De genuanceerde keuzeproblematiek van de tijdens de
Duitse bezetting in functie gebleven ambtenaren
Herinneringen99 uit de bezettingstijd
door dr. H. M. Hirschfeld
Erbij
„Mi
Hoogtij van Haarlem's historische
en hedendaagse orgelpracht
DE B
tieve w
li van 1
gering.
„De Ro
pen en
zijn sch
overwei
men, he
lijke ge
wanend
ten spe
klaarbli
zonder
mislukk
van het
van oor
genoemi
van het
een pak
dy Leje
brieven,
geschrei
hier, da
fie, cita
sies bev
dig gem
de indri
bij tussi
dat de
veel gel
waar sch
raire st:
aan opz
gende a
„ik" ven
een inle
hij verg
tenissen
aantal v
weten, t
min of i
de rimb
mantzoe
was het
Curagao
beproev
zaamhei
van Ede
dat verl
verstaar,
dubieuzi
als men
omgevir
Leeuwen
voor wa
van Edi
gewijs i:
van de
vonden
samengi
IK Hl
bivalent
boek na
men en
een defi
leiden. 1
brokstul
zou mer
mij geei
Leeuwei
heden, d
van het
hun ree!
tent aan
lijkt zijr
al lezer
waarder
Drie d
van het
nacht ei
brengen,
kregen v
week. Di
rock-'n-i
orkesten
spelen.
om niet
door tot
dus de n
PAGINA TWEt,
Z O ALS MEN REEDS HEEFT kunnen lezen, zullen,
naar aanleiding van het in gebruik nemen van het ge
restaureerde Grote Orgel in de Haarlemse Sint Bavo,
de jaarlijkse orgeldagen een bijzonder feestelijk karakter
krijgen en zal de maand juli 1961 gekenmerkt worden
als Haarlemse Orgelmaand par excellence. En zulks
niet alleen om het aantal en de belangrijkheid der be
spelingen of om het Internationale Improvisatieconcours
en de Orgel Academie met al haar consequenties, maar
ook om de tentoonstelling die onder de titel „Neder
landse Orgelpracht" zal gehouden worden in de Vlees
hal en in de Vishal. Over de inzendingen uit binnen- en
buitenland, die deze expositie tot een manifestatie be
loven te maken die Haarlem als „orgelstad" waardig is,
hopen wij te gelegener tijd uitvoerig mededelingen te
doen. Er is trouwens een geïllustreerde catalogus in
voorbereiding, die voor iedere belangstellende een vei
lige gids zal zijn en, om meerdere belangwekkende
bijdragen betreffende de orgelkunst, een boek van
blijvende waarde. Schilderijen, prenten en tekeningen,
dingen dus, die alleen reeds om hun picturale betekenis
van belang kunnen zijn, afgezien dus van hun onder
werp, dat hier uiteraard met het orgel zal te maken
hebben, kan men in menigte op deze „expo" verwachten.
Afgezien van wat er van elders bijeengebracht wordt,
kan het al heel wat betekenen wat hierover uit
het Haarlems archief gelicht wordt aan documentatie,
die het oudere orgelbezit in de Sint Bavo kan toelichten.
Laen wij het ditkeer, aan de hand van een paar ge
gevens uit het archief, even hebben over deze „Haar
lemse Orgelpracht"Naar algemeen aangenomen wordt,
is men met de bouw van de Sint Bavo begonnen n<%
1393, aanvangende met het koor, dat dan zou zijn op
getrokken over de oude parochiekerk heen, die westelijk
niet verder reikte dan tot aan de kruisbeuk van het
gebouw zoals wij het nu kennen. Daar was dus de voor
gevel van de oude kerk, uiteraard een fagade met een
raam. Er is plan noch tekening van bewaard, maar, op
zoek naar gegevens over het orgelbezit van de Grote
Kerk, vind ik een rekeningpost uit 1422, betreffende een
reparatie van het raam „int westent onder die orgheT',
wat niet alleen bewijst, dat er in die oude kerk een orgel
te vinden was tegen de westermuur, maar ook dat die
voorgevel in stand bleef, terwijl men aan de kerk verder
bouwde. Trouwens het is bekend, dat de oude kerk pas
in 1472 volledig weggebroken is, waarmee dan wel
de oude gevelmuur zal bedoeld zijn, want om die tijd
was het nieuwe koor ongetwijfeld reeds in gebruik.
Philad
Boerenjc
een rijk
men, die
spreiden
Boerenjc
vooral ir
slag. Ma
wel gesi
nal bloei
men en
Jasmijn
hebben,
op bloem
de ruimt
ten mogi
van drie
de struih
ontvangs
bestemde
voor dat
de diep,
en dient
dat echti
maar lie
men ook
en welki
Het Kleine orgel van 1594, anonieme sepia-
tekening: schets voor een vernieuwing van
de kuip.
Hughe naar Leiden gezonden werd „om 't
were te besien tot den cleinder oirghel".
zoals een rekeningpost van dit jaar luidt.
Uit de bepaling „cleinder" blijkt, dat men
reeds over een „grooter" beschikte. Dit
moet dan het reeds vermelde instrument
geweest zijn „int westent" boven het raam.
Het te Leiden gebouwde „cleiner oirghel"
was uiteraard bestemd voor liturgisch ge
bruik en de kapel (toen toegewijd aan
„O.L.V. van Zeven Smarten") heeft blijk
baar haar vorm gekregen, namelijk een
die de aanpassing met het koor-orgel verg
de. Later blijkt, dat het eigendom was van
een geestelijk genootschap, het O.L.V.-gil-
de. dat de organisatie van vele kerkdien
sten regelde.
DEZE VERMOGENDE broederschap, die
vele aanzienlijken onder haar leden telde,
liet in 1523 aan de overzijde, naast de
Brouwerskapel een nieuw werk bouwen,
het nog bestaande „Vrouwenorgel", dat
na tal van reformaties de jongste is nog
niet eens voltooid nog steeds dienst doet
in de Nieuwe Kerk. Deze aanschaffing was
aanleiding voor het „Gild" om het oude
kleine orgel aan de Kerk en de Stad te
verkopen, op voorwaarde dat het niet zou
verwijderd worden, en dat men het zou
mogen blijven gebruiken, teneinde het
nieuwe „sumptuosen ende subtglen werek"
te sparen.
Men vond dat het geen pas gaf dat
„daechlix soe veel daerop" zou gespeeld
worden, men kon het wel doen met een
minder „fereael" geluid. Deze koop
eigenlijk een handige subsidieregeling ten
bate van het nieuwe „Vrouwenorgel"
ging door. Het „Gild" had het kleine orgel
vooraf nog in orde laten maken door Mees
ter Jan (van Covelen). hoewel het nood
zakelijk gebleken was het „in syn ghe-
luyde te vercorten". er dus een register
uit te verwijderen. Zo heeft dit eerste
„cleiner oirghel" dienst gedaan tot aan de
Reformatie, in 1578.
Voorlopig was er nu geen taak meer
voor het instrument en het zal bovendien,
gerekend dat het reeds honderdzesenzestig
dienstjaren achter de rug had, niet veel
meer waard geweest ziin. Het hing er nog
enkele jaren doelloos, tot de Stad het liet
wegbreken in 1594.
IN DIT JAAR liet de vroedschap door
Peter Jansz. de Swart een bouwer die
reeds enkele grote werken, onder meer het
Utrechtse Domorgel. op zijn actief had
een nieuw klein orgel bouwen boven de
„kapel van Schagen", zoals deze nu ge
noemd werd.
Dit moet dan het instrument zijn, dat
ons de sepiatekening uit het gemeentelijk
archief te zien geeft. Technische bijzonder
heden zijn er ons niet van bekend, doch
zo goed als zeker had het een manuaal-
omvang van F tot a2. Wij weten alleen dat
het 868 gulden gekost had, een vrij hoog
bedrag voor die tijd. Welke bestemming
men er mee voorhad, is niet duidelijk. In
1785 werd het weggenomen, omdat (aldus
Wolff, voorzanger van de N. H. Gemeente
en auteur van een werkje over de Grote
Kerk) het zelden of in 't geheel niet meer
bespeeld werd, en het de kosten, die er toe
vereist werden om het in bruikbare staat
te brengen, niet waard was.
EN ZO HEEFT DAN de nis boven de
kapel van Schaagen van 1785 tot 1907 ledig
gestaan. Men had blijkbaar in die tijd geen
oog voor de architectonische schoonheid
van de oude orgelfronten. Drie jaar te
voren had men ook de grote middeleeuwse
orgelkast opgeruimd. Men staarde zich
blind op het machtige barokke front van
het Müller-orgel en dit doofde alle waar
dering voor de ranke groteske pracht van
de tot zwijgen gedoemde oude instru
menten.
KORT GELEDEN heb ik in „Erbij" een
artikel over het oude Grote Orgel gepubli
ceerd, hoofdzakelijk om op het vreemde
toevoegsel, de onderaan de „foye" hangen
de zogenaamde Al va-kop, te wijzen, die
natuurlijk met Alva niets te maken had,
vermits hij daar al van omstreeks 1440
hing en kennelijk bedoeld was als het af-
afgehouwen hoofd van Holofemus, die
trouwens met de figuur van Judith ook op
een van de luiken der orgelkast voorkomt.
Ik schat ten minste, dat dit Grote Stads-
orgel om en nabij genoemd jaartal ont
staan is. Positieve gegevens over zijn ge
boortejaar heb ik niet gevonden, alleen in
de stedelijke en kerkelijke rekenboeken
van het jaar 1437 komt een post voor,
waarin sprake is van een Brabantse orgel
maker die zou overgekomen zijn om „der
steede orghelen te besien en een nuwe
were te maken". Het is dus mogelijk dat
deze Brabander de grondslag gelegd
heeft van dit instrument, waar de Haar
lemmers een paar eeuwen trots op geweest
zijn en dat kan beschouwd worden als het
vertrekpunt van hun orgelcultuur. Vermits
er sprake was van een „nuwe were" te
maken, is het duidelijk, dat men er niet
aan dacht het oude Grote orgel („int
westend") nog naar de nieuwe noorder
koormuur te verplaatsen, alvorens de oude
kerkgevel zou worden verwijderd. Het was
veroordeeld om te verdwijnen.
Interieur van de Grote Kerk, met, achter
de preekstoel, een uitkijk op het oude
Grote Orgel: aquarel van C. van Noorde
naar een schilderij van Jan van Nickele.
VRIJ KORT GELEDEN verschenen
er aan de hand van dr. H. M. Hirschfeld,
in de oorlogsjaren secretaris-generaal
van de departementen van Handel, Nij
verheid en Scheepvaart, en van Land
bouw en Visserij opnieuw „Herinne
ringen" (Elsevier, Amsterdam, f 12,50),
nu uit de bezettingstijd, nadat daaraan
zijn „Herinneringen uit de jaren 1933-
1939" vooraf waren gegaan. Laat ik maar
onmiddellijk beginnen met vast te stel
len, dat er tussen deze beide boeken een
even groot als opvallend verschil be
staat. Het eerste ging in mijn ogen, naar
ik in dit blad op 24 december 1959 heb
uiteengezet, aan allerlei euvelen mank.
Het tweede daarentegen heeft mijn op
rechte bewondering geoogst, zowel voor
de gemeenlijk zeer levendige vorm,
waarin het geschiedverhaal te boek is
gesteld, als voor de houw in het alge
meen en niet te vergeten voor de in de
regel niet slechts op pakkende maar
tevens verantwoorde wijze neergeschre
ven inhoud.. Het is een boek, dat leer
zaam is voor ons allen en in het bij
zonder ook juist voor hen, die zich
menigmaal niet voldoende rekenschap
hebben gegeven of kunnen geven van
de ontzaglijke moeilijkheden, waarvoor
zich de landgenoten geplaatst zagen, die
in de bezettingstijd en niettegenstaande
de dikwijls wel uitermate gevaarlijke
druk van de bezetter, op de hoogste
ambtelijke posten gezeten waren.
DEZE FUNCTIONARISSEN werden, zo
als dr. Hirchfeld vrijwel aan het eind van
zijn boek opgemerkt, in de bezettingstijd
niet in alle kringen begrepen en konden
daardoor ook vaak de schijn tegen zich
krijgen. Op zichzelf was dit psychologisch
zeker wel verklaarbaar. Het kon immers
haast niet anders (en dikwijls kan men
dit ook in deze „Herinneringen" bespeu
ren) of functionarissen als dr. Hirschfeld,
moesten wel dingen doen of nalaten, die
op het eerste gezicht misschien een pijn
lijke indruk konden maken. Trouwens, zelf
heeft hij behoord tot diegenen, die zonder
zelf daartoe het verzoek te hebben gedaan,
kort na de bevrijding eervol ontslag heb
ben gekregen. Van dat besluit is hij in
beroep gegaan. En het eind van het lied
is geweest, dat bij K.B. van 8 november
1946 (Staatsblad no. G 317) die beslissing
vernietigd is. In dat K.B. is uitgemaakt
dat, bij beschouwing van des appallants
beleid in zijn geheel, voor het verleende
ontslag niet voldoende grond aanwezig
Tot de bonte reeks van onderwerpen
waarover deze „Herinneringen" handelen
iJc moet me hier tot een keuze bepa
len en kan niet volledig zijn behoren:
„De positie van de Nederlandse overheid
in bezet gebied", „De Februaristaking te
Amsterdam", „De verhouding van de be
zetter en van het Nederlandse volk tot de
NSB", een reeks van „Maatregelen op het
gebied van het economische leven", „De
taak van de economische departementen",
„De grote crisis in bezettingstijd", „De
komende invasie", „De economische si-
was. Leest men het K.B. goed, dan blijkt
dat de Kroon hierbij mede nog in over
weging heeft genomen dat hij, naar uit de
stukken viel af te leiden, de door hem
vervulde functies niet meer wenste te ver
vullen, doch vooral ook dat hij zeer grote
en ook niet betwiste diensten heeft bewe
zen gedurende de zeer moeilijke bezettings
jaren.
IETS EERDER KWAM in dit K.B. wel
nog even een andere overweging voor,
welke enige critiek inhield. Te weten, dat
tegen de houding van dr. Hirschfeld in de
bezettingstijd als bezwaar moest worden
ingebracht, dat hij blijk had gegeven van
„onvoldoende begrip voor de grote geeste
lijke waarde van het verzet, met name
zoals zich dit uitte in de ondergrondse ak-
tie". De Kroon meende echter daartegen
over een aantal andere vóór hem pleiten
de omstandigheden in aanmerking te moe
ten nemen en dit leidde dan tot de zo
even reeds vermelde conclusie. Een van
mijn weinige verwijten nu aan het adres
van de schrijver van het hier besproken
boek is, dat hij op bldz. 208 ietwat te on
volledig en daardoor ietwat te eenzijdig
gekleurd verwijst naar genoemd K.B., al
zij grif toegegeven, dat hij de voor hem
nog meer voldoening gevende beoordeling
heeft aangehaald uit het desbetreffende
advies van de Raad van State.
tuatie voor het begin der bevrijding",
„Hongersnood en terreur", „Stilstand van
het bedrijfsleven", „Terreur", „Eindfase
van de bezetting".
Het komt mij buiten kijf voor, dat dr.
Hirschfeld op dikwijls meesterlijke, tege
lijkertijd bijzonder uitgeslapen wijze heel
wat heeft gedaan om, met zomin mogelijk
schade voor de werkelijk nationale belan
gen, van het economisch leven in Neder
land te redden wat er te redden viel.
THANS ENIGE VOORBEELDEN van
de problematiek, waarvoor hij zich zoal
geplaatst zag. Begin augustus 1940 sneed
dr. Fischböck bij hem reeds de kwestie
van Duitse orders voor de Nederlandse
industrie aan. Hierover nu leest men het
volgende (bldz. 52): „Mijn standpunt was,
dat het bepaald onvermijdelijk zou zijn,
dat de Nederlandse industrie voor deze
orders moest werken. Dit standpunt doet
niets af aan het feit, dat sommige onder
nemers wellicht wat al te gretig op deze
zaken ingingen. Uit een oogpunt van
grondstoffenrantsoenering moest aan deze
zaken worden meegedaan, waarbij de Ne
derlandse instanties er juist, dank zij de
„Verlagerungsauftrage „in slaagden nog
grondstoffen vrij te houden voor de Neder
landse civiele sector". Vooral uit dit
laatste blijkt mijns inziens welk echt Ne
derlands belang hier een der beweegrede
nen van het door dr. Hirschfeld gevoerde
beleid was. En ongetwijfeld vormden be
doelde opdrachten voorts de belangrijkste
reden, waarom men Nederlandse arbei
ders hier kon houden.
De auteur geeft zelf toe, dat ongetwij
feld de Duitse bezetting ons heeft uitgezo
gen, hetgeen een versterking betekende
van het Duitse oorlogspotentieel, doch
zo schrijft hij verder „dat is nu een
maal het gevolg van het wapengeweld en
de successen, welke Duitsland aanvanke
lijk had behaald. Het Nederlandse be
drijfsleven en de Nederlandse overheid
konden met de hun ten dienste staande
middelen trachten aan deze pogingen zo
veel mogelijk afbreuk te doen. De gren
zen daarvan werden echter door de
machtsverhoudingen bepaald" (bladz. 53).
Dit is weer kenmerkend voor de realist,
die er nu eenmaal in de schrijver stak en
steekt. Schrijvende over de positie van de
secretarissen-generaal merkt dr. Hirsch
feld op (bladz.57) dat al ontleenden deze
formeel hun bevoegdheden aan de Rijks
commissaris, zij niettemin op het stand
punt stonden, dat die bevoegdheden alleen
zouden worden aangewend in het Neder
landse belang, en dat zij zich met andere
woorden niet de ondergeschikten voelden
van de Rijkscommissaris, die zonder meer
Duitse bevelen had uit te voeren. Dit
vloeide trouwens ook voort uit het doel
waartoe zij waren achtergebleven. Inder
daad krijgt men bij lezing van veel van
wat dit boek bevat, sterk de indruk dat
onder anderen de secretaris-generaal dr.
Hirschfeld zich bovenal door dit doel heeft
laten leiden.
NATUURLIJK WAS ER ook een andere
redenering denkbaar. Met name die van
het veroorzaken van zoveel mogelijk
chaos, waarvoor het dan beter zou zijn ge
weest dat als het ambtelijk apparaat de
boel erbij zou hebben neergegooid. En de
redenering ging dan verder, dat de chaos,
die aldus zou ontstaan zijn, het einde van
de bezetting versneld of de vijand tot
andere inzichten gebracht zou hebben. Op
bladz.62 stelt dr. Hirschfeld hiertegenover,
dat het achteraf moeilijk is en daarin
heeft hij, geloof ik, groot gelijk in deze
met doorslaande bewijzen te komen. Zijn
stelling was de volgende: „Het opzettelijk
WAT ER VAN ZIJ, het nieuwe is er
gekomen. Maar zeker is het, dat het pas
in 1465, door de vermaarde Utrechtse bou
wer Peter Gerritz is voltooid en dat het
toen een volwaardig uiterlijk aspect heeft
gekregen. Een bijzonderheid was, dat
Peter Gerritz aan beide zijden van de
orgelkast, doch ervan losstaande, een toren
van elk vijf diepe baspijpen aanbracht, die
dus met conducten aan de windlade ver
bonden werden. Dit was een noviteit in de
orgelbouwkunde. waarvan Haarlem mis
schien de primeur gehad heeft.
Toen deze zogenaamde „bordunen" hon
derdvijfenzestig jaren dienst hadden ge
daan. moesten ze bij de grote restauratie
van 1630 nodig vernieuwd worden, de oude
tinnen pijpen waren meest vergaan, zoals
het bestek luidde. De tekening die van dit
onderdeel op het stedelijk archief be
waard wordt, lijkt mij uit dit restauratie-
jaar te zijn. Zij duidt op het belang, dat
men er toen nog in stelde. En dan zou de
tekening van de hand van de stadsbouw
meester Salomon de Bray kunnen zijn. die
met de toenmalige organist Helmbreecker
actief op de bres stond om het orgel
grondig te doen herstellen door de ver
maarde bouwer Galthus Germers.
AAN PIETER SAENREDAM danken wij
het prachtigste aspect van het oude orgel.
Zijn schilderij, waarvan wij in een vorig
artikel een reproduktie publiceerden, is
niet het enige waarmee deze specialist in
kerkinterieurs de Nederlandse orgelpracht
met ere gediend heeft. Ook te Haarlem
raakte hij er niet op uitgekeken.
Maar hij was niet de enige onder de
plaatselijke schilders die in de orgelpracht
de levendige noot ontdekten om hun kerk
interieurs te stofferen; de Van Nickelen's
en de Berckheijde's hadden er ook kijk op
en, blijkens een in het stedelijk archief
bewaarde aquarel, wist ook Cornells van
Noorde (al was het dan dat hij Jan van
Nickelen kopieëerdewat er aan glans in
het onderwerp verscholen lag.
Men kan er zijn ogen de kost aan geven
en dan tevens het oor spitsen naar wat,
achter lijn en kleur, aan klankschoonheid
verborgen zat.
Jos. de Klerk
illllllllllHllllllllliiiillllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllillllllM
uitlokken van de chaos zou een zodanige
terreur betekend en het leed van het
Nederlandse volk dermate vergroot heb
ben, dat herstel van een zekere orde onder
leiding van uitsluitend handlangers der be
zetting het gevolg zou zijn geweest. Doch,
afgezien van het geweld, zou het opzette
lijk scheppen van een chaos in een samen
leving van 9 miljoen mensen vrijwel met
een ontvolking van Nederland hebben ge
lijk gestaan". Het komt mij niet meer dan
billijk voor, in deze bijdrage ook op een
dergelijke gedachtengang de aandacht te
vestigen. Zo is het ook billijk te gewagen
van de open wijze waarop dr. Hirschfeld
het meer dan eens bestond de bezetters
de waarheid te zeggen. Kenmerkend in dit
verband is bijv. het volgende. Na de
februari-staking in Amsterdam en na al
wat er toen gebeurd is, zocht hij onmid
dellijk contact met dr. Fischböck.
Hij wees deze erop, dat het optreden
jegens de Joden wel mede aanleiding tot
de demonstraties geweest kon zijn, doch
dat dezen zelf beslist geen actieve rol had
den gespeeld. „Het Nederlandse rechtsge
voel" zo gaat het verhaal verder
„was diep gekrenkt en daarop was een
reactie van het volk gevolgd. Fischböck
wees op de ernstige consequenties, welke
het herstel van het militair gezag zou kun
nen meebiengen. Ik had toen voor de eer
ste maal gelegenheid op te merken, dat
het volk waarschijnlijk liever een mili
tair bestuur had gezien dan een civiel. Ik
wees er Fischböck tevens op, dat de Rijks
commissaris niet geprikkeld mocht zijn
over de houding van het Nederlandse
volk; het zou verkeerd zijn zich te dien
aanzien illussies te maken. Ook merkte
ik op, dat men verstandig zou doen zich
te laten voorlichten omtrent hetgeen er
in het Nederlandse volk leefde, alvorens
bepaalde maatregelen te nemen", (bldz.
65)
LEERZAAM NOEMDE IK het boek on
der meer ook, omdat men er vooral bij
rustige overweging, zo goed uit kan leren
Vervolg zie pag. 3)
VIA DEZE vrij uitvoerige omweg
komen wij tot de vaststelling, dat in de
Haarlemse parochiekerk van oudsher
een orgel te vinden was tegen de wester
muur. Dat het een tamelijk omvangrijk
instrument was, zouden wij kunnen af
leiden uit het aantal balgtreders die in
de rekeningposten te vinden zijn; soms
waren het er twee, maar een andere
keer worden er zelfs vier met name ge
noemd. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk,
dat dit instrument reeds in de eerste
helft van de veertiende eeuw aanwezig
was en dat men tevens voor de litur
gische diensten over een verplaatsbaar
positief beschikte. Verder kunnen wij
veronderstellen, dat dit eerste Grote
Orgel („int westent" boven het raam)
reeds uitgediend had en onttakeld was,
toen in 1472 de gevelmuur werd weg
gebroken en dus koor en transept met
elkaar verenigd werden. We weten van
dit orgel niets, dan dat het er geweest
is, en dit dank zij de bewuste rekening
van de „glasemaeckers".
Toen de „bordunen" van Peter Gerritz uit
1465 versleten waren, werden zij in 1630
vernieuwd. Waarschijnlijk vervaardigde
Salomon de Bray deze schets.
SCHILDERS EN TEKENAARS hebben
mede gezorgd, dat wij over de andere
orgels in de Haarlemse Sint Bavo vrij goed
ingelicht zijn, al vraagt het nog al wat
speurzin om de geschiedenis van de instru
menten duidelijk af te ronden. Vooreerst
is daar een vlotte sepia-tekening van het
„kleine orgel", dat er zo ongeveer uitziet
als het instrument dat nu nog boven de
„Kapel van Schagen" te vinden is. Dit
laatste is er pas geplaatst in 1907; het is
afkomstig uit een klooster te Breda en
vermoedelijk door een Belgische bouwer
gemaakt. Dit is dan, voorzover wij weten,
reeds het derde. Het eerste vinden wij
vermeld in 1412, toen de organist Heer