NIETZSCHE VROEG MINNAAR VAN LOU ANDREAS. SALOME ZIJN POSTILLON D'AMOUR TE ZIJN wk Het debuut van J. Bernlef als dichter en prozaist 7 (Uf ZATERDAG 18 FEBRUARI 1961 Erbij IN HET AAN EMOTIES zo rijke leven van Lou Andreas-Salomé, waarin tal van grote mannen en vrouwen een rol spelen, hebben vooral drie mannen, namelijk twee denkers en een lyrisch dichter een sterke in vloed gehad en een intensief aandeel aan haar latere vorming en levensopvattingen. Dit waren de Duitse filosoof en dichter Friedrich Wilhelm Nietzsche (18441900), de Duitse lyrische dichter Rainer Rilke (18751926) en de Weense geneesheer en hoogleraar, prof. Sigmund Freud, de grondlegger der psycho-analyse (18561939). Alvorens deze drie figuren aan een nadere beschouwing te onderwerpen, is het mis schien aardig te vermelden, dat Lou von Salomé ook Nederland heeft bezocht, ja, hier zelfs haar belijdenis deed in een klein dorpje. Naar men zegt moet dit in Santpoort zijn geschied, doch ondanks vele na speuringen heb ik dit niet kunnen vaststellen. Hoe kwam het nu dat dit in Holland geschiedde? De predikant Hendrik Gillot (18361916) ver vulde het predikambt aan het Nederlandse gezantschap in St. Peters burg, waar Lou Salomé woonde. Soms predikte hij daar in het Duits, soms ook in het Nederlands. Eens op een zondag Louise von Salomé was toen zeventien jaar oud ging zij naar Gillot's preek luisteren en zijn preek maakte een zo sterke indruk op haar, dat zij na afloop zeide: „Nu is het gedaan met mijn eenzaamheid; dat is wat ik altijd gezocht heb". Er volgden tal van gesprekken en briefwisselingen met de predi kant. Ondermeer lazen zij samen Kant, in het Nederlands nog wel. In mei 1880 zij was toen negentien jaar oud volgde haar belijdenis in Nederland, waarheen zij met haar moeder was gereisd om Gillot te bezoeken. Als tekst koos zij Tessaja 43, vers I „Vrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijn". Aldus was Lou tot het protestantse geloof overgegaan en had zij de Rus sische kerk verlaten. fi\ü, h* ft/y» A Eeuwig jong blijven? PAGINA TWbh Clara Rilke-W esthoff in september 1951 op bezoek bij ds. F. R. A. Henkels aan het Oranje plein S in Haarlem in de zitkamer gefotogra feerd. LOU VON SALOMé ontmoette Nietzsche in 1882 in Rome, toen Lou daar met Paul Rée samenleefde, tot grote ergernis van Nietzsche's zuster. Nietzsche, de filosoof en dichter wist, zij het maar kortstondig, zijn sombere invloed aan haar op te dringen. Hij stamde uit een domineesgeslacht. De enigszins plechtstatige Nietzsche wilde als tussenpersoon voor zijn huwelijks aanzoek aan Lou Paul Rée laten fun geren. Later in Thüringen leerde zij Nietzsche heter kennen en leerde zij zijn ideeën begrijpen. Van zijn werk kende zij toen alléén nog maar het handschrift van „Fröhliche Wis senschaft" waar hij in die tijd de laatste hand aan legde. Lou zag in hem de gods zoeker, een mogelijk verkondiger van een nieuwe religie, waarin helden tot aposte len worden. Nietzsche was toen al ziek. Zij voerden gedurende drie weken uren lange gesprekken, soms zelfs wel tien uur per das. Nadien kwam Lou tot de vaste (l^ln Viulf 'itj uJi /U. tfüji ces Handschrift van Rainer Maria Rilke uit de „Duineser Elegien" voor hou Andreas- Salomé. 'U.p fcuA ulfl MUi ff hiufu. üür tUi^Su. aZj Mtvfr M*a Ijxhujx. bütji éZu£ M«Wrv-vu duf (ÉüiLUf JlvVfuf1 pAcfr IhuT mf**, Me tMée iuUum* êfi (*fo* du^lru eetuA jX* eft- uuT Sef kjujfU.TulAxa. xiüfl XeuuM+fe-H eu. uJm tueW Uo tluSveen/, 4t» (Cf Aiti.it AMÜvé jjeh ^tu^tocuxg. tiu (jvtutA *ee-u luh^lxlu/ SxufC iaUv fC fiifvM j éxttn ifl fej, .IujMuJ lujj ZtuC. fou, }%4. M uufl uuZ mjuC f/t. fr-UiJ xum euejlej^. Facsimile van het handschrift Lou Andreas-Salomé. overtuiging dat zij nooit een volgelinge van Nietzsche's theorieën zou kunnen worden. Zij bezochten Zürich en verbleven ten slotte nog drie weken in Leipzig. Daarna schijnt de vriendschap verslapt te zijn en kwam alras tot een eind. Bijzonder veel kwaad aan deze vriendschap heeft de zus ter van Nietzsche, Elisabeth Förster- Nietzsche, gedaan. Zij was een echte in trigante, die beweerde dat Lou een Finse van Joodse bloede zou zijn. Zij oefende een grote invloed op haar broer uit en in haar boek „Friedrich Nietzsche in seinen Wer ken" heeft zij haar afkeer van Lou en haar veroordeling van haar verhouding met Paul Rée bepaald niet onder stoelen of banken gestoken. ZEER VEEL HEEFT de ontmoeting met de lyricus Rainer Maria Rilke, de aan vankelijke liefdesverhouding en de latere min of meer moederlijke vriendschap voor deze dichter voor Lou Andreas-Salomé betekend. In een briefwisseling van bijna dertig jaar (van 1897 tot aan Rilke's dood in december 1926) hebben zij elkaar al hun emoties en moeilijkheden toevertrouwd, soms in heel lyrische ontboezemingen. „Du allein bist wirklich", heeft Rilke van haar gezegd en zij is hem in zijn hele leven trouw gebleven. Zij heeft deze neuroticus in zijn vele neerslachtige buien en met zijn zwakke gezondheid trachten op te beuren en hem gesteund waar zij kon. Doch om gekeerd heeft ook Lou enorm veel steun en vriendschap van hem ondervonden. Deze intieme briefwisseling begint voor Rilke in zijn jeugd en duurt tot aan zijn dood toe. Voor Lou is dit een periode in haar middelbare leeftijd, zij was namelijk vijftien jaar ouder dan Rilke. Zij heeft hem ruim tien jaar overleefd. Deze brief wisseling bestaat uit 134 brieven van Rilke aan Lou (de apart opgeschreven gedichten en de meer wijdlopige opdrachten niet meegerekend) en uit 65 brieven van haar kant (veel zijn namelijk verloren geraakt). Uit de eerste hartstochtelijke periode in hun verhouding groeide langzamerhand een hechte vriendschap en hun gevoelens kwamen in rustiger banen, zeker nadat Rilke in 1901 met de beeldhouwster Clara Westhoff in het huwelijk was getreden. Zijn leven lang is Lou zijn vertrouwde vriendin gebleven aan wie hij alles kon toevertrouwen; die briefwisseling kan men even belangrijk achten als zijn overige litteraire arbeid. Deze brieven vormen een afspiegeling van zijn denken en doen in de verschillende fasen van zijn leven; men vindt er zijn opvattingen in terug over vele problemen, die ook de mens van vandaag bezighouden. Aan de lijve heeft Rilke ondervonden dat innerlijke eenzaamheid absoluut noodzakelijk voor hem was. Hoe wel hij telkens weer contact had met een uitgebreide kunstenaarsbent op inter nationaal niveau, zocht hij toch steeds weer de eenzaamheid. RILKE HEEFT LOU voor het eerst in München ontmoet en de eerste brief da teert van 13 mei 1897, de laatste is 13 de cember 1926 gedateerd, ruim veertien da gen voor Rilke's dood. Zijn eerste reis naar Rusland maakte hij met Lou en haar echt genoot, professor Friedrich Carl Andreas. Dat was in 1899. In mei maken zij een tweede reis. Nu gaat hij alleen met Lou naar Rusland. Zij bezoeken kerken en kloosters en musea in en rond Moskou. Op 24 april 1901 trouwt Rilke met Clara en zij gaan in een boerenwoning in Westerwede bij Worpswede wonen, in de buurt van de vriendenkring dus. Zijn huwelijk, waaruit een dochter, Ruth, ge boren wordt is aanleiding tot een afstand nemen van Lou, maar niettemin blijven zij vrienden. Alleen de laatste jaren voor Rilke's dood heeft nog een andere vrouw, namelijk Nanny Wunderly-Volkart een belangrijke plaats in zijn leven ingenomen. Rilke's vrouw Clara, die een leerlinge was van de grote Franse beeldhouwer Auguste Rodin, heeft met haar man ook enige jaren in Parijs gewoond en Rilke werd toen secretaris bij Rodin om in zijn onderhoud te voorzien. Royaal heeft hij echter nooit kunnen leven, doch de vele vrienden heb ben hem vaak geholpen. Dat was in 1902 en de ouders lieten toen hun dochtertje Ruth bij de grootouders Westhoff in Ober- neuland bij Bremen achter. Rilke is later alléén nog naar Westerwede terug geweest voor familiebezoek, het laatst in 1910. Ge leidelijk aan werd het leven van beide echtelieden meer en meer beheerst door kunstopdrachten, ieder op zijn terrein. Na vele kunstreizen naar Parijs, Rome, Ber lijn en München die haar telkens weer met haar man samenbrachten, keerde Clara in 1918 in haar eigen huis in Fischerhude bij Bremen terug. Clara Rilke-Westhoff is in september 1951 in Holland geweest en wel in Haar lem op het Oranjeplein 8, waar zij bij het gezin Henkels logeerde. Ds. F. R. A. Hen kels, de hervormde predikant die thans tn Heemstede woont, is een bekende Rilke- kenner, die een prachtige, uitgebreide bibliotheek over deze dichter bezit. Hij had Clara al eerder in Duitsland bezocht en daarna kwam zij in 1951 (73 jaar oud) in Haarlem logeren (zie foto). Zij schreef na afloop van dat bezoek in het gastenboek van de familie Henkels de volgende regels: „In der Zeit, als ich in Meudon bei Rodin wohnte, fuhr ich meist mit Ihm zusavtmen am Nachmittag nach Meudon zu rück. Eines Tages ging ich zum Bahnhof in dem Gedanken Ihn dort schon zu treffen und schaute in die off enen Wagentüren hienein um zu sehen, ob er schon da sei. Da trat der Schaffner auf mich zu und sagte: „Votre père n'est pas la". CLARA, DIE HAAR MAN bijna dertig jaar overleefde, overleed op 9 maart 1954 op 76-jarige leeftijd, even oud als Lou Andreas-Salomé dus, in Fischerhude bij De filosoof Friedrich Nietzsche die korte tijd het leven van Lou Andreas-Salomé heeft doorkruist. denkring had behoord, het oude kerkje daar hoog in de bergen. Portret van Rainer Maria Rilke naar een tekening van Emil Orlik. Bremen. Rilke zelf was al in 29 december 1926 tengevolge van leukemie in Valmont bij Montreux in Zwitserland overleden. Zijn laatste levensjaren bracht hij, mede voor zijn gezondheid, in Zwitserland door. In zijn testament schrijft Rilke; „....Ik wil op het in de bergen gelegen kerkhof naast het oude kerkje van Rarogne (dicht bij Valmont) begraven worden. Daar heb ik voor het eerst met de wind en het licht van dit Zwitserse landschap kennis ge maakt. Op 2 januari 1927, op een zon dag, werd Rilke's stoffelijk overschot het gladde en steile voetpad naar de kerk van Rarogne opgedragen, waar hem aan de buitenmuur van het vredige kerkje zijn laatste rustplaats was bereid. Gedurende de dienst vulden naast het orgelspel de tonen van de viool van de bekende violiste Alma Moodie, die eveneens tot de vrien- DE BRIEFWISSELING tussen Rainer Maria Rilke en Lou Andreas-Salomé is evenals haar „Lebensrückblick" uitgege ven door Max Niehans Verlag in Zürich en de Insel-Verlag in Wiesbaden. Dat ge beurde in 1952. Ook nu weer heeft Ernst Pfeiffer dit boek van de nodige verhelde rende verklaringen voorzien. In haar „Lebensrückblick" heet een van de hoofd stukken „Mit Rainer" en daarin geeft Lou Andreas-Salomé een indringend en ont roerend beeld van hun verhouding. Zo zegt zij onder meer ergens: „April, unser Monat, Rainer! der Monat vor dem, der uns zusammenführte. Wieviel musz ich da Deiner denken, und das ist gar nicht zu- fallig". En verder; „War ich jahrelang Deine Frau, so deshalb, weil Du mir das erst- malig Wirkliche gewesen bist, Leib und Mensch ununterschiedbar eins, unbezwei- felbarer Tatbestand des Lebens selbst. Wortwörtlich hatte ich Dir bekennen kön- nen, was Du gesagt hast als Dein Liebes- bekenntnis: „Du allein bist wirklich". Darin wurden wir Gatten, noch ehe wir Freunde geworden, und befreundet wur den wir kaum aus Wahl, sondern aus ebenso untergründlich vollzogenen Ver- mahlungen. Nicht zwei Halften suchten sich in uns: die überraschte Ganzheit er- kannte sich erschauerend an unfaszlicher Ganzheit. En dan de versregels uit het „Stunden- buch", dat Rilke aan Lou opdroeg: „Ich geh doch immer auf Dich zu Mit meinem ganzen Gehen Denn wer bin ich und wer bist Du Wenn wir uns nicht versteken TENSLOTTE NOG EEN EN ANDER over de ontmoeting van Lou Andreas- Salomé met prof. Sigmund Freud, die Lou leerde kennen tijdens haar terugreis van Zweden naar huis op een psychoanalytisch congres in Weimar in de herfst van 1911. Hij lacht aanvankelijk om haar dringende verzoek met zijn werk kennis te mogen maken, want leerscholen daarvoor, zoals later in Berlijn en Wenen, waren er toen nog niet. Na anderhalf jaar intensieve zelfstudie ging Lou naar Freud in Wenen, die haar opnieuw uitlachte, vooral toen zij eraan toevoegde ook met zijn antagonist Alfred Adler kennis te willen maken en te werken. Na enige maanden echter verliet zij Adlers kring weer. Gemeenschappelijk heeft zij met Freud diens theorieën door genomen. Freud bewonderde haar om haar volharding en haar onvervaardheid en haar snelle intelligentie. Zij zagen elkaar voor het laatst in 1928, (Vervolg van pagina 1) belastingperiode, en de overgevoeligheid voor het vreemde eiwit waaruit deze cel len zijn opgebouwd, die zelfs zo sterk kan zijn dat een dodelijke shocktoestand kan optreden. DE VOORDELEN zijn nog niet duide lijk typisch verschillend van de zojuist genoemde ingrepen. De meeste gesprekken uit deze verzameling zijn nogal fantastisch wat de fundering van de celtherapie betreft. Een hoogleraar uit Duitsland ont werpt een hypothese waarbij hij gebruik maakt van het laatste resultaat der on derzoekingen over de kern- en plasma-ei- witten, zodat de schijn wordt gewekt dat hier op hoog wetenschappelijk niveau ge werkt wordt. De meest critische en voorzichtige spre ker waarschuwt voor de gevaren, wijst op het nog dubieus typische en kondigt aan dat in de toekomst niet meer gebruik zal worden gemaakt van hele cellen maar van eiwitten en dë zogenaamde mitochon- drieën. Dat bij deze nog problematische stand van zaken nog vele artsen afwijzend staan tegenover deze vorm van therapie is van zelfsprekend. in zijn woning bij Berlijn, waarvan vooral de herfstige tuin en de herfstboeket die hij voor haar plukte voor haar bezoek aan Helene Klingenberg, in haar herinnering bleven. Freud sprak en hoorde toen al slecht, doch zij spraken veel en lang over het jaar 1912, toen zij haar psychologische studie begon en zij in haar hotel steeds weer haar adres moest achterlaten om direct opgeroepen te kunnen worden als hij een ogenblik vrij was. Ook spraken zij toen over de critiek die Freud destijds had op een werk van Nietzsche (Hymnus an das Leben) op een gedicht van Lou An dreas-Salomé („Lebensgebet"). Zo terug kijkende op die jaren en in opstand tegen Freud's noodlot zei zij; „Wat ik eens in vervoering zelf gestameld heb, U hebt het volbracht". Freud antwoordde niet, hij sloeg slechts zijn arm om haar heen. IN HET BOVENSTAANDE heb ik een indruk trachten te geven hoezeer deze drie mannen het leven en het wezen van Lou Andreas-Salomé hebben beïnvloed, ieder op zijn wijze. In een slotartikel hoop ik iets te vertellen over de vele contacten in internationaal verband die Lou Andreas- Salomé op haar vele reizen heeft gehad. BEP ANDREAS Prof. Sigmund Freud. wiens dieptepsycho- logische theorieën Lou Andreas-Salomé fascineerden op latere leeftijd. ALS MEN LEEST dat de jonge schrij ver J. Bernlef tijdens een verblijf in Zwe den geïnspireerd werd tot de verhalen, die hij onder de titel „Stenen spoelen" (Em. Querido N.V.) bundelde, is men al licht op zijn hoede. Er woeien in hetgeen er uit de Scandinavische moderne littera tuur in het Nederlands werd vertaald te veel winden om de rotsen, de bomen zon gen te eeuwig, om ons niet beducht te doen zijn voor een regionale romantiek van donkerruisende dennen, wildstromen- de beken en machtig-dreigende rotsen, die voorbestemd is om in prachtbanden op voorkamertafeltjes-bij-bankstellen voor 't grijpen te liggen. Er werd weliswaar in Zweden gedurende de laatste kwarteeuw nog wel iets anders, iets heel anders ge schreven dan de dennenromantiekromans van Arvid Brenner, Harry Martinson, Si- var Arnér en Stig Dagerman, dichtbun dels van Gunnar Ekelöf, Karl Vennberg en Erik Linaegren, voortreffelijk (en ten dele opmerkelijk avantgardistisch) werk, maar daarvan drong in vertaling helaas te weinig tot ons taalgebied door om de sage van de huiskamer-natuur mystiek te niet te doen. Toch is er de donkere natuur drift, toch is er dat onverbreekbaar ver band tussen landschap en mens. En wan neer men zich in de verhalen van Bernlef voor zover men van „verhalen" kan spreken ver voelt van de gecultiveerde lage landen die almeer het aanzien krij gen van naarstig onderhouden parken, ra ken er eeuwen van wat men beschaving noemt spoorloos zoek in de verzwelgende schemerdiepte van diezelfde bossen. Bern lef heeft het landschap allesbehalve als decor gebruikt, zelfs niet als natuurachter- grond, waartegen zijn „gestalten" zich nietig-klein zouden kunnen aftekenen. Zijn mensen ménsen, en geen litterair-pa- pieren figuren zijn dat landschap, die natuur, die eenzaamheid, die hen zich van hun existentiële angsten, hun oerdriften, hun levensbegeerte en doodsvrees, van al het atavistische dat in de cultuurzone met een dunne laag van schijnzekerheden is bedekt, bewust doet worden en hen dwingt zich te redden in een of andere zingeving, willen ze niet aan hun natuurlijke doel loosheid ten onder gaan. EENZAAMHEID, het onvermijdelijke isolement dat de ene mens van de andere scheidt, de onmacht zich verstaanbaar te maken, de tragische onmogelijkheid om nog één te zijn met de ander, met zich zelf, met de natuur, geaccentueerd door het ongetemde oerwezen van deze noor delijke oorden, dat is Bernlefs thema, een actueel thema, maar een „gegeven" dat in zijn proza, zijn wijze van verbeel ding, van zegging en compositie een on gezochte, algemeen-menselijke betekenis krijgt. Wie zijn debuut, de dichtbundels „Kok kels" eveneens bij Querido verschenen en onderscheiden met de Reina Prinsen Geerligsprijs-1959 ,kent, kan er min of meer op voorbereid zijn, wié hij in de prozaïst-Bernlef zal ontmoeten: een jong auteur, voor wie het schrijven geen „lit teratuur" is, maar een mogelijkheid misschien een wanhopige om zich met behulp van het woord „een weg te snij den naar de zon". Het liefst zou Bernlef, dunkt me, zó schrijven, zó dichten, dat hij daarmee elke schriftuur overbodig zou maken. Schrijven immers is een poging zich verstaanbaar te maken uit een zaamheid; zich te weer te stellen uit het leven uit te drukken uit onvermo gen dat leven te leven; een afkeer ken baar te maken voor de levensverwording uit machteloosheid tegen de domme overmacht. Schrijven,waarachtig schrij ven, is (werd althans) een functie van de onlustgevoelens, niet van de welbehagelijk heid. Schrijven werd een noodkreet, sinds de tijd van de zangerige zangen voorbij is. Bernlef heeft daarvan in zijn gedichten duidelijk genoeg blijk gegeven, ondanks zijn reserve, ondanks de grimmige rilling van ironie die er soms over de huid van zijn verzen gaat en de wijze waarop hij als het ware een gedicht van zich afschudt. Dichten is voor hem middel, voor zover dat tenminste al dichtende niet wordt ver geten: middel om door te breken tot het leven, en uit het leven mét het leven te spreken. Hoe minder de dichter zich te midden van het aartslawaai van de wel vaartsstaat verstaanbaar kan maken, des te feller snijdt hij zijn woorden tot beel den, vlijmscherpe, epaterende, opschrik kende, tergende beelden, opdat wie niet meer kan horen tenminste zal zien, móét zien. De moderne gedichten flitsen van overrompelende metaforen, op het gevaar af en daaraan is Bernlef in „Kokkels", zijn oorspronkelijke „beeldvorming" ten spijt, niet ontkomen toch het middel weer tot doel te maken en op de meta- forenjacht te gaan, tot schade van de di recte uitspraak. „Een mond vol vogels", „verweg lacht een rollade", „de mist veegt met haar zieke handen over het spiritisti sche water" dat is nu wel geen „ly riek op rijstpapier" meer, maar evenmin is het onbedenkelijk als „beeldtraditie", die vroeg of laat ook de zienden wel eens beeld-blind zou kunnen maken. In „Kok kels" zijn dergelijke metaforisch-doldraai- ende vuurwerkzonnetjes gelukkig nog uit zondering daarvoor is deze poëzie te fris en op-de-man-af, te kernachtig en verrassend maar ik signaleer het ge vaar toch, omdat gewenning aan deze aan stekelijke beeld-spraak al gauw tot „een tweede natuur" wordt, die in een enkele zinswending van Bernlefs proza al node loos onheil aanrichtte. BERNLEF HEEFT met „Stenen spoe len" getoond dat hij het zonder spectacu laire expressiemiddelen kan stellen en vooral dat hij het in de moeilijke kunst van het weglaten een respectabel eind heeft gebracht. Als op een met lijnen en kleurvlakken uiterst spaarzame sepia-te- kening (de roestbruine kleur overheerst namelijk, en overheerst terecht) staan ze daar: de eenzamen, „mislukten", ge drevenen, verdwaalden, ontgoochelden, haarfijn, maar met een opmerkelijk vas te hand getekend, in de ijlte van hun al leen-zijn. Bernlefs proza onderscheidt zich door een zeer directe wijze van indirect zeggen. Dat klinkt tegenstrijdig en in ze kere zin is het dat ook: maar het is juist die directe indirectheid, die dieper door de huid van de „Vdrmlanders" heendringt en doeltreffender de stenen kernen van hun wezen schoonspoelt van het bijkom stige, dan een traditioneel „verhaal" zou hebben kunnen doen. De weloverwogen en knap doorgevoerde compositie van de „Tien verhalen uit Varmland" heeft niet alleen een cyclisch-bindende functie, ze schrijft aan de „inhoud" mee: elk van deze miniem-korte schetsen is de echo van de andere een weerklank waarvoor geen menselijk klankbord is, zodat de mense lijke geluiden in hetgeen ze zeer eigenlijk te zeggen hebben op de rotsen te pletter slaan, in de oervegetatie van de bossen worden gesmoord, of in de trillend-zomer- se ijlte van „het groene, warme meren- land" versterven. Eenzaamheid. DE CIRKEL IS DOOR Bernlef opzette lijk zo nauw getrokken, het menselijk con tact is in het Varmlandse gehucht dus danig begrensd, dat er voor het toevalli ge en onbeduidende geen ruimte is: mens staat hier tegenover mens, eenzaamheid tegenover eenzaamheid, angst tegenover angst, vervreemding tegenover vervreem ding, raadsel tegenover raadsel. Juist de ze tegenoverstelling is in deze van „han deling" gespeende schetsen van een ste nige kernachtigheid. „Dood? Leven?" zegt een van deze onherkende eenlingen tegen de ander „een minieme verschui ving, onmerkbaar in het geheel. Angst? O, man." En, iets verder: „Maar ik voel dat ik leef." Dat kan men gerust levens moed noemen, dezelfde waar Bernlef in zijn „Kokkels" naartoe dichtte léven! HETGEEN VOLGT een drietal ver halen heeft Bernlef „Flinters" ge noemd, een titel die me eerder aan het flintglas waarvan men prisma's maakt heeft doen denken dan me de akoestisch voor de hand liggende associatie „splin ters" op te dringen. Het zijn korte, zeer korte schetsen, elk in zichzelf voltooid, elk een menselijke situatie fixerend. „De maan brandt", waarin in nog geen vier bladzij den de doorbrekende absolute onzeker heid, de twijfelachtigheid van al het reële, tot een wanhoopsdaad van pyromanie leidt, is een klein meestersukje, dat gerust naast Robert Musils „Tonka", Von Hof- mannsthals „brief van een teruggekeer de" of Sartre's Monsieur Roquentin uit „La Nausée" kan worden geplaatst zonder er klein bij te worden. Het verhaal „De waaier" voortreffelijk in zijn tegenstel ling tussen erotiek en doodsmotief ligt voor velen wellicht het meest „in het ge hoor", al is er nog genoeg in te horen dat verzwegen wordt. HOE DAT ZWIJGEN zoals Berlef het verstaat, een menselijke essentie schrik wekkend aan het licht kan brengen, toont de ogenschijnlijk fragmentarische slotver telling „Herinneringen aan Inez" zeker niet het beste, want het dichtst tot „litte ratuur" naderende verhaal van deze bun del maar als „gespoelde steen" (mi nus de doldraaiende vuurwerkzonnetjes van „de nacht die zijn loodzware hand schoen over de boomkruinen legde" en een „maan die als een zilveren snuifdoos achter de wolken vandaan kroop") deze bundel toch niet onwaardig. „Ik struikelde en wist dat het slechts poëzie was", staat in het vierde Inez- fragment te lezen. Hoe meer Bernlef dit „slechts" ontwijkt, des te sterker zal hij staan. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14