Het critisch proza van P. N. van Eyck Wintersport Tlieuute UITGAVEN ZIEKTE DWONG LUCAS SCHERMER TOT HET DICHTERSCHAP op Amerikaans- Canadese wijze i: ZATERDAG 4 FEBRUARI 1961 Erbij P. H. Schröder Onze tuin- en kamerplanten G. Kromdijk C. J. E. Dimux Links: De Haarlemse Dreef gezien in de richting Houtplein (met de Grote Hout poort). Links de logementen ,Het Wapen van Amsterdam" en „De Oyevaar". Op twee plaatsen staan zogenaamde Herenhekken. Rechts: Het Noorder Buitenspaarne met op de achtergrond de Cathrijnebrug. De linker toren moet van de Bakenesserkerk zijn, de middelste van de Bavo en de rechtse van de Zijlkerk (waar thans het postkantoor staat). OOK HEEFT MEN SCHERMER wel in Spaar en Hout gelokaliseerd op grond van twee gedichten Het Haarlemmer Hout en Het Spaaren. Dit zijn evenwel vertalingen uit het Latijn en het zou dwaas zijn er iets uit af te leiden. Toch verdienen beide dichtstukken wel even de aandacht om de koperen platen die Jan Goeree er voor getekend en J. van Vianen er voor gegraveerd heeft. Het ene geeft een kijkje op de levendige Haarlemse Dreef in de richting van het Houtplein. Links ziet men de logementen Het Wapen van Am sterdam en De Ooyevaer, voordien Rusten burg geheten. Op twee plaatsen is duidelijk te zien dat de Dreef is afgesloten door een zogenaamd Herenhek dat deze wandeling voor anderen dan heren afsloot. Op de achtergrond is de Grote Houtpoort zicht baar. DE TWEEDE ILLUSTRATIE toont ons het Noorder Buitenspaarne dat echter in werkelijkheid lang niet zo sterk kronkelt als op de tekening wordt gesuggereerd. Op de achtergrond ziet men de voormalige Cathrijnebrug met haar twee torens. Op de linker is later de molen de Adriaan ge bouwd. De kerktoren daarachter zal wel die van de Bakenesserkerk moeten voor stellen, de middelste die van de oude Bavo en de rechtse die van de Zijlkerk, op de plek waar nu het postkantoor staat. Mid den op de plaat ziet men de fraaie koepel van de voormalige buitenplaats Sparen vreugd, ongeveer ter hoogte van de tegenwoordige Transvaalbuurt. IN HET DERDE DEEL van de door G. A van Oorschot uitgegeven Verzamel de Werken van P. N. van Eyck zijn voor het eerst de verspreid verschenen tijd schriftbijdragen (o.a. gepubliceerd in „De Nieuwe Gids" en „De Beweging") gebun deld, vermeerderd met onuitgegeven stu dies over Alfred Bruce Douglas (de nood lottige dichter-vriend van Oscar Wilde), Stefan George en Charles Baudelaire, en besloten door het beschouwelijk-mijmeren- de, lyrisch-muzikale proza van de bundel „Opgang" van 1918, die naar ik meen nooit werd herdrukt en, geschreven tij dens Van Eycks „Italiaanse jaren" 1914- 1916, chronologisch aansluit bij de vooraf gaande essayistische teksten en wat be langrijker is dit derde deel afrondt tot een episodisch geheel. Het jaar 1914 im mers is voor Van Eijck van beslissende betekenis geweest. Tijdens zijn verblijf in Italië (1914-1916) begon zich in zijn agnos- tisch-twijfelende levensbeschouwing, die m.i. ten onrechte wel als „nihilistisch" is gekenmerkt, een kosmisch levensgevoel te voltrekken, een zich opgenomen-voelen in het „innig verband der dingen". Weliswaar bracht het jaar 1916, na van Eycks terug keer in Nederland, een nieuwe crisis in zijn eenzaam bevochten geluksgevoel van een alomvattende eenheid en zag het er naar uit, dat hij zich opnieuw zou moeten wagen aan „de koorddans boven de af- BLADBEGONIA'S zijn heel sierlijke en kleurige bladplanten; geen wonder dat ze dan ook zo veel gekweekt worden. Toch komen er over haar nog wel eens klach ten binnen; de plant krijgt vlekken op de bladeten en soms worden ze geel en sterft de plant bijna af. In deze tijd van het jaar heeft de plant een zonnig plekje nodig en dient men ook voor voldoende warmte te zorgen; de onverwarmde kamer is voor haar veel te koud. Vlekken komen op het blad voor als men het nu te nat maakt en vooral als men er koud leidingwater voor gebruikt; men mag wel iets vernevelen, doch er moeten geen druppels water op het blad komen. Als de plant helemaal af sterft mankeert er iets aan de behande ling; zal de plant wel te donker en te koud staan; een normaal warme kamer moet men voor haar wel hebben. Vroeg in het voorjaar dient men wel te verpotten; de bekende bloemistengrond kan men er wel voor gebruiken, doch roer er dan nog een beetje extra trufmolm doorheen; de bego nia houdt van een voedzame, doch vooral luchtige grond; vergeet vooral niet wat potscherven onder in de pot te doen. grond", die dan ook inderdaad zijn hoog tepunt vond in de epiloog van de dicht bundel „Het ronde perk" (1917). Maar ééns toch had de dichter „op de rand van 't licht gestaan", eens had' hij de stilte ervaren „die geluk was", en die éne keer daarginds in Italië, bleek later een initia tie te zijn geweest tot het ondeelbaar- eeuwige, waarvan hij gesterkt daarin door zijn lectuur van Spinoza, maar naar mijn overtuiging niet in navolging van diens pantheïsme met de jaren al meer, al inniger en volstrekter venmld zou zijn. voor een goed begrip van de strikte authen ticiteit van Van Eycks levenswerk moet men eigenlijk naast het critisch bespiege lend proza van dit derde deel zijn dicht bundels uit die jaren herlezen: „De ge tooide doolhof", „Getijden", „Uitzichten" en Het ronde perk": erudiet, criticus, „zoeker", dichter en mens, ze waren één, en in die eenheid van een eerbiedwekken de gaafheid in de „worsteling" met zich zelf, mét God en om God, zoals hij ondog matisch God verstond. DE VROEGSTE BIJDRAGE, de tweede van deze bundel, dateert van mei 1907 en is van belang omdat ze in polemische trant Van Eyck keerde zich daar tegen Aegidius Timmerman, die een geestige en grotendeels steekhoudende, maar uiterst subjectieve aanval had ondernomen op Jan Toorop opkomt voor een kunstbe schouwing en -critiek, die uitsuitend het werk als kunstwerk betreft. Wat de twin tigjarige Van Eyck daar scherpomlijnd vooropstelde was „de onontbeerlijke zui verheid en ongemengdheid van beoorde ling" een objectieve critiek dus, die de persoonlijkheid van de kunstenaar stellig niet verwaarlozen wil, maar elke voorin genomenheid met beslistheid afwijst. Zijn leven lang is hij met de veeleisende nauw gezetheid, hem eigen, daaraan trouw ge bleven. En het was dat beginsel, tesamen met zijn dichterschap, zijn borende geest en zijn diepgaande kennis, die hem elke beschouwing tot een kunstwerkstuk deed maken, elk werkstuk tot een zo volstrekt mogelijke verkenning en interpretatie (let terlijk: een vertolking) van het wezenlijk ste van zijn „object", tot een meesten tijds briljante proeve van prozakunst en creatieve critiek: essays dus, in de ware zin des woords. Vergelijkt men deze pro zastukken, die Van Eyck tussen zijn twin tigste en dertigste jaar schreef, met de hedendaagse zakelijk-noterende allemans- produkten, die geschreven schijnen alsof het erom te doen was met een minimaal blijk van persoonlijkheid een maximum van algemeenheden ten beste te geven in de taal der berichtgeving, dan denkt men met heimwee terug aan de tijd dat de stijl nog de gehele mens was en de taal nog een instrument. VAN EYCK GOLD en geldt voor „moei lijk" en hij is moeilijk voor de haast- lezer: dat wil zeggen voor hem die haastig leest en haast lezen kan. Zijn samengestel de zin vraagt, èist inderdaad alle aan dacht, alle toewijding, dezelfde toewijding waarmee hij geschreven werd, dezelfde bereidheid zich te begeven in een mee- scheppend onderzoek naar de diepst-men- selijke krachten waaruit een kunstwerk voortkwam. Juist de samengesteldheid van Van Eycks volzin was karakteristiek voor zijn constructief-vorsend denken, zijn syn thetisch voielen: elke nuance daarvan moest en daarin is hij een broeder van Flaubert in bijwoord en bijvoegelijk naamwoord een adequate uitdrukking vin den en haar plaats krijgen in het afgeronde geheel van de innerlijke ervaringen, die zijn „object" in hem had teweeg gebracht. „Je moet", zei hij in een gesprek met E. d'Oliveira, „zo schrijven dat je denkt: nu is mijn gevoel volkomen tot uiting ge komen, en of het nu voor velen of voor weinigen te begrijpen is, daar heb je niets mee te maken", een uitspraak die evenzeer van kracht is voor zijn proza als voor zijn poëzie. IN DIE GEEST en met die zeldzaam- gedreven, maar critisóh betoomde overga ve schreef hij dan met dezelfde indrin gendheid over uiteenlopende figuren als de Frans-talige Belgen Albert Samain, Emile Verhaeren en Charles van Lerber- ghe, over August Strindberg en Stefan George, Nietzsche en Walter Pater, Bau delaire en Wagner, Henri de Régnier en Gustave Flaubert, schreef hij in een gewikt en gewogen proza de resultaten 1 WASHINGTON. De auto rijdt in het donker naar het noorden, ski's op het dak en in de radiator zoveel „anti-vries" dat zelfs een vorst van dertig graden geen kwaad kan. Ook wijzelf kunnen er tegen: onder onze warme, ten dele gewatteerde ski-pakken, dragen we lang ski-ondergoed, dat hier, wonderlijk genoeg, altijd vuurrood van kleur is. We hebben de nodige smeersel tjes bij ons voor verrekte spieren en zwachtels en spalken voor ernstiger gevallen. Maar al die mensen, die bij het afscheid steevast zeggen „breek maar geen been!" zijn toch wel erg pessimistisch. Het skiën is beslist veel minder gevaarlijk geworden, nu bijna iedereen (althans in Amerika en Canada) veiligheids klemmen op de ski's heeft. Die nieuwe bevestiging maakt, dat de schoen losschiet van de ski, zodra men in een al te bizarre kronkel dreigt te raken. Washing ton ligt niet erg gunstig voor wie naar de sneeuw wil. New England is ver weg en Canada waar men het meest zeker van sneeuw kan zijn nog verder. Wij hebben het dit jaar in Canada gezocht, in Mont Trern- blant. Dat betekent twee maal een autorit van 1100 kilometer. Sneeuw of ijs op de weg kan zo'n tocht natuurlijk vrij moeilijk maken. Zonder sneeuwbanden is de rit niet aan te raden. Maar het is een goed ding, dat men voor men vertrekt even in Washington de A.A.A. kan opbellen (grote broer van A.N.W.B.- K.N.A.C.) om te informeren naar de toestand op de wegen. Elke dag krijgt de A.A.A. weg-rapporten uit het hele land. Op de heenreis waren onze wegen sneeuw vrij tot Montreal. Wat een'tocht! Ook al woont men al tien jaar in Amerika, toch komt men telkens nog onder de indruk van het moderne comfort. Urenlang suist men voort over wegen met drie banen in beide richtingen. Geen enkel verkeerslicht. Alle dwars wegen kruisen per tunnel of viaduct. In de buurt van New York s'chiet de weg door verscheidene steden heen: panorama's met duizenden lichten aan beide kanten. Pas ten noorden en dan hopen we na een rit dwars bent begonnen, krijg je het gauw genoeg van New York komt men werkelijk „bui- door Srauw Montreal tegen de avond warm. Sommige hellingen zijn flink steil ten". De weg naar Albany snijdt letterlijk aan te komen in de idyllische sfeer van en smal. Als je daar niet snel genoeg je door bergen heen: aan twee kanten soms Mont Tremblant en zijn prachtige ski-hel- draai neemt, begraaf je jezelf in de nog lingen. diepere sneeuw tussen de struiken. Maar Die nederzetting pan de voet van de je kunt het je ook gemakkelijker maken. Mont Tremblant is waarlijk uniek: een Er zijn minder steile en langere hellingen, „inn", een „lodge" en een aantal bunga- waar je meer de tijd hebt om rond te kij- VEEL VERDER DAN ALBANY wilden lows alles voor de skiërs In alle ge- ken naar de besneeuwde en berijpte bo- we die eerste avond niet gaan. We had- bouwen grote open haarden en buiten de men en waar een gemiste kans om te den bijna acht uur gereden en het was volmaakte stilte zoals men die alleen kent wenden zo'n ramp niet is. tegen tweeën. Midden in de wildernis kan in een landschap met bomen en diepe men de meest moderne motels vinden. De sneeuw. Pas is er weer sneeuw gevallen. Alle wegen leiden naar beneden, hetzij verwarming kan men er zelf regelen met De takken van de dennen buigen diep naar de zuid- of noordkant van de berg. een thermostaat. Een enorm televisietoe- door onder hun last. Maar de sterrenlucht En aan de voet vindt men altijd weer een stel kan amusement bieden en de telefoon belooft een heldere dag morgen. lift, die totdat het donker is herha- verbindt deze oase met de hele wereld. ling van de winterpret garandeert. Zeven Maar wij lappen de wereld aan onze ski- WAT EEN GENOT, zo'n eerste dag op dagen zon en sneeuw. Men doet er meer schoenen, de televisie kan ons gestolen ski's, in de zon en over verse poeder- kracht in op dan in de meeste andere worden en als we de thermostaat hele- sneeuw! Om negen uur gaan de grote vakanties. Het bewijs? Dit hele stuk is maal naar beneden draaien stikken we ski-liften al werken. Het is nog zo koud, getikt terwijl ik alleen met mijn rechter- nèt nog niet. Morgen moeten we vroeg- dat de eerste skiërs in dekens gehuld op dijbeen op mijn stoel zat. Op de linker- op, dan krijgen'we een goede, maar ouder- de stoeltjes gaan zitten. De deken sturen kant zitten is nog wat moeilijk. Maar ja, wetse weg door de bergen. Dan ontwor- ze dan weer per lift naar beneden. Wan- je kunt ook niet alle draaien op tijd ne stelen we ons eindelijk aan de civilisatie neer je eenmaal aan een goede afdaling men.. P. N. van Eijck neer van zijn verkenningen, welke in die jaren voor een niet gering deel zelfver- kenning waren, rigoureuze pogingen tot een plaatsbepaling, een zelfbevestiging in het „tweegesprek" met zijn litteraire part ner, met als inzet de aloude trits van het ware dat goed is en het goed-ware dat in het schone zijn bekroning vindt als uitdrukking van het menselijk-hoogste, schreef hij lyrisch, critisch en zoals in de prachtige overpeinzing over Flau- berts „Ruchiouk Hanem" mijmerend, met die fijnzinnige ijlte van gevoelens die hem toegang verschaften tot de geheime nissen van „de ander", die hij in diens werk trachtte te ontmoeten. Want Van Eyck analyseerde nooit. De analyse is een functie van de rede. En als er één is, die met verwerping van de kunstmatige en noodlottige scheiding tussen rede en gevoel zijn object heeft benaderd, dan is hij het, voor wie de totaliteit van het mens zijn een levensbeginsel was. „Daar is", getuigt hij in zijn essay over Henri de Régnier, „geen zekerder manier om (-) de dichter in zijn diepste betekenis te doen begrijpen, dan die, welke het algemeen levensgevoel, de aard zijner persoonlijk heid, het wezen en de gevolgen zijner ge dachten in het werk opzoekt...." HET ALGEMENE LEVENSGEVOEL: hij benaderde het dunkt me niet in zijn studie over Tolstoi en misschien slechts ten dele in die over Nietzsche en Wagner (maar wat een sublieme passages, wat een kernachtige formuleringen kan men daarin vinden!), wél echter in wat hij over menig ander schreef, zoekend met een soms gepassioneerde gespannenheid naar de zin van dit leven, die zich in zijn „ont kennende" periode niet aan hem wilde openbaren, maar in welks afwezigheid hij zich, geen genoegen nemend met de epi- curistische gezindheid van de hem toen verwante Walter Pater, manmoedig hand haafde in een (voorlopige) levensbeschou wing, die in één enkele zin uit een essay over Verhaeren bondig werd samengevat: „Het komt in alles op één ding neer: dat wij, naar de woorden van die meest belangrijke, meest aantrekkelijke, meest gepijnigde moderne zelfkweller Iwan Ka- ramazow, het leven moeten leren liefheb ben boven de zin des levens". En in zijn essay over Nietzsche bekent hij, zich af vragend wat hij aan de „filosoof met de hamer" te danken heeft, het volgende: „hij heeft me geleerd van uit een wereld beschouwing, die een eindeloze doelloos heid van alle levensverschijnselen aan neemt, na te gaan, in hoeverre het toch nog mogelijk is te arbeiden, te bouwen, het leven groot en schoon te zien". Tóch nog: de dichter van de latere bundel „Herwaarts", van „Verzen 1940" en „De tuin" had dit „desondanks" over wonnen in een al dieper besef van een alverbondenheid, dat in zijn grote dicht werk „Medousa" zou gaan wortelen in het mythische: de uitdrukking van een levensgevoel dat zich al in de prozastuk ken van „Opgang" aankondigde. Het essayistisch-critisc.h proza van Van Eyck is niet alleen van litterair-historische betekenis, het is niet enkel van eminent belang om zijn stilistische kwaliteiten en als voorbeeldige proeve van objectieve cri tiek, het vormt een onmisbare schakel in de ontwikkeling van de dichter van een „ontkennede" levensb eschouwing tot een metafysisch-mythisch levensg e v o e 1. „We laten de civilisatie achter ons...." hoge rotswanden, nu in het donker schitterend van de ijspegels. FRANCISCUS door Ivan Gobry. Uit het Frans „Saint Frangois d'Assise" vertaald en bewerkt door drs. Chr. Dukker. Weer zo'n voortreffelijke en fraai geïllustreerde Picturapocket. Wij citeren van de omslag: „De in dit boek gebruikte wijze om Fran- ciscus' leven te beschrijven is wellicht de enig mogelijke om het onmogelijke te doen: feiten en beelden; enkele voorzichtige geestelijke benaderingen en een ruime bloemlezing uit woorden en geschriften". (Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen). RUDOLF STEINER" (Dr. F. W. Zeyl- mans v. Emmichhoven) W. de Haan, Zeist Wie een beeld van deze omstreden pionic van het Europese geestesleven wil krij gen, zal aan dit boek een documentaire hulp hebben, waarbij ook de interpreta tie van zijn heilpedagogische therapie duidelijker zal worden in het licht van de in dit boek omschreven Antroposo fie. TOEN OP 10 FEBRUARI 1711, dus nu precies 250 jaar geleden, de Haarlemse dichter Lucas Schermer overleed, was er rouw in de harten niet alléén van zijn verwanten en collega's, maar ook van hen wier „vereelte tong geenen smaek in letteren vondt", zoals Schermers biograaf Pieter Vlaming het uitdrukt. En dat is heel goed te begrijpen. Lucas Schermer was namelijk pas 22 jaar oud toen hij uit dit leven scheidde. Hij liet toen reeds een oeuvre na dat meer dan 500 pagina's telde, binnen het tijdsverloop van luttele jaren geschreven. Mag men zich ver wonderen over de produktiviteit van de jonkman, deze verwondering neemt nóg toe, wanneer men leest dat Schermer „van kindsbeen af leed aan de „quael van den steen', een ziekte „die de tederste delen zijn lichaams van een reet en het dootzweet gestadig op de kaken bracht". Deze, toentertijd ongeneeslijke kwaal, het graveel, was het die hem zo voortijdig wegnam uit de kring van zijn treu rende bloedverwanten, vrienden en bewonderaars. LUCAS SCHERMER was op 5 septem ber 1688 geboren als zoon van Adriaan Schermer en Hester van der Heyden. Zijn ouders waren in 1683 in de hervormde ge meente te Haarlem gehuWd. Zijn vader staat te boek als „jongeman van Mep- pelen", zijn moeder als „jongedochter van Haerlem"; beiden woonden „op het Spaar- ne". Adriaan Schermer was evenals zijn vader zeepzieder en oefende zijn bedrijf uit op de Burgwal. Dat hij een man in goeden doen was blijkt uit verschillende feiten: hij had blijkbaar een woning in een aan zienlijk stadsdeel, hij was „vinder" van de buurt en hij was in de gelegenheid zijn zoon die meer belangstelling toonde voor geesteswetenschappen dan voor de zeep- ziederij, naar de universiteit te Leiden te zendén. Lucas was toen nauwelijks 15 jaar Oud; hij bezat alreeds voldoende kennis van het Latijn om in die taal „tamelijke vaerzen" te dichten en is dus enigermate te rekenen tot de wonderkinderen waarvan onze letterkunde en onze wetenschap zo menig voorbeeld kennen. Aanvankelijk studeerde Lucas theologie, maar zijn kwaal dwong hem „de oeffening der God- geleertheid in die der Rechten te verwis selen". Ook deze studie eiste blijkbaar te veel van zijn zwakke lichaam en na enige jaren zien wij hem naar Haarlem terug keren en zich geheel aan de letterkunde wijden, waartoe hij „door de natuur voor bestemd scheen". Het is wel aardig eens na te gaan waarop dit oordeel van zijn biograaf en vriend Vlaming gebaseerd was. DE EIGENSCHAPPEN die hij in Scher mer bewonderde, waren: zijn uitstekend geheugen, zijn doordringend oordeel en zijn schilderachtige verbeelding. De volgorde reeds is interessant: het geheugen gaat voorop en dit werd versterkt door „het da gelijks doorbladeren der aloude dichteren". Navolging dus, meer dan oorspronkelijk heid. Het merkwaardigste is dat Vlaming als hoofddeugd van de dichter noemt: zijn ongemeen geduld en zijn bereidheid de last hem door God opgelegd, met opge wektheid te dragen. „Op de minste ver- poozing van pijn, die hem zelden gebeuren mocht", zo lezen wij, „wakkerde de dicht- lust. Den weinigen tijdt die hem zonder smarten te verslijten vergunt werdt, be steedde hij in iets te dichten of in het ver zamelen zijner Poëzije". WANNEER WIJ NU het werk van Lucas Schermer overzien en ons oordeel leggen naast dat zijner tijdgenoten, is er een hemelsbreed verschil. Zij noemden hem afwisselend de hoogdravende, de zoet- vloeyende, de roemruchtige, de flonkerster. de Prins der Nederlandsche dichteren, Apollo's grootste zoon. Een zijner lofdich ters schrijft dat bij zijn heengaan De Stroomgod van 't vermakelijke Sparen Rukt uit zijn hoofd vol rouw de zilv're hairen En klaagt dat al zijn eer met Schermer sneeft. Wij evenwel beschouwen Schermer als een epigoon der grote zeventiende-eeuwse schrijvers en dan nog als een epigoon van weinig betekenis. Wellicht zou hij zich tot een groot dichter hebben ontwikkeld, als hem een langer leven beschoren was ge weest, wie zal het zeggen? Als Vondel zo jong was gestorven, zou zijn naam vol komen vergeten zijn. Maar het oeuvre van Lucas Schermer zoals het thans voor ons ligt, vermag ons eigenlijk in het geheel niet te boeien, laat staan te -ontroeren. Een uitzondering maakt wellicht zijn Afkeer van de Waereld, waarin hij in zijn ondraaglijke pijn uitroept: Sla toch vol mededogen Uw aldoorstraalende oogen Genadiglijk, o Heer Door 't drift der wolken neer; Aanhoort de zuchten glippen Van stamelende lippen Gezonden tot uw troon, Aanziet uw knegt in lijden, En worstelen en strijden Met duizend felle doón. Doch wilt bij noch wat jaaren Hier op de waereld spaaren Uw afgematten knecht; Ey help hem toch te-recht Verlos hem van zijn pijnen Waar aan hij leit te kwijnen Doch kan 't niet anders zijn, Ik troost mij dat g'uw kind'ren Beproeft; dies zal niet mind'ren Mijn hoop; uw wil is mijn. GROOT IS DEZE POëZIE niet, maar eerlijk wel. Er sppeekt een christelijke be rusting met zijn lot uit, maar geen groot dichterschap. En dat vindt men evenmin in de Herderszangen, de Mengeldichten of de vele verzen die Schermer wijdde aan de krijgsverrichtingen en overwinningen in de Spaanse Successie-oorlog, trouwens ook al de vervelendste oorlog waaraan onze Republiek heeft deelgenomen. Toch zijn er redenen iets over Schermer te schrijven. In de eerste plaats heeft een hardnekkige traditie hem gemaakt tot de bewoner van de buitenplaats Spaar en Hout, gelegen op de plaats waar thans het Doopsgezinde Rus thuis uit het water oprijst. Allan in zijn Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem neemt dit feit als vaststaand aan. Maar zekerheid bestaat geenszins. Wadr Schtr- mer's ouders „op het Spaarne" hebben ge woond, weten wij niet precies. Het moet ergens in de buurt van de Gravestenebrug zijn geweest. Uit Vlamings levensbericht kan afgeleid worden dat hun tuin aan het Spaarne grensde. Vlaming schrijft name lijk zich te verbeelden Schermer een ge dicht „te hooren uitgalmen, in zijnen aen- genaemen tuin aen het vriendelijk Spaerne gezeten". Klaarblijkelijk is dus toch wel sprake van een buitenplaatsje. rïv'

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14