De genuanceerde keuzeproblematiek van de tijdens de Duitse bezetting in functie gebleven ambtenaren Herinneringen99 uit de bezettingstijd door dr. H. M. Hirschfeld Erbij „Mi Hoogtij van Haarlem's historische en hedendaagse orgelpracht DE B tieve w li van 1 gering. „De Ro pen en zijn sch overwei men, he lijke ge wanend ten spe klaarbli zonder mislukk van het van oor genoemi van het een pak dy Leje brieven, geschrei hier, da fie, cita sies bev dig gem de indri bij tussi dat de veel gel waar sch raire st: aan opz gende a „ik" ven een inle hij verg tenissen aantal v weten, t min of i de rimb mantzoe was het Curagao beproev zaamhei van Ede dat verl verstaar, dubieuzi als men omgevir Leeuwen voor wa van Edi gewijs i: van de vonden samengi IK Hl bivalent boek na men en een defi leiden. 1 brokstul zou mer mij geei Leeuwei heden, d van het hun ree! tent aan lijkt zijr al lezer waarder Drie d van het nacht ei brengen, kregen v week. Di rock-'n-i orkesten spelen. om niet door tot dus de n PAGINA TWEt, Z O ALS MEN REEDS HEEFT kunnen lezen, zullen, naar aanleiding van het in gebruik nemen van het ge restaureerde Grote Orgel in de Haarlemse Sint Bavo, de jaarlijkse orgeldagen een bijzonder feestelijk karakter krijgen en zal de maand juli 1961 gekenmerkt worden als Haarlemse Orgelmaand par excellence. En zulks niet alleen om het aantal en de belangrijkheid der be spelingen of om het Internationale Improvisatieconcours en de Orgel Academie met al haar consequenties, maar ook om de tentoonstelling die onder de titel „Neder landse Orgelpracht" zal gehouden worden in de Vlees hal en in de Vishal. Over de inzendingen uit binnen- en buitenland, die deze expositie tot een manifestatie be loven te maken die Haarlem als „orgelstad" waardig is, hopen wij te gelegener tijd uitvoerig mededelingen te doen. Er is trouwens een geïllustreerde catalogus in voorbereiding, die voor iedere belangstellende een vei lige gids zal zijn en, om meerdere belangwekkende bijdragen betreffende de orgelkunst, een boek van blijvende waarde. Schilderijen, prenten en tekeningen, dingen dus, die alleen reeds om hun picturale betekenis van belang kunnen zijn, afgezien dus van hun onder werp, dat hier uiteraard met het orgel zal te maken hebben, kan men in menigte op deze „expo" verwachten. Afgezien van wat er van elders bijeengebracht wordt, kan het al heel wat betekenen wat hierover uit het Haarlems archief gelicht wordt aan documentatie, die het oudere orgelbezit in de Sint Bavo kan toelichten. Laen wij het ditkeer, aan de hand van een paar ge gevens uit het archief, even hebben over deze „Haar lemse Orgelpracht"Naar algemeen aangenomen wordt, is men met de bouw van de Sint Bavo begonnen n<% 1393, aanvangende met het koor, dat dan zou zijn op getrokken over de oude parochiekerk heen, die westelijk niet verder reikte dan tot aan de kruisbeuk van het gebouw zoals wij het nu kennen. Daar was dus de voor gevel van de oude kerk, uiteraard een fagade met een raam. Er is plan noch tekening van bewaard, maar, op zoek naar gegevens over het orgelbezit van de Grote Kerk, vind ik een rekeningpost uit 1422, betreffende een reparatie van het raam „int westent onder die orgheT', wat niet alleen bewijst, dat er in die oude kerk een orgel te vinden was tegen de westermuur, maar ook dat die voorgevel in stand bleef, terwijl men aan de kerk verder bouwde. Trouwens het is bekend, dat de oude kerk pas in 1472 volledig weggebroken is, waarmee dan wel de oude gevelmuur zal bedoeld zijn, want om die tijd was het nieuwe koor ongetwijfeld reeds in gebruik. Philad Boerenjc een rijk men, die spreiden Boerenjc vooral ir slag. Ma wel gesi nal bloei men en Jasmijn hebben, op bloem de ruimt ten mogi van drie de struih ontvangs bestemde voor dat de diep, en dient dat echti maar lie men ook en welki Het Kleine orgel van 1594, anonieme sepia- tekening: schets voor een vernieuwing van de kuip. Hughe naar Leiden gezonden werd „om 't were te besien tot den cleinder oirghel". zoals een rekeningpost van dit jaar luidt. Uit de bepaling „cleinder" blijkt, dat men reeds over een „grooter" beschikte. Dit moet dan het reeds vermelde instrument geweest zijn „int westent" boven het raam. Het te Leiden gebouwde „cleiner oirghel" was uiteraard bestemd voor liturgisch ge bruik en de kapel (toen toegewijd aan „O.L.V. van Zeven Smarten") heeft blijk baar haar vorm gekregen, namelijk een die de aanpassing met het koor-orgel verg de. Later blijkt, dat het eigendom was van een geestelijk genootschap, het O.L.V.-gil- de. dat de organisatie van vele kerkdien sten regelde. DEZE VERMOGENDE broederschap, die vele aanzienlijken onder haar leden telde, liet in 1523 aan de overzijde, naast de Brouwerskapel een nieuw werk bouwen, het nog bestaande „Vrouwenorgel", dat na tal van reformaties de jongste is nog niet eens voltooid nog steeds dienst doet in de Nieuwe Kerk. Deze aanschaffing was aanleiding voor het „Gild" om het oude kleine orgel aan de Kerk en de Stad te verkopen, op voorwaarde dat het niet zou verwijderd worden, en dat men het zou mogen blijven gebruiken, teneinde het nieuwe „sumptuosen ende subtglen werek" te sparen. Men vond dat het geen pas gaf dat „daechlix soe veel daerop" zou gespeeld worden, men kon het wel doen met een minder „fereael" geluid. Deze koop eigenlijk een handige subsidieregeling ten bate van het nieuwe „Vrouwenorgel" ging door. Het „Gild" had het kleine orgel vooraf nog in orde laten maken door Mees ter Jan (van Covelen). hoewel het nood zakelijk gebleken was het „in syn ghe- luyde te vercorten". er dus een register uit te verwijderen. Zo heeft dit eerste „cleiner oirghel" dienst gedaan tot aan de Reformatie, in 1578. Voorlopig was er nu geen taak meer voor het instrument en het zal bovendien, gerekend dat het reeds honderdzesenzestig dienstjaren achter de rug had, niet veel meer waard geweest ziin. Het hing er nog enkele jaren doelloos, tot de Stad het liet wegbreken in 1594. IN DIT JAAR liet de vroedschap door Peter Jansz. de Swart een bouwer die reeds enkele grote werken, onder meer het Utrechtse Domorgel. op zijn actief had een nieuw klein orgel bouwen boven de „kapel van Schagen", zoals deze nu ge noemd werd. Dit moet dan het instrument zijn, dat ons de sepiatekening uit het gemeentelijk archief te zien geeft. Technische bijzonder heden zijn er ons niet van bekend, doch zo goed als zeker had het een manuaal- omvang van F tot a2. Wij weten alleen dat het 868 gulden gekost had, een vrij hoog bedrag voor die tijd. Welke bestemming men er mee voorhad, is niet duidelijk. In 1785 werd het weggenomen, omdat (aldus Wolff, voorzanger van de N. H. Gemeente en auteur van een werkje over de Grote Kerk) het zelden of in 't geheel niet meer bespeeld werd, en het de kosten, die er toe vereist werden om het in bruikbare staat te brengen, niet waard was. EN ZO HEEFT DAN de nis boven de kapel van Schaagen van 1785 tot 1907 ledig gestaan. Men had blijkbaar in die tijd geen oog voor de architectonische schoonheid van de oude orgelfronten. Drie jaar te voren had men ook de grote middeleeuwse orgelkast opgeruimd. Men staarde zich blind op het machtige barokke front van het Müller-orgel en dit doofde alle waar dering voor de ranke groteske pracht van de tot zwijgen gedoemde oude instru menten. KORT GELEDEN heb ik in „Erbij" een artikel over het oude Grote Orgel gepubli ceerd, hoofdzakelijk om op het vreemde toevoegsel, de onderaan de „foye" hangen de zogenaamde Al va-kop, te wijzen, die natuurlijk met Alva niets te maken had, vermits hij daar al van omstreeks 1440 hing en kennelijk bedoeld was als het af- afgehouwen hoofd van Holofemus, die trouwens met de figuur van Judith ook op een van de luiken der orgelkast voorkomt. Ik schat ten minste, dat dit Grote Stads- orgel om en nabij genoemd jaartal ont staan is. Positieve gegevens over zijn ge boortejaar heb ik niet gevonden, alleen in de stedelijke en kerkelijke rekenboeken van het jaar 1437 komt een post voor, waarin sprake is van een Brabantse orgel maker die zou overgekomen zijn om „der steede orghelen te besien en een nuwe were te maken". Het is dus mogelijk dat deze Brabander de grondslag gelegd heeft van dit instrument, waar de Haar lemmers een paar eeuwen trots op geweest zijn en dat kan beschouwd worden als het vertrekpunt van hun orgelcultuur. Vermits er sprake was van een „nuwe were" te maken, is het duidelijk, dat men er niet aan dacht het oude Grote orgel („int westend") nog naar de nieuwe noorder koormuur te verplaatsen, alvorens de oude kerkgevel zou worden verwijderd. Het was veroordeeld om te verdwijnen. Interieur van de Grote Kerk, met, achter de preekstoel, een uitkijk op het oude Grote Orgel: aquarel van C. van Noorde naar een schilderij van Jan van Nickele. VRIJ KORT GELEDEN verschenen er aan de hand van dr. H. M. Hirschfeld, in de oorlogsjaren secretaris-generaal van de departementen van Handel, Nij verheid en Scheepvaart, en van Land bouw en Visserij opnieuw „Herinne ringen" (Elsevier, Amsterdam, f 12,50), nu uit de bezettingstijd, nadat daaraan zijn „Herinneringen uit de jaren 1933- 1939" vooraf waren gegaan. Laat ik maar onmiddellijk beginnen met vast te stel len, dat er tussen deze beide boeken een even groot als opvallend verschil be staat. Het eerste ging in mijn ogen, naar ik in dit blad op 24 december 1959 heb uiteengezet, aan allerlei euvelen mank. Het tweede daarentegen heeft mijn op rechte bewondering geoogst, zowel voor de gemeenlijk zeer levendige vorm, waarin het geschiedverhaal te boek is gesteld, als voor de houw in het alge meen en niet te vergeten voor de in de regel niet slechts op pakkende maar tevens verantwoorde wijze neergeschre ven inhoud.. Het is een boek, dat leer zaam is voor ons allen en in het bij zonder ook juist voor hen, die zich menigmaal niet voldoende rekenschap hebben gegeven of kunnen geven van de ontzaglijke moeilijkheden, waarvoor zich de landgenoten geplaatst zagen, die in de bezettingstijd en niettegenstaande de dikwijls wel uitermate gevaarlijke druk van de bezetter, op de hoogste ambtelijke posten gezeten waren. DEZE FUNCTIONARISSEN werden, zo als dr. Hirchfeld vrijwel aan het eind van zijn boek opgemerkt, in de bezettingstijd niet in alle kringen begrepen en konden daardoor ook vaak de schijn tegen zich krijgen. Op zichzelf was dit psychologisch zeker wel verklaarbaar. Het kon immers haast niet anders (en dikwijls kan men dit ook in deze „Herinneringen" bespeu ren) of functionarissen als dr. Hirschfeld, moesten wel dingen doen of nalaten, die op het eerste gezicht misschien een pijn lijke indruk konden maken. Trouwens, zelf heeft hij behoord tot diegenen, die zonder zelf daartoe het verzoek te hebben gedaan, kort na de bevrijding eervol ontslag heb ben gekregen. Van dat besluit is hij in beroep gegaan. En het eind van het lied is geweest, dat bij K.B. van 8 november 1946 (Staatsblad no. G 317) die beslissing vernietigd is. In dat K.B. is uitgemaakt dat, bij beschouwing van des appallants beleid in zijn geheel, voor het verleende ontslag niet voldoende grond aanwezig Tot de bonte reeks van onderwerpen waarover deze „Herinneringen" handelen iJc moet me hier tot een keuze bepa len en kan niet volledig zijn behoren: „De positie van de Nederlandse overheid in bezet gebied", „De Februaristaking te Amsterdam", „De verhouding van de be zetter en van het Nederlandse volk tot de NSB", een reeks van „Maatregelen op het gebied van het economische leven", „De taak van de economische departementen", „De grote crisis in bezettingstijd", „De komende invasie", „De economische si- was. Leest men het K.B. goed, dan blijkt dat de Kroon hierbij mede nog in over weging heeft genomen dat hij, naar uit de stukken viel af te leiden, de door hem vervulde functies niet meer wenste te ver vullen, doch vooral ook dat hij zeer grote en ook niet betwiste diensten heeft bewe zen gedurende de zeer moeilijke bezettings jaren. IETS EERDER KWAM in dit K.B. wel nog even een andere overweging voor, welke enige critiek inhield. Te weten, dat tegen de houding van dr. Hirschfeld in de bezettingstijd als bezwaar moest worden ingebracht, dat hij blijk had gegeven van „onvoldoende begrip voor de grote geeste lijke waarde van het verzet, met name zoals zich dit uitte in de ondergrondse ak- tie". De Kroon meende echter daartegen over een aantal andere vóór hem pleiten de omstandigheden in aanmerking te moe ten nemen en dit leidde dan tot de zo even reeds vermelde conclusie. Een van mijn weinige verwijten nu aan het adres van de schrijver van het hier besproken boek is, dat hij op bldz. 208 ietwat te on volledig en daardoor ietwat te eenzijdig gekleurd verwijst naar genoemd K.B., al zij grif toegegeven, dat hij de voor hem nog meer voldoening gevende beoordeling heeft aangehaald uit het desbetreffende advies van de Raad van State. tuatie voor het begin der bevrijding", „Hongersnood en terreur", „Stilstand van het bedrijfsleven", „Terreur", „Eindfase van de bezetting". Het komt mij buiten kijf voor, dat dr. Hirschfeld op dikwijls meesterlijke, tege lijkertijd bijzonder uitgeslapen wijze heel wat heeft gedaan om, met zomin mogelijk schade voor de werkelijk nationale belan gen, van het economisch leven in Neder land te redden wat er te redden viel. THANS ENIGE VOORBEELDEN van de problematiek, waarvoor hij zich zoal geplaatst zag. Begin augustus 1940 sneed dr. Fischböck bij hem reeds de kwestie van Duitse orders voor de Nederlandse industrie aan. Hierover nu leest men het volgende (bldz. 52): „Mijn standpunt was, dat het bepaald onvermijdelijk zou zijn, dat de Nederlandse industrie voor deze orders moest werken. Dit standpunt doet niets af aan het feit, dat sommige onder nemers wellicht wat al te gretig op deze zaken ingingen. Uit een oogpunt van grondstoffenrantsoenering moest aan deze zaken worden meegedaan, waarbij de Ne derlandse instanties er juist, dank zij de „Verlagerungsauftrage „in slaagden nog grondstoffen vrij te houden voor de Neder landse civiele sector". Vooral uit dit laatste blijkt mijns inziens welk echt Ne derlands belang hier een der beweegrede nen van het door dr. Hirschfeld gevoerde beleid was. En ongetwijfeld vormden be doelde opdrachten voorts de belangrijkste reden, waarom men Nederlandse arbei ders hier kon houden. De auteur geeft zelf toe, dat ongetwij feld de Duitse bezetting ons heeft uitgezo gen, hetgeen een versterking betekende van het Duitse oorlogspotentieel, doch zo schrijft hij verder „dat is nu een maal het gevolg van het wapengeweld en de successen, welke Duitsland aanvanke lijk had behaald. Het Nederlandse be drijfsleven en de Nederlandse overheid konden met de hun ten dienste staande middelen trachten aan deze pogingen zo veel mogelijk afbreuk te doen. De gren zen daarvan werden echter door de machtsverhoudingen bepaald" (bladz. 53). Dit is weer kenmerkend voor de realist, die er nu eenmaal in de schrijver stak en steekt. Schrijvende over de positie van de secretarissen-generaal merkt dr. Hirsch feld op (bladz.57) dat al ontleenden deze formeel hun bevoegdheden aan de Rijks commissaris, zij niettemin op het stand punt stonden, dat die bevoegdheden alleen zouden worden aangewend in het Neder landse belang, en dat zij zich met andere woorden niet de ondergeschikten voelden van de Rijkscommissaris, die zonder meer Duitse bevelen had uit te voeren. Dit vloeide trouwens ook voort uit het doel waartoe zij waren achtergebleven. Inder daad krijgt men bij lezing van veel van wat dit boek bevat, sterk de indruk dat onder anderen de secretaris-generaal dr. Hirschfeld zich bovenal door dit doel heeft laten leiden. NATUURLIJK WAS ER ook een andere redenering denkbaar. Met name die van het veroorzaken van zoveel mogelijk chaos, waarvoor het dan beter zou zijn ge weest dat als het ambtelijk apparaat de boel erbij zou hebben neergegooid. En de redenering ging dan verder, dat de chaos, die aldus zou ontstaan zijn, het einde van de bezetting versneld of de vijand tot andere inzichten gebracht zou hebben. Op bladz.62 stelt dr. Hirschfeld hiertegenover, dat het achteraf moeilijk is en daarin heeft hij, geloof ik, groot gelijk in deze met doorslaande bewijzen te komen. Zijn stelling was de volgende: „Het opzettelijk WAT ER VAN ZIJ, het nieuwe is er gekomen. Maar zeker is het, dat het pas in 1465, door de vermaarde Utrechtse bou wer Peter Gerritz is voltooid en dat het toen een volwaardig uiterlijk aspect heeft gekregen. Een bijzonderheid was, dat Peter Gerritz aan beide zijden van de orgelkast, doch ervan losstaande, een toren van elk vijf diepe baspijpen aanbracht, die dus met conducten aan de windlade ver bonden werden. Dit was een noviteit in de orgelbouwkunde. waarvan Haarlem mis schien de primeur gehad heeft. Toen deze zogenaamde „bordunen" hon derdvijfenzestig jaren dienst hadden ge daan. moesten ze bij de grote restauratie van 1630 nodig vernieuwd worden, de oude tinnen pijpen waren meest vergaan, zoals het bestek luidde. De tekening die van dit onderdeel op het stedelijk archief be waard wordt, lijkt mij uit dit restauratie- jaar te zijn. Zij duidt op het belang, dat men er toen nog in stelde. En dan zou de tekening van de hand van de stadsbouw meester Salomon de Bray kunnen zijn. die met de toenmalige organist Helmbreecker actief op de bres stond om het orgel grondig te doen herstellen door de ver maarde bouwer Galthus Germers. AAN PIETER SAENREDAM danken wij het prachtigste aspect van het oude orgel. Zijn schilderij, waarvan wij in een vorig artikel een reproduktie publiceerden, is niet het enige waarmee deze specialist in kerkinterieurs de Nederlandse orgelpracht met ere gediend heeft. Ook te Haarlem raakte hij er niet op uitgekeken. Maar hij was niet de enige onder de plaatselijke schilders die in de orgelpracht de levendige noot ontdekten om hun kerk interieurs te stofferen; de Van Nickelen's en de Berckheijde's hadden er ook kijk op en, blijkens een in het stedelijk archief bewaarde aquarel, wist ook Cornells van Noorde (al was het dan dat hij Jan van Nickelen kopieëerdewat er aan glans in het onderwerp verscholen lag. Men kan er zijn ogen de kost aan geven en dan tevens het oor spitsen naar wat, achter lijn en kleur, aan klankschoonheid verborgen zat. Jos. de Klerk illllllllllHllllllllliiiillllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllillllllM uitlokken van de chaos zou een zodanige terreur betekend en het leed van het Nederlandse volk dermate vergroot heb ben, dat herstel van een zekere orde onder leiding van uitsluitend handlangers der be zetting het gevolg zou zijn geweest. Doch, afgezien van het geweld, zou het opzette lijk scheppen van een chaos in een samen leving van 9 miljoen mensen vrijwel met een ontvolking van Nederland hebben ge lijk gestaan". Het komt mij niet meer dan billijk voor, in deze bijdrage ook op een dergelijke gedachtengang de aandacht te vestigen. Zo is het ook billijk te gewagen van de open wijze waarop dr. Hirschfeld het meer dan eens bestond de bezetters de waarheid te zeggen. Kenmerkend in dit verband is bijv. het volgende. Na de februari-staking in Amsterdam en na al wat er toen gebeurd is, zocht hij onmid dellijk contact met dr. Fischböck. Hij wees deze erop, dat het optreden jegens de Joden wel mede aanleiding tot de demonstraties geweest kon zijn, doch dat dezen zelf beslist geen actieve rol had den gespeeld. „Het Nederlandse rechtsge voel" zo gaat het verhaal verder „was diep gekrenkt en daarop was een reactie van het volk gevolgd. Fischböck wees op de ernstige consequenties, welke het herstel van het militair gezag zou kun nen meebiengen. Ik had toen voor de eer ste maal gelegenheid op te merken, dat het volk waarschijnlijk liever een mili tair bestuur had gezien dan een civiel. Ik wees er Fischböck tevens op, dat de Rijks commissaris niet geprikkeld mocht zijn over de houding van het Nederlandse volk; het zou verkeerd zijn zich te dien aanzien illussies te maken. Ook merkte ik op, dat men verstandig zou doen zich te laten voorlichten omtrent hetgeen er in het Nederlandse volk leefde, alvorens bepaalde maatregelen te nemen", (bldz. 65) LEERZAAM NOEMDE IK het boek on der meer ook, omdat men er vooral bij rustige overweging, zo goed uit kan leren Vervolg zie pag. 3) VIA DEZE vrij uitvoerige omweg komen wij tot de vaststelling, dat in de Haarlemse parochiekerk van oudsher een orgel te vinden was tegen de wester muur. Dat het een tamelijk omvangrijk instrument was, zouden wij kunnen af leiden uit het aantal balgtreders die in de rekeningposten te vinden zijn; soms waren het er twee, maar een andere keer worden er zelfs vier met name ge noemd. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat dit instrument reeds in de eerste helft van de veertiende eeuw aanwezig was en dat men tevens voor de litur gische diensten over een verplaatsbaar positief beschikte. Verder kunnen wij veronderstellen, dat dit eerste Grote Orgel („int westent" boven het raam) reeds uitgediend had en onttakeld was, toen in 1472 de gevelmuur werd weg gebroken en dus koor en transept met elkaar verenigd werden. We weten van dit orgel niets, dan dat het er geweest is, en dit dank zij de bewuste rekening van de „glasemaeckers". Toen de „bordunen" van Peter Gerritz uit 1465 versleten waren, werden zij in 1630 vernieuwd. Waarschijnlijk vervaardigde Salomon de Bray deze schets. SCHILDERS EN TEKENAARS hebben mede gezorgd, dat wij over de andere orgels in de Haarlemse Sint Bavo vrij goed ingelicht zijn, al vraagt het nog al wat speurzin om de geschiedenis van de instru menten duidelijk af te ronden. Vooreerst is daar een vlotte sepia-tekening van het „kleine orgel", dat er zo ongeveer uitziet als het instrument dat nu nog boven de „Kapel van Schagen" te vinden is. Dit laatste is er pas geplaatst in 1907; het is afkomstig uit een klooster te Breda en vermoedelijk door een Belgische bouwer gemaakt. Dit is dan, voorzover wij weten, reeds het derde. Het eerste vinden wij vermeld in 1412, toen de organist Heer

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14