Het critisch proza van P. N. van Eyck
Wintersport
Tlieuute
UITGAVEN
ZIEKTE DWONG LUCAS SCHERMER
TOT HET DICHTERSCHAP
op Amerikaans-
Canadese wijze
i:
ZATERDAG 4 FEBRUARI 1961
Erbij
P. H. Schröder
Onze tuin- en kamerplanten
G. Kromdijk
C. J. E. Dimux
Links: De Haarlemse Dreef gezien in de
richting Houtplein (met de Grote Hout
poort). Links de logementen ,Het Wapen
van Amsterdam" en „De Oyevaar". Op twee
plaatsen staan zogenaamde Herenhekken.
Rechts: Het Noorder Buitenspaarne met
op de achtergrond de Cathrijnebrug. De
linker toren moet van de Bakenesserkerk
zijn, de middelste van de Bavo en de
rechtse van de Zijlkerk (waar thans het
postkantoor staat).
OOK HEEFT MEN SCHERMER wel in
Spaar en Hout gelokaliseerd op grond van
twee gedichten Het Haarlemmer
Hout en Het Spaaren. Dit zijn
evenwel vertalingen uit het Latijn en het
zou dwaas zijn er iets uit af te leiden. Toch
verdienen beide dichtstukken wel even de
aandacht om de koperen platen die Jan
Goeree er voor getekend en J. van Vianen
er voor gegraveerd heeft. Het ene geeft
een kijkje op de levendige Haarlemse Dreef
in de richting van het Houtplein. Links ziet
men de logementen Het Wapen van Am
sterdam en De Ooyevaer, voordien Rusten
burg geheten. Op twee plaatsen is duidelijk
te zien dat de Dreef is afgesloten door een
zogenaamd Herenhek dat deze wandeling
voor anderen dan heren afsloot. Op de
achtergrond is de Grote Houtpoort zicht
baar.
DE TWEEDE ILLUSTRATIE toont ons
het Noorder Buitenspaarne dat echter in
werkelijkheid lang niet zo sterk kronkelt
als op de tekening wordt gesuggereerd. Op
de achtergrond ziet men de voormalige
Cathrijnebrug met haar twee torens. Op de
linker is later de molen de Adriaan ge
bouwd. De kerktoren daarachter zal wel
die van de Bakenesserkerk moeten voor
stellen, de middelste die van de oude Bavo
en de rechtse die van de Zijlkerk, op de
plek waar nu het postkantoor staat. Mid
den op de plaat ziet men de fraaie koepel
van de voormalige buitenplaats Sparen
vreugd, ongeveer ter hoogte van de
tegenwoordige Transvaalbuurt.
IN HET DERDE DEEL van de door
G. A van Oorschot uitgegeven Verzamel
de Werken van P. N. van Eyck zijn voor
het eerst de verspreid verschenen tijd
schriftbijdragen (o.a. gepubliceerd in „De
Nieuwe Gids" en „De Beweging") gebun
deld, vermeerderd met onuitgegeven stu
dies over Alfred Bruce Douglas (de nood
lottige dichter-vriend van Oscar Wilde),
Stefan George en Charles Baudelaire, en
besloten door het beschouwelijk-mijmeren-
de, lyrisch-muzikale proza van de bundel
„Opgang" van 1918, die naar ik meen
nooit werd herdrukt en, geschreven tij
dens Van Eycks „Italiaanse jaren" 1914-
1916, chronologisch aansluit bij de vooraf
gaande essayistische teksten en wat be
langrijker is dit derde deel afrondt tot
een episodisch geheel. Het jaar 1914 im
mers is voor Van Eijck van beslissende
betekenis geweest. Tijdens zijn verblijf in
Italië (1914-1916) begon zich in zijn agnos-
tisch-twijfelende levensbeschouwing, die
m.i. ten onrechte wel als „nihilistisch" is
gekenmerkt, een kosmisch levensgevoel te
voltrekken, een zich opgenomen-voelen in
het „innig verband der dingen". Weliswaar
bracht het jaar 1916, na van Eycks terug
keer in Nederland, een nieuwe crisis in
zijn eenzaam bevochten geluksgevoel van
een alomvattende eenheid en zag het er
naar uit, dat hij zich opnieuw zou moeten
wagen aan „de koorddans boven de af-
BLADBEGONIA'S zijn heel sierlijke en
kleurige bladplanten; geen wonder dat ze
dan ook zo veel gekweekt worden. Toch
komen er over haar nog wel eens klach
ten binnen; de plant krijgt vlekken op de
bladeten en soms worden ze geel en sterft
de plant bijna af. In deze tijd van het jaar
heeft de plant een zonnig plekje nodig en
dient men ook voor voldoende warmte te
zorgen; de onverwarmde kamer is voor
haar veel te koud. Vlekken komen op het
blad voor als men het nu te nat maakt en
vooral als men er koud leidingwater voor
gebruikt; men mag wel iets vernevelen,
doch er moeten geen druppels water op
het blad komen. Als de plant helemaal af
sterft mankeert er iets aan de behande
ling; zal de plant wel te donker en te koud
staan; een normaal warme kamer moet
men voor haar wel hebben. Vroeg in het
voorjaar dient men wel te verpotten; de
bekende bloemistengrond kan men er wel
voor gebruiken, doch roer er dan nog een
beetje extra trufmolm doorheen; de bego
nia houdt van een voedzame, doch vooral
luchtige grond; vergeet vooral niet wat
potscherven onder in de pot te doen.
grond", die dan ook inderdaad zijn hoog
tepunt vond in de epiloog van de dicht
bundel „Het ronde perk" (1917). Maar
ééns toch had de dichter „op de rand
van 't licht gestaan", eens had' hij de stilte
ervaren „die geluk was", en die éne keer
daarginds in Italië, bleek later een initia
tie te zijn geweest tot het ondeelbaar-
eeuwige, waarvan hij gesterkt daarin
door zijn lectuur van Spinoza, maar naar
mijn overtuiging niet in navolging van
diens pantheïsme met de jaren al meer,
al inniger en volstrekter venmld zou zijn.
voor een goed begrip van de strikte authen
ticiteit van Van Eycks levenswerk moet
men eigenlijk naast het critisch bespiege
lend proza van dit derde deel zijn dicht
bundels uit die jaren herlezen: „De ge
tooide doolhof", „Getijden", „Uitzichten"
en Het ronde perk": erudiet, criticus,
„zoeker", dichter en mens, ze waren één,
en in die eenheid van een eerbiedwekken
de gaafheid in de „worsteling" met zich
zelf, mét God en om God, zoals hij ondog
matisch God verstond.
DE VROEGSTE BIJDRAGE, de tweede
van deze bundel, dateert van mei 1907
en is van belang omdat ze in polemische
trant Van Eyck keerde zich daar tegen
Aegidius Timmerman, die een geestige en
grotendeels steekhoudende, maar uiterst
subjectieve aanval had ondernomen op
Jan Toorop opkomt voor een kunstbe
schouwing en -critiek, die uitsuitend het
werk als kunstwerk betreft. Wat de twin
tigjarige Van Eyck daar scherpomlijnd
vooropstelde was „de onontbeerlijke zui
verheid en ongemengdheid van beoorde
ling" een objectieve critiek dus, die de
persoonlijkheid van de kunstenaar stellig
niet verwaarlozen wil, maar elke voorin
genomenheid met beslistheid afwijst. Zijn
leven lang is hij met de veeleisende nauw
gezetheid, hem eigen, daaraan trouw ge
bleven. En het was dat beginsel, tesamen
met zijn dichterschap, zijn borende geest
en zijn diepgaande kennis, die hem elke
beschouwing tot een kunstwerkstuk deed
maken, elk werkstuk tot een zo volstrekt
mogelijke verkenning en interpretatie (let
terlijk: een vertolking) van het wezenlijk
ste van zijn „object", tot een meesten
tijds briljante proeve van prozakunst en
creatieve critiek: essays dus, in de ware
zin des woords. Vergelijkt men deze pro
zastukken, die Van Eyck tussen zijn twin
tigste en dertigste jaar schreef, met de
hedendaagse zakelijk-noterende allemans-
produkten, die geschreven schijnen alsof
het erom te doen was met een minimaal
blijk van persoonlijkheid een maximum
van algemeenheden ten beste te geven
in de taal der berichtgeving, dan denkt
men met heimwee terug aan de tijd dat
de stijl nog de gehele mens was en de
taal nog een instrument.
VAN EYCK GOLD en geldt voor „moei
lijk" en hij is moeilijk voor de haast-
lezer: dat wil zeggen voor hem die haastig
leest en haast lezen kan. Zijn samengestel
de zin vraagt, èist inderdaad alle aan
dacht, alle toewijding, dezelfde toewijding
waarmee hij geschreven werd, dezelfde
bereidheid zich te begeven in een mee-
scheppend onderzoek naar de diepst-men-
selijke krachten waaruit een kunstwerk
voortkwam. Juist de samengesteldheid van
Van Eycks volzin was karakteristiek voor
zijn constructief-vorsend denken, zijn syn
thetisch voielen: elke nuance daarvan
moest en daarin is hij een broeder van
Flaubert in bijwoord en bijvoegelijk
naamwoord een adequate uitdrukking vin
den en haar plaats krijgen in het afgeronde
geheel van de innerlijke ervaringen, die
zijn „object" in hem had teweeg gebracht.
„Je moet", zei hij in een gesprek met E.
d'Oliveira, „zo schrijven dat je denkt: nu
is mijn gevoel volkomen tot uiting ge
komen, en of het nu voor velen of voor
weinigen te begrijpen is, daar heb je niets
mee te maken", een uitspraak die evenzeer
van kracht is voor zijn proza als voor zijn
poëzie.
IN DIE GEEST en met die zeldzaam-
gedreven, maar critisóh betoomde overga
ve schreef hij dan met dezelfde indrin
gendheid over uiteenlopende figuren als
de Frans-talige Belgen Albert Samain,
Emile Verhaeren en Charles van Lerber-
ghe, over August Strindberg en Stefan
George, Nietzsche en Walter Pater, Bau
delaire en Wagner, Henri de Régnier en
Gustave Flaubert, schreef hij in een
gewikt en gewogen proza de resultaten
1
WASHINGTON. De auto rijdt in het donker naar
het noorden, ski's op het dak en in de radiator zoveel
„anti-vries" dat zelfs een vorst van dertig graden geen
kwaad kan. Ook wijzelf kunnen er tegen: onder onze
warme, ten dele gewatteerde ski-pakken, dragen we
lang ski-ondergoed, dat hier, wonderlijk genoeg, altijd
vuurrood van kleur is. We hebben de nodige smeersel
tjes bij ons voor verrekte spieren en zwachtels en
spalken voor ernstiger gevallen. Maar al die mensen,
die bij het afscheid steevast zeggen „breek maar geen
been!" zijn toch wel erg pessimistisch. Het skiën is
beslist veel minder gevaarlijk geworden, nu bijna
iedereen (althans in Amerika en Canada) veiligheids
klemmen op de ski's heeft. Die nieuwe bevestiging
maakt, dat de schoen losschiet van de ski, zodra men
in een al te bizarre kronkel dreigt te raken. Washing
ton ligt niet erg gunstig voor wie naar de sneeuw wil.
New England is ver weg en Canada waar men het
meest zeker van sneeuw kan zijn nog verder. Wij
hebben het dit jaar in Canada gezocht, in Mont Trern-
blant. Dat betekent twee maal een autorit van 1100
kilometer. Sneeuw of ijs op de weg kan zo'n tocht
natuurlijk vrij moeilijk maken. Zonder sneeuwbanden
is de rit niet aan te raden. Maar het is een goed ding,
dat men voor men vertrekt even in Washington
de A.A.A. kan opbellen (grote broer van A.N.W.B.-
K.N.A.C.) om te informeren naar de toestand op de
wegen. Elke dag krijgt de A.A.A. weg-rapporten uit het
hele land. Op de heenreis waren onze wegen sneeuw
vrij tot Montreal. Wat een'tocht! Ook al woont men
al tien jaar in Amerika, toch komt men telkens nog
onder de indruk van het moderne comfort. Urenlang
suist men voort over wegen met drie banen in beide
richtingen. Geen enkel verkeerslicht. Alle dwars
wegen kruisen per tunnel of viaduct. In de buurt van
New York s'chiet de weg door verscheidene
steden heen: panorama's met duizenden
lichten aan beide kanten. Pas ten noorden en dan hopen we na een rit dwars bent begonnen, krijg je het gauw genoeg
van New York komt men werkelijk „bui- door Srauw Montreal tegen de avond warm. Sommige hellingen zijn flink steil
ten". De weg naar Albany snijdt letterlijk aan te komen in de idyllische sfeer van en smal. Als je daar niet snel genoeg je
door bergen heen: aan twee kanten soms Mont Tremblant en zijn prachtige ski-hel- draai neemt, begraaf je jezelf in de nog
lingen. diepere sneeuw tussen de struiken. Maar
Die nederzetting pan de voet van de je kunt het je ook gemakkelijker maken.
Mont Tremblant is waarlijk uniek: een Er zijn minder steile en langere hellingen,
„inn", een „lodge" en een aantal bunga- waar je meer de tijd hebt om rond te kij-
VEEL VERDER DAN ALBANY wilden lows alles voor de skiërs In alle ge- ken naar de besneeuwde en berijpte bo-
we die eerste avond niet gaan. We had- bouwen grote open haarden en buiten de men en waar een gemiste kans om te
den bijna acht uur gereden en het was volmaakte stilte zoals men die alleen kent wenden zo'n ramp niet is.
tegen tweeën. Midden in de wildernis kan in een landschap met bomen en diepe
men de meest moderne motels vinden. De sneeuw. Pas is er weer sneeuw gevallen. Alle wegen leiden naar beneden, hetzij
verwarming kan men er zelf regelen met De takken van de dennen buigen diep naar de zuid- of noordkant van de berg.
een thermostaat. Een enorm televisietoe- door onder hun last. Maar de sterrenlucht En aan de voet vindt men altijd weer een
stel kan amusement bieden en de telefoon belooft een heldere dag morgen. lift, die totdat het donker is herha-
verbindt deze oase met de hele wereld. ling van de winterpret garandeert. Zeven
Maar wij lappen de wereld aan onze ski- WAT EEN GENOT, zo'n eerste dag op dagen zon en sneeuw. Men doet er meer
schoenen, de televisie kan ons gestolen ski's, in de zon en over verse poeder- kracht in op dan in de meeste andere
worden en als we de thermostaat hele- sneeuw! Om negen uur gaan de grote vakanties. Het bewijs? Dit hele stuk is
maal naar beneden draaien stikken we ski-liften al werken. Het is nog zo koud, getikt terwijl ik alleen met mijn rechter-
nèt nog niet. Morgen moeten we vroeg- dat de eerste skiërs in dekens gehuld op dijbeen op mijn stoel zat. Op de linker-
op, dan krijgen'we een goede, maar ouder- de stoeltjes gaan zitten. De deken sturen kant zitten is nog wat moeilijk. Maar ja,
wetse weg door de bergen. Dan ontwor- ze dan weer per lift naar beneden. Wan- je kunt ook niet alle draaien op tijd ne
stelen we ons eindelijk aan de civilisatie neer je eenmaal aan een goede afdaling men..
P. N. van Eijck
neer van zijn verkenningen, welke in die
jaren voor een niet gering deel zelfver-
kenning waren, rigoureuze pogingen tot
een plaatsbepaling, een zelfbevestiging in
het „tweegesprek" met zijn litteraire part
ner, met als inzet de aloude trits van het
ware dat goed is en het goed-ware dat
in het schone zijn bekroning vindt als
uitdrukking van het menselijk-hoogste,
schreef hij lyrisch, critisch en zoals
in de prachtige overpeinzing over Flau-
berts „Ruchiouk Hanem" mijmerend,
met die fijnzinnige ijlte van gevoelens die
hem toegang verschaften tot de geheime
nissen van „de ander", die hij in diens
werk trachtte te ontmoeten. Want Van
Eyck analyseerde nooit. De analyse is
een functie van de rede. En als er één is,
die met verwerping van de kunstmatige
en noodlottige scheiding tussen rede en
gevoel zijn object heeft benaderd, dan is
hij het, voor wie de totaliteit van het mens
zijn een levensbeginsel was. „Daar is",
getuigt hij in zijn essay over Henri de
Régnier, „geen zekerder manier om (-)
de dichter in zijn diepste betekenis te doen
begrijpen, dan die, welke het algemeen
levensgevoel, de aard zijner persoonlijk
heid, het wezen en de gevolgen zijner ge
dachten in het werk opzoekt...."
HET ALGEMENE LEVENSGEVOEL:
hij benaderde het dunkt me niet in zijn
studie over Tolstoi en misschien slechts
ten dele in die over Nietzsche en Wagner
(maar wat een sublieme passages, wat
een kernachtige formuleringen kan men
daarin vinden!), wél echter in wat hij
over menig ander schreef, zoekend met een
soms gepassioneerde gespannenheid naar
de zin van dit leven, die zich in zijn „ont
kennende" periode niet aan hem wilde
openbaren, maar in welks afwezigheid hij
zich, geen genoegen nemend met de epi-
curistische gezindheid van de hem toen
verwante Walter Pater, manmoedig hand
haafde in een (voorlopige) levensbeschou
wing, die in één enkele zin uit een essay
over Verhaeren bondig werd samengevat:
„Het komt in alles op één ding neer:
dat wij, naar de woorden van die meest
belangrijke, meest aantrekkelijke, meest
gepijnigde moderne zelfkweller Iwan Ka-
ramazow, het leven moeten leren liefheb
ben boven de zin des levens". En in zijn
essay over Nietzsche bekent hij, zich af
vragend wat hij aan de „filosoof met de
hamer" te danken heeft, het volgende:
„hij heeft me geleerd van uit een wereld
beschouwing, die een eindeloze doelloos
heid van alle levensverschijnselen aan
neemt, na te gaan, in hoeverre het toch
nog mogelijk is te arbeiden, te bouwen,
het leven groot en schoon te zien".
Tóch nog: de dichter van de latere
bundel „Herwaarts", van „Verzen 1940"
en „De tuin" had dit „desondanks" over
wonnen in een al dieper besef van een
alverbondenheid, dat in zijn grote dicht
werk „Medousa" zou gaan wortelen in
het mythische: de uitdrukking van een
levensgevoel dat zich al in de prozastuk
ken van „Opgang" aankondigde.
Het essayistisch-critisc.h proza van Van
Eyck is niet alleen van litterair-historische
betekenis, het is niet enkel van eminent
belang om zijn stilistische kwaliteiten en
als voorbeeldige proeve van objectieve cri
tiek, het vormt een onmisbare schakel in
de ontwikkeling van de dichter van een
„ontkennede" levensb eschouwing tot
een metafysisch-mythisch levensg e v o e 1.
„We laten de civilisatie achter ons...."
hoge rotswanden, nu in het donker
schitterend van de ijspegels.
FRANCISCUS door Ivan Gobry. Uit het
Frans „Saint Frangois d'Assise" vertaald
en bewerkt door drs. Chr. Dukker. Weer
zo'n voortreffelijke en fraai geïllustreerde
Picturapocket. Wij citeren van de omslag:
„De in dit boek gebruikte wijze om Fran-
ciscus' leven te beschrijven is wellicht de
enig mogelijke om het onmogelijke te doen:
feiten en beelden; enkele voorzichtige
geestelijke benaderingen en een ruime
bloemlezing uit woorden en geschriften".
(Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen).
RUDOLF STEINER" (Dr. F. W. Zeyl-
mans v. Emmichhoven) W. de Haan, Zeist
Wie een beeld van deze omstreden pionic
van het Europese geestesleven wil krij
gen, zal aan dit boek een documentaire
hulp hebben, waarbij ook de interpreta
tie van zijn heilpedagogische therapie
duidelijker zal worden in het licht van
de in dit boek omschreven Antroposo
fie.
TOEN OP 10 FEBRUARI 1711, dus nu precies 250 jaar geleden, de Haarlemse
dichter Lucas Schermer overleed, was er rouw in de harten niet alléén van zijn
verwanten en collega's, maar ook van hen wier „vereelte tong geenen smaek in
letteren vondt", zoals Schermers biograaf Pieter Vlaming het uitdrukt. En dat
is heel goed te begrijpen. Lucas Schermer was namelijk pas 22 jaar oud toen hij
uit dit leven scheidde. Hij liet toen reeds een oeuvre na dat meer dan 500 pagina's
telde, binnen het tijdsverloop van luttele jaren geschreven. Mag men zich ver
wonderen over de produktiviteit van de jonkman, deze verwondering neemt nóg
toe, wanneer men leest dat Schermer „van kindsbeen af leed aan de „quael van
den steen', een ziekte „die de tederste delen zijn lichaams van een reet en het
dootzweet gestadig op de kaken bracht". Deze, toentertijd ongeneeslijke kwaal,
het graveel, was het die hem zo voortijdig wegnam uit de kring van zijn treu
rende bloedverwanten, vrienden en bewonderaars.
LUCAS SCHERMER was op 5 septem
ber 1688 geboren als zoon van Adriaan
Schermer en Hester van der Heyden. Zijn
ouders waren in 1683 in de hervormde ge
meente te Haarlem gehuWd. Zijn vader
staat te boek als „jongeman van Mep-
pelen", zijn moeder als „jongedochter van
Haerlem"; beiden woonden „op het Spaar-
ne". Adriaan Schermer was evenals zijn
vader zeepzieder en oefende zijn bedrijf uit
op de Burgwal. Dat hij een man in goeden
doen was blijkt uit verschillende feiten:
hij had blijkbaar een woning in een aan
zienlijk stadsdeel, hij was „vinder" van de
buurt en hij was in de gelegenheid zijn
zoon die meer belangstelling toonde voor
geesteswetenschappen dan voor de zeep-
ziederij, naar de universiteit te Leiden te
zendén. Lucas was toen nauwelijks 15 jaar
Oud; hij bezat alreeds voldoende kennis
van het Latijn om in die taal „tamelijke
vaerzen" te dichten en is dus enigermate
te rekenen tot de wonderkinderen waarvan
onze letterkunde en onze wetenschap zo
menig voorbeeld kennen. Aanvankelijk
studeerde Lucas theologie, maar zijn
kwaal dwong hem „de oeffening der God-
geleertheid in die der Rechten te verwis
selen". Ook deze studie eiste blijkbaar te
veel van zijn zwakke lichaam en na enige
jaren zien wij hem naar Haarlem terug
keren en zich geheel aan de letterkunde
wijden, waartoe hij „door de natuur voor
bestemd scheen". Het is wel aardig eens
na te gaan waarop dit oordeel van zijn
biograaf en vriend Vlaming gebaseerd was.
DE EIGENSCHAPPEN die hij in Scher
mer bewonderde, waren: zijn uitstekend
geheugen, zijn doordringend oordeel en zijn
schilderachtige verbeelding. De volgorde
reeds is interessant: het geheugen gaat
voorop en dit werd versterkt door „het da
gelijks doorbladeren der aloude dichteren".
Navolging dus, meer dan oorspronkelijk
heid. Het merkwaardigste is dat Vlaming
als hoofddeugd van de dichter noemt:
zijn ongemeen geduld en zijn bereidheid de
last hem door God opgelegd, met opge
wektheid te dragen. „Op de minste ver-
poozing van pijn, die hem zelden gebeuren
mocht", zo lezen wij, „wakkerde de dicht-
lust. Den weinigen tijdt die hem zonder
smarten te verslijten vergunt werdt, be
steedde hij in iets te dichten of in het ver
zamelen zijner Poëzije".
WANNEER WIJ NU het werk van Lucas
Schermer overzien en ons oordeel leggen
naast dat zijner tijdgenoten, is er een
hemelsbreed verschil. Zij noemden hem
afwisselend de hoogdravende, de zoet-
vloeyende, de roemruchtige, de flonkerster.
de Prins der Nederlandsche dichteren,
Apollo's grootste zoon. Een zijner lofdich
ters schrijft dat bij zijn heengaan
De Stroomgod van 't vermakelijke
Sparen
Rukt uit zijn hoofd vol rouw de
zilv're hairen
En klaagt dat al zijn eer met
Schermer sneeft.
Wij evenwel beschouwen Schermer als
een epigoon der grote zeventiende-eeuwse
schrijvers en dan nog als een epigoon van
weinig betekenis. Wellicht zou hij zich tot
een groot dichter hebben ontwikkeld, als
hem een langer leven beschoren was ge
weest, wie zal het zeggen? Als Vondel zo
jong was gestorven, zou zijn naam vol
komen vergeten zijn. Maar het oeuvre van
Lucas Schermer zoals het thans voor ons
ligt, vermag ons eigenlijk in het geheel niet
te boeien, laat staan te -ontroeren.
Een uitzondering maakt wellicht zijn
Afkeer van de Waereld, waarin
hij in zijn ondraaglijke pijn uitroept:
Sla toch vol mededogen
Uw aldoorstraalende oogen
Genadiglijk, o Heer
Door 't drift der wolken neer;
Aanhoort de zuchten glippen
Van stamelende lippen
Gezonden tot uw troon,
Aanziet uw knegt in lijden,
En worstelen en strijden
Met duizend felle doón.
Doch wilt bij noch wat jaaren
Hier op de waereld spaaren
Uw afgematten knecht;
Ey help hem toch te-recht
Verlos hem van zijn pijnen
Waar aan hij leit te kwijnen
Doch kan 't niet anders zijn,
Ik troost mij dat g'uw kind'ren
Beproeft; dies zal niet mind'ren
Mijn hoop; uw wil is mijn.
GROOT IS DEZE POëZIE niet, maar
eerlijk wel. Er sppeekt een christelijke be
rusting met zijn lot uit, maar geen groot
dichterschap. En dat vindt men evenmin
in de Herderszangen, de Mengeldichten of
de vele verzen die Schermer wijdde aan
de krijgsverrichtingen en overwinningen in
de Spaanse Successie-oorlog, trouwens ook
al de vervelendste oorlog waaraan onze
Republiek heeft deelgenomen.
Toch zijn er redenen iets over Schermer
te schrijven. In de eerste plaats heeft een
hardnekkige traditie hem gemaakt tot de
bewoner van de buitenplaats Spaar en
Hout, gelegen op de plaats waar thans
het Doopsgezinde Rus thuis uit het water
oprijst. Allan in zijn Geschiedenis
en Beschrijving van Haarlem
neemt dit feit als vaststaand aan. Maar
zekerheid bestaat geenszins. Wadr Schtr-
mer's ouders „op het Spaarne" hebben ge
woond, weten wij niet precies. Het moet
ergens in de buurt van de Gravestenebrug
zijn geweest. Uit Vlamings levensbericht
kan afgeleid worden dat hun tuin aan het
Spaarne grensde. Vlaming schrijft name
lijk zich te verbeelden Schermer een ge
dicht „te hooren uitgalmen, in zijnen aen-
genaemen tuin aen het vriendelijk Spaerne
gezeten". Klaarblijkelijk is dus toch wel
sprake van een buitenplaatsje.
rïv'