Een half boek van een heel talent r SI rGNALEl v Hirschfeld's „Herinneringen" uit de bezettingstijd Een eeuwig opnieuw beginnen Be kunst der Europese glazeniers „Muzikaal" protest ZATERDAG 25 MAART 1961 Erbij PAGINA DRIE De rots der struikeling" van Boeli van Leeuwen C. E. Dinaux Onze tuin- en kamerplanten Bob Buys G. Kromdijk v Dr. E. van Raalte SON1A GASKELL DE BELETSELEN, die aan een objec tieve waardering van het debuut van Boe- li van Leeuwen in de weg staan, zijn niet gering. Bij mijn eerste kennismaking met „De Rots der struikeling" (P. N.van Kem pen en Zoon) waren mijn bezwaren tegen zijn schrijfwijze en compositievorm zelfs zo overwegend dat ik, tot op de helft geko men, het boek weglegde met het onbehaag lijke gevoel van onzekerheid of mijn arg wanend geworden critische zintuig me par ten speelde dan wel deze eersteling zo klaarblijkelijk in gebreke bleef, dat men zonder gewetensscrupules ronduit van een mislukking zou moeten spreken. De opzet van het verhaal gaf nu niet bepaald blijk van oorspronkelijkheid: eén niet met name genoemde „ik" ontvangt van de secretaris van het Britse consulaat in Ciudad Bolivar een pakket, dat zijn overleden vriend Ed dy Lejeune in bewaring had gegeven: brieven, portretten, documenten en een vol geschreven schoolschrift, een curieus ca hier, dat brokstukken van een autobiogra fie, citaten, gedichten, genoteerde impres sies bevat, in een volgorde die merkwaar dig genoeg van de chronologie afwijkt en de indruk versterkt dat deze fragmenten bij tussenpozen op papier zijn gezet zonder dat de schrijver zich aan de vormgeving veel gelegen liet liggen, hoewel hij, misleid waarschijnlijk door zijn lectuur, een litte raire stijl nastreefde die zich nogal eens aan opzettelijke beeldspraak en niets zeg gende cliché's te buiten gaat. De anonieme „ik" voorziet deze schoolschrifttekst van een inleidende levensbeschrijving, waarbij hij vergeet dat hij bij verschillende gebeur tenissen niet tegenwoordig was en dus een aantal verwerkte gegevens onmogelijk kon weten, en laat dan het woord aan de onder min of meer verdachte omstandigheden in de rimboe overleden jeugdvriend en dia mantzoeker Eddy. Om dat schoolschrift was het Boeli van Leeuwen te doen, om de Curagaose jeugd van Eddy met al haar beproevingen en bindingen, met haar een zaamheid en geluksmogelijkheden, waar van Eddy zich niet kon losmaken zonder dat verleden in zijn diepere zin te hebben verstaan. De mislukte uitwerking van deze dubieuze opzet is, dunkt me, verklaarbaar als men Eddy Lejeune in de onmiddellijke omgeving van de schrijver Boeli van Leeuwen zoekt en het voor mogelijk, zelfs voor waarschijnlijk houdt, dat „het cahier" van Eddy Lejeune inderdaad fragments- gewijs is ontstaan en pas later met behulp van de overbekende kunstgreep der „ge vonden documenten" tot een boek werd samengevat. IK HEB MIJN AANVANKELIJKE am bivalente indrukken laten bezinken, het boek na enkele weken weer ter hand geno men en ben er blij om me niet te snel tot een definitief oordeel te hebben laten ver leiden. Want in dit fragmentarische heb ik brokstukken ontdekt raamvertellingen zou men ze kunnen noemen die er voor mij geen twijfel aan laten of Boeli van Leeuwen beschikt over schrijversmogelijk heden, die door een onvoldoende beheersing van het „métier" maar zeer ten dele tot hun recht zijn gekomen, maar overal la tent aanwezig en hier en daar verwerke lijkt zijn. Mijn bezwaren zijn gebleven, zijn al lezend zelfs toegenomen; maar mijn waardering is in een minstens zo sterke mate gestegen door de verbeten, eerlijke, gedreven ernst waarmee het boek is ge schreven en door de gevoeligheid, die het mannelijk weet te verbergen. Natuurlijk is een fragmentarisch goed boek geen „goed boek": het gedeeltelijk geslaagde impliceert immers het gedeelte lijk mislukte. Maar nadat ik me had inge leefd in de „Caraïbische" levenssfeer, in het gevoelsklimaat waaruit „De Rots der struikeling" zo onmiskenbaar is voortgeko men, is de aard van mijn bedenkingen aanmerkelijk veranderd: men moet, geloof ik, dit verhaal voor zover mogelijk „verta len". Jaren geleden deed ik een (wellicht vergeefse) poging om duidelijk te maken dat het zogenaamde pathos van de Surina mer Albert Helman die bovendien nog een paar druppels Indianenbloed in zijn aderen heeft zijn weelderig proza, zijn lyrisch en mystiek-geaard sentiment (dat al gauw voor sentimentaliteit wordt ge houden) niets anders zijn dan de natuur lijke bewogenheid van een wezenlijk an dere, on-Nederlandse, on-Europese gesteld heid. Tussen het vlakke en rechtlijnige Holland en de Caraïbische hemelstreek ligt meer dan een zee die men maar zou behoeven over te steken om van de ene levenssfeer in de andere te stappen. On vermijdelijk stuit datgene wat men de Westeuropese cultuur noemt op „het oer woud", op emoties en reacties die onmid- pese" en het „Caraïbische": de Curagao se Westerling is hier noch daar thuis en dat „nergens-zijn" is zijn beproeving een beproeving te meer als religieuze ge voelens, onbewust gevoed door een natuur mystiek, een bevestiging trachten te vin den in een geloofsbelijdenis, maar zich zoals in het gemoedsleven van Eddy Le jeune in een dogmatische geloofsleer niet kunnen verankeren. Eddy is diep over tuigd van de zondigheid van de mens ook zonder zijn (voortreffelijk beschreven) ervaringen tijdens een bombardement op een Duitse stad zou zijn geschonden jeugd er wel voor gezorgd hebben dat zijn latere levenshouding bepaald werd door bittere confrontaties met de menselijke boosaar digheid. Maar al bedrijft Eddy uit inner lijke noodzaak rijkelijk de zonde die hem blijkens zijn litterair-traditonele be schrijving van de walletjes"-avonturen niet zo vlot afgaat hij kent de gewe tenswroeging al te goed en als hij met een grimmige authenticiteit zijn uitspattin gen noteert is dat allesbehalve uit nihi listisch cynisme, eer het tegendeel: Eddy Lejeune schrijft om zich te zuiveren, om de weg terug te vinden tot het hart van zijn in de Caraïbische eenzaamheid mis lukte vader, en dóór diens hart tot de Va der, tot God, mèt wie, óm wie hij worstelt met het gaafste van zijn wezen. MEN ZOU IN DIT BOEK dat me soms aan Graham Greene deed denken aan de hand van litteraire maatstaven heel wat passages kunnen schrappen, maar men zou in het kader van het geheel der gelijke mislukte fragmenten toch niet kun nen missen: ze zijn met al hun onbeholpen heid van een menselijke eerlijkheid en, in „de hitte des daags", geschreven uit een zo onmiskenbare noodzaak, dat ze in het werk van een beginnend auteur zo niet aanvaardbaar dan toch waardeerbaar zijn. Dat is allicht voor een litteraire prestatie niet genoeg en men zou dit onevenwichti ge, chaotische boek dan ook, zoals ik aan vankelijk geneigd was te doen, moeten af wijzen als tegenover de misschreven en verlitteratuurde bladzijden geen fragmen ten stonden (de taferelen van het reeds genoemde bombardement, de „raamver telling" van tante Da, het samenzijn met de visser Poli en, tussen de mislukte tek sten in, de verrassing van voortreffelijk- karakteriserende zinnen), die gezién, ge- lééfd en geschréven zijn. BOELI VAN LEEUWEN heeft met deze eersteling afscheid genomen van zijn jeugd, van zijn verwarde en verwarrende verle den. Zijn poging om zich door een gefor ceerde vormgeving zoveel mogelijk van zichzelf, van zijn herinneringen, te distan tiëren, werd litterair geen succes. Maar wie in fragmenten kan wat h i j kan, moet in staat zijn om met een behoorlijke dosis zelfcritiek te eniger tijd voor de dag te komen met een boek, waarin zijn talent de volle kans krijgt. Wellicht zal de ver worven afstand tot het „ginds en vroeger" hem daarbij helpen. Eén slotopmerking nog: dit levensverhaal van Eddy Lejeune heeft hoe dan ook een heel wat ruimtere horizon dan de gemiddelde Nederlandse debutant pleegt af te speuren. Boeli van Leeuwen voert zijn lezer ver weg van het Hollandse binnenhuisje, waar het gerucht makende nihilisme, verisme, existentialis me enz. zo langzamerhand aardig onder dak heeft gevonden en zich aan opgewarm de koffie bedrinkt. Liever de onbeholpen Boeli van Leeuwen dan de leut-litteratuur van de binnenskamerse amokmakers. Boeli van Leeuwen dellij ker, heviger, ongeremder en vooral natuurlijker zijn dan de nuchter-burgerlij- ke provincialiteit van de lage landen. Wie onder de Caraïbische hemel is geboren en zich door opvoeding van het Nederlands leerde bedienen, schrijft dezelfde woorden als de geboren en getogen Nederlander, maar hij spréékt een andere taal, een taal die geladen is met heimelijke instinc ten en intuïties en gevoelswaarden, waar aan het insulaire isolement, de blakerende zon, de dorre grond, de gulzige vegetatie van het oerwoud, de diaspora temidden van zoveel rasvermengingen, onherroepe lijk meeschrijven. EDDY LEJEUNE, evenals Boeli van Leeuwen geboren op Curagao en in zijn puberteitsjaren opgegroeid in Holland, moet men verstaan in zijn levenskli maat, zijn problematiek, waarbij dan in dit bijzondere geval nog een gefrustreerde jeugd komt, die trouwens representatief is voor de gevoelskruising tussen het „Euro- Bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam is verschenen „DE KUNST DER GLAZE NIERS in Europa" van dr. A. van der Boom. HET BOEK behandelt de tijd van onge veer 1100 tot 1600. Nadien is er sprake van verval. Toch begint Van der Boom met een en ander te zeggen over de glaze nierskunst van vandaag. Want het is ook met het oog op de hedendaagse kunst, waarin de glazenierskunst weer een rol is gaan spelen, dat Van der Boom zijn boek heeft geschreven. Bovendien beschouwt hij verder de glazenierskunst ook in ver gelijk tot de andere monumentale kunsten. In de eerste plaats is Van der Booms werk misschien een boek voor vakmensen en liefhebbers. Wie meent hiertoe niet ge rekend te mogen worden kan echter een liefhebber wórden. Want al is dit boek een hele kluif te noemen, het is meeslepend geschreven. Wanneer op sommige zaken diep wordt ingegaan en de lezer wel even vermoeid zal worden door voor sommige details nodige concentratie, dan zorgt Van der Boom voor een lichte wending in het „gesprek", voor een persoonlijke mening, voor de belichting van een andere kant van een probleem. En zo weet hij onze aandacht vast te houden. Steeds voelen wij achter deze studie een levend man staan, die er spontaan een persoonlijke mening uit kan gooien. VóóR VAN DER BOOM de geschiedenis behandelt vertelt hij ons van de techni sche kanten van zijn onderwerp. In zijn voorwoord herinnert hij aan de steun, die hij heeft ondervonden van de in 1955 over leden Haarlemse glazenier Bogtman en spreekt hij- van „gedachtewisselingen en meningsverschillen met Roland Holst". Die zullen wel te maken hebben gehad met de meer artistieke problematiek van bedoelde kunst, een problematiek, waarop Van der Boom ingaat na de techniek be handeld te hebben. Niet met Roland Holst maar met anderen vecht Van der Boom als hij bijvoorbeeld schrijft: „Realiteit en abstractie vloeien in deze middeleeuwse ramen op geheel ongedwongen wijze ineen tot een nieuwe (herkenbare!) beeldvorm, die dan ook niets heeft van het verkramp te der huidige vooringenomenheid bij het zogenaamde nieuwe beelden". Wel staat volgens Van der Boom vast, „dat de door Roland Holst kunstmatig in het leven ge roepen kunst-van-het-teken tendeert naar de abstractie, zij het niet naar de ver wrongen grimas dezer dagen, die dan ook met werkelijke abstractie weinig of niets te maken heeft". IK LICHTTE DEZE regels uit Van der Booms boek als voorbeeld voor de leven digheid en het persoonlijke van zijn studie. Men denke niet dat Van der Boom alleen maar een minnaar van het oude was en open ogen en warme belangstelling had voor wat eigen tijd opbracht. Voor hem staat „één ding vast nl. dit, dat „de schoonheid" in de traditionele zin van het absolute begrip thans een zeer relatief be grip is geworden". Hij acht dit bovendien geen werkelijk novum. Uitvoerig behandelt Van der Boom dan vijf eeuwen glazenierskunst. Hoewel het boek rijk geïllustreerd genoemd mag wor den moet, zegt Van der Boom zelf, de tèkst gelden. Zijn beschrijvingen van ra men zijrrdan ook bedoeld om onze blikken te leiden. Zijn boek kan een gids zijn op reis in Europa voor wie belangstelling heeft voor het onderwerp, voor wie mis schien belangstelling kreeg na zich in de eerste pagina's verdiept te hebben. Phïladelphus coronarius wordt de echte Boerenjasmijn door de bloemist genoemd; een rijk bloeiende struik met witte bloe men, die een wolk van geur kunnen ver spreiden. In een kleine tuin wordt deze Boerenjasmijn veel te groot en neemt vooral in de breedte te veel ruimte in be slag. Maar ook voor de kleine tuin zijn er wel geschikte Jasmijnsoorten; de Virgi nal bloeit met mooie gevulde, witte bloe men en dat is echt wel iets bijzonders, de Jasmijn moet wel een zonnige standplaats hebben, zeker als men elke voorzomer vol op bloemen wenst; hij moet ook voldoen de ruimte hebben; de grootbloemige soor ten mogen wel op een onderlinge afstand van drie meter gezet worden. Men kan de struiken nu nog bestellen en direct na ontvangst kunnen ze nog op de voor hen bestemde plaats gepoot worden. Zorg er voor dat het plantgat niet alleen voldoen de diep, doch ook breed genoeg is. Snoei en dient men ook wel eens te doen; doe dat echter bij voorkeur niet in de winter, maar liever direct na de bloei; dan kan men ook veel beter zien welke takken wel en welke niet gemist kunnen worden. Drie dansorkesten zullen de gouverneur van het district Caracas in Venezuela elke nacht en morgen urenlange „serenades" brengen, omdat zij geen geld hebben ge kregen voor hun optreden in de carnavals- week. De gouverneur heeft een hekel aan rock-'n-rollmuziek en daarom zullen de orkesten niets anders dan deze muziek spelen. Wij zullen ons niet erg druk maken om niet vals te spelen en wij gaan ermee door tot wij ons geld gekregen hebben, al dus de muzikanten. hoe zich dikwijls toestanden en gebeurte nissen voordeden, die enerzijds heel ver klaarbaar gemaakt zouden hebben indien deswege goede Nederlanders, gelijk dr. Hirschfeld, het bijltje erbij neer zouden hebben gelegd, maar die anderzijds toch ook weer op zijn minst begrijpelijk maken, dat en waarom het op een bepaald mo ment beter werd geacht dat niet te doen. Duidelijk spreekt dit bijvoorbeeld uit het geen de „Herinneringen" weergeven om trent de vragen waarvoor men zich ge steld zag, toen mr. Trip in maart 1941 be sloot zijn ontslag te nemen als secretaris generaal van het departement van Finan ciën wegens het besluit van de bezetten de macht om de deviezengrens tussen Ne derland en Duitsland op 1 april 1941 op te heffen. Kortom, in menig geval zagen de op hun post gebleven secretarissen-generaal zich voor een zware strijd geplaatst. Waar is zeker, dat zij (bldz 75) erin slaagden de nationaal-socialistische invloed te weten die van de NSB buiten hun res sort te houden. Aan strijdvaardigheid heeft het de auteur zeker niet ontbroken. Wie zich hiervan wil vergewissen kan dienaangaande o.a. heel wat belangwek kends aantreffen omtrent zijn botsingen met mr. Rost van Tonningen en omtrent de wijze waarop deze er daarbij bepaald niet goed is afgekomen (blz. 113 en 114). NIET ZONDER REDEN heb ik in de aanhef gewag gemaakt van de critische noot van het Koninklijk Besluit van 1946, dat de ontslagverlening van dr. Hirsch feld vernietigde en waarnaar hijzelf ver wees. Die noot immers sloeg op zijn te kort aan begrip voor de grote geestelijke waarde van het verzet. Het ware onjuist te verzuimen op te merken, dat hier en daar zijn „Herinneringen" daar toch ook wel enig blijk van geven. Ik bepaal mij hier tot het aanstippen van zijn critiek over het oordeel van de Parle mentaire Enquête-commissie, die de aan sporing van de secretarissen-generaal van Binnenlandse Zaken, van Handel en Nij- (Vervolg van pag. 2) verheid en van Justitie in hun proclamatie van 28 oktober 1941, om zich van sabota gedaden te onthouden, hoogst verwerpelijk achtte (noot 1 op blz. 144 en 145). Dat in de ogen van menigeen de houding van dr. Hirschfeld in mei 1943 tegenover de toen op zijn departement even in staking ge weest zijnde ambtenaren niet bijster aan trekkelijk scheen, acht ik, ook na wat hij hieromtrent zelf op de blz. 105-111 te boek heeft gesteld, alleszins verklaarbaar. Toch geloof ik dat men hem onrecht zou aan doen door te menen, dat hij bij die ge legenheid uiteindelijk juist niet in hun ei gen belang te werk is gegaan. In de bezettingstijd en zeker ook nog de eerste jaren daarna hebben velen van ons personen en zaken dikwijls uitsluitend in zwart-wit gezien. Menselijk was dat ook heel begrijpelijkl Dr. H. M. Hirschfeld Ik aarzel echter geen ogenblik met tot besluit van deze beschouwingen als mijn conclusie omtrent dr. Hirschfeld's jongste boek te verklaren, dat het mij in menig op zicht duidelijker dan ooit heeft gemaakt, dat er wel degelijk nuances waren en ook, dat de schrijver van zijn „Herinneringen uit de bezettingstijd" erin geslaagd is onze historische literatuur te verrijken met een werk, dat zowel het lezen als het over peinzen ten volle waard mag heten. 1) Bij het opnieuw bewerken van de gehele door hem behandelde stof heeft de auteur de waardevolle medewerking ondervonden van mr. dr. C. Smit, wien hij dan ook voor diens grote steun in het voorwoord zijn dank betuigt. -'A «v~sT V 'k. HELAAS ONTBREEKT MIJ de tijd enkele tientallen boeken te herlezen om de uitspraak van een Frans schrijver terug te vinden, die mij bijzonder ge troffen heeft. De juiste formulering is mij ontschoten; maar dit is de zin: „In de kunst is het zinloos en doel loos om de ladder naar de top vliegens vlug te bestijgen; men moet toch weer afdalen, want de weg naar boven kan slechts langzaam en moeitevol tree voor tree afgelegd worden." Deze gedachte trof mij door haar juistheid, en de voorbeelden, die zich dagelijks aan mij opdringen, bevestigen deze steeds meer. Men zou kunnen te genwerpen, dat het aantal geniale fi guren, vroeg ontplooid en vroeg het summum van hun roem bereikend, niet gering is. Natuurlijk zal men altijd uit zonderingen vinden. Kinderen worden vaak geboren met uitzonderlijke tech nische begaafdheden. WIJ ZIJN SNEL ONTROERD, wan neer jonge mensen het toneel beklim men. Onwillekeurig werkt deze emotie in het voordeel van de jeugdige kunste naar en onze eisen matigen zich door de vertedering. Ik herinner mij de tijd na de dood van Diaghilev, die zo moei lijk scheen voor de dans. De impresa rio's, die de balletnalatenschap van de geniale leider hadden overgenomen, en gageerden drie zeer jonge danseressen, die zij direct tot ballerina's bevorder den. De reclame, over deze drie kinde ren gemaakt, beweerde, dat zij teza men nog geen 45 jaren telden! Vanzelf sprekend sloeg zo'n reclame in en de zalen vulden zich met een publiek, dat niet kwam voor de voorstelling, maar met eigen ogen wilde constateren of de reclame gelijk had of niet. De drie sterren hadden inderdaad een opmerkelijke, hoewel kwetsbare techniek. De charme van de jeugd en dat wat men gewoonlijk „la beauté du diable" noemt, deden de rest en zo wa ren er dus drie nieuw geboren beroemd heden. De geschiedenis eindigde min der opwekkend. De danseressen moes ten ondanks hun vermogens en tekorten de reclame ten koste van alles recht vaardigen. Hun techniek verzwakte, hun gevoelsleven kreeg geen kans rus tig te rijpen, overspanning volgde en hun gezondheid leed èronder. Toch vindt men niet zo gemakkelijk werke lijk talent, HELAAS GEBEURT HET maar al te vaak, dat ook de jonge kunstenaars zelf een door niets gerechtvaardigd onge duld vertonen. Het ligt in de aard van de jeugd te gelovenr dat zij het beter kan dan de ouderen; en het dient ge zegd, dat zij dikwijls gelijk hebben ook. De opleiding wordt voortdurend ver fijnd; moeilijkheden, die vroeger on overkomelijk schenen, worden nu spe lenderwijs genomen. Nemen we de dans als voorbeeld, dan kunnen we glimlachen om wat de Russische schrij ver Lermontov over een van zijn hel dinnen schreef: „dat haar gezicht de triomfantelijke uitdrukking had van een ballerina, die twee pirouetten op de tenen volvoerd had." In onze dagen zal een ballerina, die er slechts in slaagt twee pirouetten te doen, eerder onte vredenheid tonen en inplaats van ap plaus medelijden opwekken. Het gaat niet meer om de technische prestaties deze virtuositeit ligt binnen het be reik van iedereen, die geduld en door zettingsvermogen paart aan talent. Wat een kunstenaar dikwijls misleidt, is juist het succes van deze vituositeit, goedkoop verkregen, omdat het publiek er gemakkelijk mee bevredigd wordt. Zo vliegt men van het ene succes naar het andere, en men duizelt bij het af zien van de afgelegde treden. DE TELEURSTELLINGEN laten niet op zich wachten. Het plezier in deze krachtprestaties vermindert, want het publiek vraagt steeds nieuwe en ge durfde toeren. In de wedijver slaat de balans altijd over naar de nog jonge ren. Plotseling ontdekt men, dat dit schijnbaar zo zekere succes op een kwetsbare basis gebouwd is. Men be gint terug te zakken en tracht koorts achtig de kwellende vraag te beant woorden: „Hoe vind ik de moed om weer opnieuw te beginnen?" En toch moet men weer omhoog, duidelijk, moeizaam, langzaam, tree voor tree. Zelf vreugde ondervinden, wil nog niet zeggen haar kunnen overdragen op het publiek; zelf leed ondergaan doet geen toeschouwer een traan storten. Op nieuw in de leer gaan, opnieuw stude ren. Terwijl de ziel de slagen incas seert, ontdekt zij nieuwe krachtbron nen. Het wezen van de kunstenaar geeft grote onontgonnen gebieden prijs, waarvan hij het bestaan vroeger zelfs niet vermoed had. BEWEGINGEN UITVOEREN dat wil zeggen: een taal spreken. Wat kan deze taal meedelen; wat moet deze taal meedelen. Hoe moet de inhoud in de vorm gegoten worden. Hoe moet men de toeschouwer het drama doen bele ven. Hoe hem de extase te leren ken nen. Dit alles kan niet alleen van het toeval afhangen. Aan welke wetten ge hoorzamen de kunsten. En dan begint SONIA GASKELL, directrice van het in 1954 opgerichte Nederlands Ballet, werd in 1905 in Kiev uit welvarende ouders geboren. In Charkov doorliep zij het lyceum. Na de revolutie trok zij, meegesleept door het na verschrikkelijke progroms krachtig herleefde zionisme, met andere vluchtelingen door de Kaukasus naar Israel, waar zij werkte in een kibboetsj. Op 19-jarige leeftijd trok zij naar Parijs. Bij de gewezen keizerlijke ballerina Ljoebov Egorova, bij de leider van het opera ballet Leo Staats en Italiaanse pedagogen nam zij danslessen. In 1927 werd zij opgenomen in het vermaarde Russische Ballet van Serge Diaghilev. Intensief nam Sonia Gaskell deel aan het kunstzinnige leven. De schilder An- dré Derain behoordt tot haar beste vrienden. Na een zware longziekte stichtte zij „Les Ballets de Paris". Kort voor de Tweede We reldoorlog volgde Sonia Gaskell haar tweede man, de binnenhuisarchitect H. Baucchens naar Nederland. Haar eerste echtgenoot was een hoogleraar in de wiskunde. In haar stu dio aan de Zomerdijkstraat in Amsterdam werden strenge lessen gegeven in academi sche ballettechniek. Vrijwel alle Nederlandse dansers van betekenis zijn haar leerlingen geweest. Na de bevrijding deed zij met de „Balletstudio 45'' een te voorbarige poging tot een eigen gezelschap. Eind 1948 kwam de stichting „Ballet Recital" tot stand. Sonia Gaskell maakte bij gebrek aan geld het grootste deel van het repertoire zelf: Inter mezzo, Odysseus en Calypso, Alles om een mantel, en vele andere. Voor het Nederlands Ballet stelde zij onder meer De Stoelen en Sphère. Haar levenswerk is het tot stand brengen van het unieke repertoire van haar gezelschap. In 1959 werd zij benoemd tot rid der in de orde van Oranje Nassau. men te beseffen, dat het streven naar deze horizonnen, dat het beantwoorden van deze vragen een doelbewust orde nen en richten van alle krachten eist. Het is een onweerlegbaar feit, dat de intuïtie bij vele kunstenaars de rich ting aangeeft. Ook het instinct, geheim zinnige bron van weten, speelt aan het begin van een artistieke carrière een leidende rol. Feilloze ingevingen iedere scheppende kunstenaar krijgt ze toegespeeld als draden, verbonden met het diepste verleden van de mens, zoals de plant zijn sap zuigt uit de diepte van de aarde. „Maar" waarschuwde Einstein reeds, „de natuur speelt mis schien niet altijd hetzelfde spel". En de plant kan sterven, als wij de aarde niet verzorgen, waaruit zij gesproten is. De intuïtie, deze gave van de natuur aan de kunstenaar, verzwakt als zij niet bewust wordt. En al kunnen we niet de snelle verbleking van sommige talenten en genieën verklaren, wij moe ten in onze wereld de activiteit van onze kunstenaars ordenen, opdat zij niet te gronde gaan aan de gevaren van de loopbaan, waartoe zij geroepen zijn. Men moet ze waarschuwen tegen ge makzucht, men moet hun ongeduld be tomen; om een versleten, maar wijs woord te gebruiken, men moet hen le ren „de langzame maar zekere weg" te gaan. MEN ZOU MIJ DE schijnbaar nete lige vraag kunnen stellen: „Waarom heeft u in een minimum van tijd zo'n uitgebreid repertoire opgebouwd? Deed Het Nederlands Ballet niet juist dat gene, wat u fataal acht voor de ont wikkeling van de kunstenaar, namelijk het te snel bestijgen van de trap naar de top?" Ja en nee, zou ik willen antwoorden. Toen ik een repertoire moest opbouwen, wilde ik het allerbeste. Voor wat de dansers toen konden, was dit beslist te hoog gegrepen. Maar de kunstenaar in de mens wordt slechts gewekt door voortdurend contact met het werk van grote kunstenaars. De Nederlandse danser kwam vrijwel niet in de ge legenheid om het werk van grote cho reografen te zien. Ik moest dus de eer ste bestaansjaren van Het Nederlands Ballet eerder beschouwen als leerjaren voor de leden dcm als produktiejaren voor het publiek. Waarom ik dan geen eenvoudig werk op het repertoire nam? Ten eerste is er te weinig van, omdat het internationaal repertoire uiterst beperkt is: vrijwel alles, behalve uit een nog zeer nabij verleden, is vergeten. En ten tweede eist het instuderen en het onderhouden van een repertoire zoveel tijd ieder ballet moet pas voor pas aan ieder lid voorgedaan worden, daar er niets ge noteerd staat dat wij slechts tijd konden vinden voor die werken, die duurzaam genoemd mogen worden. Ten overvloede was de financiële positie van het pas gestichte ballet zo zwak, dat ik het onverantwoord achtte ballet ten op te nemen, die niet gedurende lange jaren op het repertoire konden blijven. DAT DIT REPERTOIRE in een ge forceerd tempo ingestudeerd is, geef ik toe. Maar ook hiervoor golden dwingen de redenen. Ik voorzag het einde van de naoorlog se hausse in de belangstelling voor bal let; deze steunde meer op de behoefte aan de sprookjesachtige schittering van de toneelillusie na de ruwheid van de oorlog en de armoede van de eerst na oorlogse jaren dan op werkelijke liefde voor het ballet. Wij moesten het on ervaren publiek bewijzen, dat de ballet kunst een blijvende belangstelling waard was, omdat de grote balletwer- ken evenals de belangrijke litteraire en muzikale produkties geboren worden uit de hedendaagse geest. Het publiek heeft onze bedoeling begrepen. Maar ook wist ik, dat met het wek ken van de liefde ook de eis van ver fijning gesteld zou worden. Iedere her opvoering moest een grotere beheer sing in de technische uitvoering en een verdieping van de vertolking brengen. Uiterlijk waren we succesvol, maar in werkelijkheid waren we bezig moei zaam tree voor tree de ladder naar de top te bestijgen. Wij zijn herhaaldelijk afgegleden, maar niemand kan ontken nen, dat wij, leiding en artiesten van Het Nederlands Ballet, de kracht en het geduld hebben gevonden om op nieuw te beginnen. Vallen, opstaan, pas op de plaats maken, maar de bestij ging voorzetten ligt hierin niet de grootheid van de mens? De kunst is als het leven een eeuwig opnieuw be ginnen. i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 15