgedragen aan Otto van Veen, later de leermeester van Rubens. Men kan aannemen dat Joost van Winghen te Frankfort om politieke redenen asiel zocht, afgaande op het feit, dat hij hier een „Bevanghen Belgica" geschilderd heeft. JAREN GELEDEN heb ik eens verbaasd zitten turen op een Latijns psalm motet („Laude pia Dominum") van de Vlaamse componist Andreas Pevernage (1542-1591), dat ik als vierstemmig stuk vond afgedrukt in de zestiende jaargang (1862) van „Cecilia", een door R. van Maldeghem te Brussel uitgegeven ver zameling kerkelijke composities. In plaats van de aanhef van de psalm, vond ik boven het stuk als titel staan „Duo in carne una"", woorden die met de gezongen tekst niets te maken hadden. Maar waarom dan die afwijkende titel? Plots gaat mij een licht op; misschien hebben we hier te doen met een raadselcanon en geeft dat „Duo in carne una" de sleutel om tot de oplossing te komen. De tekst van het devies is een aanhaling van Matth. 19-5: „et erunt duo in carne una" ,.en die twee zullen één vlees zijn". Ik bezin mij op de ingewikkelde canon kunsten, waarmee de meesters van de oud-Nederlandse school (15de en 16de eeuw) zich berucht gemaakt hebben en die Bach naderhand nog eens in een geniale greep samenvatte in zijn „Musikalisches Opfer". Ik denk aan hun for mules van slechts enkele noten, die door sleutelverplaatsing, maatwisseling, kreeftegang of spiegelbeeld tot uitgebreide composities konden gedijen. Ik her inner mij ook de geheime voorschriften, die de Nederlandse heksenmeesters van de muzikale constructie doorgaans gaven om de executanten op het spoor van hun handelingen te helpen en die vaak uit Bijbelteksten bestonden, bijvoorbeeld: „Nigra sum, sed formosa („zwart ben ik, maar liefelijk") uit het Hooglied; wat betekende dat de zwarte noten wit moesten genomen worden, dus verdubbeld in duur; of „Vade retro, satanas" („achteruit, satan"): wenk om het stuk van achter naar voren te lezen; of „Decimo do omnium quae possideo" („Ik geef tienden van alles wat ik bezit") om op een gegeven melodie de decime (afstand van tien trappen) te laten meeklinken. Het speelse vernuft van onze oude mees ters: Ockeghem, Obrecht, Pierre de la Rue, Josquin des Prés om slechts de vermaardste te noemen was op dit punt onuitputtelijk. Men kan er, zelfs bij een oppervlakkige beschouwing, uit opmaken, dat door iedereen gekende canon liedjes als „Broeder Jacob" of „De Klokken van Haarlem" slechts uiterst schrale overblijfsels betekenen van een kunstvak, dat in de Middeleeuwen, zowel van uitvoerende als van scheppende toonkunstenaars, extra muzikale en wiskunstige hersenknobbels eiste. Maar het spreekt dan ook vanzelf, dat het destijds iets was voor ingewijden, waarbij men elkaar trachtte te overtroeven met geheimzinnige voorschriften, die er op wezen dat men met een „raadsel" te doen had. „Harpspelende David", schilderij van Joost van Winghe in het Bisschoppelijk Museum, waarop het psalmmotet van Pevernage campleet voorkomt, met het devies „Duo in carne una" als titel, en dat gediend heeft als model voor de plaatsnijder Jan Sadeler. DUO IN CARNE UNAhet kon niets anders dan een raadselvoorschrift zijn. Ik probeerde van de bovenste noten een canon te maken, zo primitief mo gelijk: in de oktaaf. Op één maat afstand ging het niet, maar op twee maten klopte het. Dus daar hadden wij de verklaring van het „twee in één vlees". Die opge schreven sopraanstem verborg in zich nog een tweede sopraan, die de eerste na twee maten op dezelfde toonhoogte volgde. Eigenlijk nog een zeer eenvoudig procédé, want die navolging had ook berekend kunnen zijn op andere toon trappen, in kreeftegang, spiegelbeeld, enzovoort. En verder bleek dat met die bijkomende stem de harmonische ver houding tot de overige partijen gaaf bleef. Met dat al was het een vijfstem mig motet geworden en ik heb mij af gevraagd of de uitgever in 1862 daarvan bewust geweest is. Wat er van zij, toen ik in 1951 in „Koor en Kunstleven" een studie over dit onderwerp publiceerde, liet ik dit „Laude pia Dominum" van Pevernage, uitgewerkt zoals het klinketi moet, erbij afdrukken, maar nu met een normale titel (de aanhef van Psalm 117) en het raadseldevies in bescheiden letter type bij de bovenstem. EN NU BEGINT een interessant verhaal, dat ons met het hierboven besproken raad selmotet dicht bij huis brengt. Ik was in tussen te weten gekomen waar Robert van Maldeghem, de redacteur van „Cecilia", het motet van Pevernage vandaan had; hij moet het namelijk overgenomen hebben van een in de platencollectie van het Ko ninklijk Museum te Brussel aanwezige gravure van de befaamde Jan Sadeler, voorstellend een op de harp spelende Da vid omringd door een aantal figuren, waar onder twee koorknapen en drie volwassen zangers, die een meerstemmige psalm (het stuk van Pevernage) uitvoeren, genoteerd op twee pagina's van een groot koorboek, dat op een lessenaar op een tafel staat. Bovenaan leest men het devies „Duo in carne una" en de notatie van de vier par tijen, links: Cantus en Altus en rechts: Tenor en Bassus, is zo duidelijk en correct, de tekst bovendien zo precies aangebracht, De aanvangsmaten van het psalmmotet „Laude pia Dominum" van Ardreas Pe vernage, (Harelbeke 1544, Antwerpen 1591), door R. van Maldeghem overgenomen van een motet gravure van Jan Sadeler, en in deze vorm gepubliceerd in 1862. Het op schrift „Duo in carne una" is blijkbaar niet begrepen. dat het geen bijzondere moeite hoefde te kosten om de compositie in partituur te brengen. Maar om ons daarvan te over tuigen moeten wij niet eens naar Brussel gaan, want een exemplaar van Sadelers gravure is ook aanwezig in de collectie Scheurleer van het Gemeentemuseum van Den Haag. Overigens is de plaat ook te De aanvangsmaten van het motet van Pe vernage, met naar het devies uitgewerkte canon, dus niet vier- maar vijfstemmig. Psalm voor 5- stemmig Gem. Koor Andoeas Pevernage fetsttlijki J=!16) (1544-1591) Jt\ j, fiauo in carnt una) Lau de pi-a Do-mi-num, ma -gm ve- oplossing van de raadsetcanc •/Lu Do - tninum, lau - de Lau -de p1 - a Do- mi-num. 110 111 f limr 11110 O^dreasPcvernQQe.neaCDurtraienI54li7na;tredpchflpeTIcdons so villc natale oi tl dingea wne 4role deTTTusiqufpluitand Tnoitred* 'hapelli ad, r.tHêdffllf d'Orrvïrc oii i' pst mort tn Fragment uit het schilderij van Joost van Winghe. vinden in tal van buitenlandse verzame lingen. Er wordt zelfs een kopie van het werk geciteerd van de jong gestorven Haarlemse graveur Cornelis Visscher (1629-1658), wat er op wijst dat de belang stelling voor Sadelers picturale voorstel ling van Psalm 116 (117) van lange duur geweest is en zijn vinding om muziek en beeldende kunst met elkaar te combineren ingeslagen had. DOCH MEN heeft zich zelfs niet bui ten Haarlem te begeven om de oor sprong van het motet van Pevernage op te sporen; want in het Bisschoppe lijk Museum aan de Jansstraat is het schilderij van de Brusselse schilder Joost van Winghen (15401603) aan wezig, waarnaar Jan Sadeler zijn fa meuze gravure fameus vooral om de opmerkelijke gave reproduktie van de muzieknoten gemaakt heeft. Op dit paneel (74 bij 106 cm) is het noten beeld ook tot in de fijnste bijzonder heden nauwkeurig gepenseeld. WIE HET OP ONZE FOTO met de loep wil nagaan en dit oude mensuraalschrift (dat nog geen maatstrepen kende) zou ver gelijken met de moderne notaties van Van Maldeghem of van ondergetekende, ge lieve te bedenken dat wij beiden om prak tische redenen van uitvoerbaarheid het stuk een kleine terts lager gezet hebben; dus waar in het origineel d staat vindt men bij ons b. Dergelijke transposities gebeur den destijds „a l'improviste". Men no teerde met hoogstens één mol aan de sleu tel, wat niet zeggen wil dat men het niet hoger of lager intoneerde. TOEN IK een paar jaar geleden de merkwaardige geschiedenis van het schil derij van Petrus de Witte uit het Frans Halsmuseum „Davids 150ste Psalm" (waar- HET DAGBOEK VAN JACOB BICKER RAIJE - Merkwaardige notities over het dagelijks leven in de jaren 1732-1772 naar het oorspronkelijk dagboek medegedeeld door Fr. Beijerinck en dr. M. G. de Boer, met illustraties van Anton Pieck, in tweede druk verschenen bij H. J. Paris te Amsterdam, is een genoeglijk boek. Het had nog genoeglijker kunnen zijn als we dr. De Boer mogen geloven, die het werk van wijlen de heer Beijerinck in vrijwel voltooide staat heeft moeten overnemen, maar het met diens werkwijze en zienswijze op de auteur niet eens was. Jacob Bicker Raije vertrouwt in zijn eenvoud de ge beurtenissen van de dag aan zijn boek toe, dat een soort „chronique scandaleuse" geeft van het leven in het achttiende-eeuwse Amsterdam. Een voorbeeld moge duidelijk maken wat de lezer van dit boek kan verwachten. Op 12 december (1746) had een bekend ingezetene van de stad Amsterdam het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Iedereen kende hem. het was Christiaan Krabbekop, de oude man, die vele jaren langs de Amsterdamse straten en grach ten gezworven had en die zo beroemd was, dat zijn naam nog bijna een eeuw na zijn dood in de spreektaal der Amsterdam mers voortleefde, ofschoon zij toen al niet meer wisten, wie die beroemdheid eigen lijk geweest was. Wel veertig jaar had hij in het burgerwachthuis aan de Kam persteiger aan de IJkant, in het Oude Zeeregt, gelogeerd. Hij had daar in een klein kamertje, een hokje, op een oude bultzak geslapen en men had er nimmer aan gedacht hem daar vandaan te jagen. Medelijdende mensen en vooral de schui tevoerders, waar hij bijzonder mee be vriend was, hielpen hem aan de nodige kleren en gaven hem te eten. De man deed niemand kwaad. Hij was een ongevaarlij ke dwaas en liep „voor mal". Hij ver maakte de mensen met zijn grimassen en zelfs de straatjeugd plaagde hem niet al te erg. Christiaan Krabbekop was popu lair. Op zijn kaal hoofd droeg hij altijd een blauwe slaapmuts en die nam hij dan voor de mensen af en krabde zich den kop. Vandaar zijn naam. WAAR HIJ EIGENLIJK vandaan was ge komen nadat hij zich te Amsterdam had ge vestigd, wist niemand met zekerheid, maar men vertelde, dat hij in zijn jonge tijd voor priester gestudeerd had, ergens in zijn vaderland, dat ver van hier lag. Hij had zelfs die studie „tot perfektie ge bracht", maar hij had het ongeluk, of de zwakheid, gehad een „vrouwspersoon te bevruchten". Hij had toen zijn land moe ten verlaten en was eindelijk naar Hol land gekomen en had hier rust gevonden. Maar al die ellende was hem in „de har senen geslagen". En nu was de ongelukkige overleden. Men had hem dood op zijn strozak, in het hokje van het Oude Zeeregt, gevon-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 13