Een half boek van een heel talent
r
SI
rGNALEl
v
Hirschfeld's „Herinneringen"
uit de bezettingstijd
Een eeuwig opnieuw beginnen
Be kunst der Europese glazeniers
„Muzikaal" protest
ZATERDAG 25 MAART 1961
Erbij
PAGINA DRIE
De rots der struikeling" van Boeli van Leeuwen
C. E. Dinaux
Onze tuin- en kamerplanten
Bob Buys
G. Kromdijk
v
Dr. E. van Raalte
SON1A GASKELL
DE BELETSELEN, die aan een objec
tieve waardering van het debuut van Boe-
li van Leeuwen in de weg staan, zijn niet
gering. Bij mijn eerste kennismaking met
„De Rots der struikeling" (P. N.van Kem
pen en Zoon) waren mijn bezwaren tegen
zijn schrijfwijze en compositievorm zelfs zo
overwegend dat ik, tot op de helft geko
men, het boek weglegde met het onbehaag
lijke gevoel van onzekerheid of mijn arg
wanend geworden critische zintuig me par
ten speelde dan wel deze eersteling zo
klaarblijkelijk in gebreke bleef, dat men
zonder gewetensscrupules ronduit van een
mislukking zou moeten spreken. De opzet
van het verhaal gaf nu niet bepaald blijk
van oorspronkelijkheid: eén niet met name
genoemde „ik" ontvangt van de secretaris
van het Britse consulaat in Ciudad Bolivar
een pakket, dat zijn overleden vriend Ed
dy Lejeune in bewaring had gegeven:
brieven, portretten, documenten en een vol
geschreven schoolschrift, een curieus ca
hier, dat brokstukken van een autobiogra
fie, citaten, gedichten, genoteerde impres
sies bevat, in een volgorde die merkwaar
dig genoeg van de chronologie afwijkt en
de indruk versterkt dat deze fragmenten
bij tussenpozen op papier zijn gezet zonder
dat de schrijver zich aan de vormgeving
veel gelegen liet liggen, hoewel hij, misleid
waarschijnlijk door zijn lectuur, een litte
raire stijl nastreefde die zich nogal eens
aan opzettelijke beeldspraak en niets zeg
gende cliché's te buiten gaat. De anonieme
„ik" voorziet deze schoolschrifttekst van
een inleidende levensbeschrijving, waarbij
hij vergeet dat hij bij verschillende gebeur
tenissen niet tegenwoordig was en dus een
aantal verwerkte gegevens onmogelijk kon
weten, en laat dan het woord aan de onder
min of meer verdachte omstandigheden in
de rimboe overleden jeugdvriend en dia
mantzoeker Eddy. Om dat schoolschrift
was het Boeli van Leeuwen te doen, om de
Curagaose jeugd van Eddy met al haar
beproevingen en bindingen, met haar een
zaamheid en geluksmogelijkheden, waar
van Eddy zich niet kon losmaken zonder
dat verleden in zijn diepere zin te hebben
verstaan. De mislukte uitwerking van deze
dubieuze opzet is, dunkt me, verklaarbaar
als men Eddy Lejeune in de onmiddellijke
omgeving van de schrijver Boeli van
Leeuwen zoekt en het voor mogelijk, zelfs
voor waarschijnlijk houdt, dat „het cahier"
van Eddy Lejeune inderdaad fragments-
gewijs is ontstaan en pas later met behulp
van de overbekende kunstgreep der „ge
vonden documenten" tot een boek werd
samengevat.
IK HEB MIJN AANVANKELIJKE am
bivalente indrukken laten bezinken, het
boek na enkele weken weer ter hand geno
men en ben er blij om me niet te snel tot
een definitief oordeel te hebben laten ver
leiden. Want in dit fragmentarische heb ik
brokstukken ontdekt raamvertellingen
zou men ze kunnen noemen die er voor
mij geen twijfel aan laten of Boeli van
Leeuwen beschikt over schrijversmogelijk
heden, die door een onvoldoende beheersing
van het „métier" maar zeer ten dele tot
hun recht zijn gekomen, maar overal la
tent aanwezig en hier en daar verwerke
lijkt zijn. Mijn bezwaren zijn gebleven, zijn
al lezend zelfs toegenomen; maar mijn
waardering is in een minstens zo sterke
mate gestegen door de verbeten, eerlijke,
gedreven ernst waarmee het boek is ge
schreven en door de gevoeligheid, die
het mannelijk weet te verbergen.
Natuurlijk is een fragmentarisch goed
boek geen „goed boek": het gedeeltelijk
geslaagde impliceert immers het gedeelte
lijk mislukte. Maar nadat ik me had inge
leefd in de „Caraïbische" levenssfeer, in
het gevoelsklimaat waaruit „De Rots der
struikeling" zo onmiskenbaar is voortgeko
men, is de aard van mijn bedenkingen
aanmerkelijk veranderd: men moet, geloof
ik, dit verhaal voor zover mogelijk „verta
len". Jaren geleden deed ik een (wellicht
vergeefse) poging om duidelijk te maken
dat het zogenaamde pathos van de Surina
mer Albert Helman die bovendien nog
een paar druppels Indianenbloed in zijn
aderen heeft zijn weelderig proza, zijn
lyrisch en mystiek-geaard sentiment (dat
al gauw voor sentimentaliteit wordt ge
houden) niets anders zijn dan de natuur
lijke bewogenheid van een wezenlijk an
dere, on-Nederlandse, on-Europese gesteld
heid. Tussen het vlakke en rechtlijnige
Holland en de Caraïbische hemelstreek
ligt meer dan een zee die men maar zou
behoeven over te steken om van de ene
levenssfeer in de andere te stappen. On
vermijdelijk stuit datgene wat men de
Westeuropese cultuur noemt op „het oer
woud", op emoties en reacties die onmid-
pese" en het „Caraïbische": de Curagao
se Westerling is hier noch daar thuis en
dat „nergens-zijn" is zijn beproeving
een beproeving te meer als religieuze ge
voelens, onbewust gevoed door een natuur
mystiek, een bevestiging trachten te vin
den in een geloofsbelijdenis, maar zich
zoals in het gemoedsleven van Eddy Le
jeune in een dogmatische geloofsleer
niet kunnen verankeren. Eddy is diep over
tuigd van de zondigheid van de mens
ook zonder zijn (voortreffelijk beschreven)
ervaringen tijdens een bombardement op
een Duitse stad zou zijn geschonden jeugd
er wel voor gezorgd hebben dat zijn latere
levenshouding bepaald werd door bittere
confrontaties met de menselijke boosaar
digheid. Maar al bedrijft Eddy uit inner
lijke noodzaak rijkelijk de zonde die
hem blijkens zijn litterair-traditonele be
schrijving van de walletjes"-avonturen
niet zo vlot afgaat hij kent de gewe
tenswroeging al te goed en als hij met
een grimmige authenticiteit zijn uitspattin
gen noteert is dat allesbehalve uit nihi
listisch cynisme, eer het tegendeel: Eddy
Lejeune schrijft om zich te zuiveren, om
de weg terug te vinden tot het hart van
zijn in de Caraïbische eenzaamheid mis
lukte vader, en dóór diens hart tot de Va
der, tot God, mèt wie, óm wie hij worstelt
met het gaafste van zijn wezen.
MEN ZOU IN DIT BOEK dat me
soms aan Graham Greene deed denken
aan de hand van litteraire maatstaven
heel wat passages kunnen schrappen, maar
men zou in het kader van het geheel der
gelijke mislukte fragmenten toch niet kun
nen missen: ze zijn met al hun onbeholpen
heid van een menselijke eerlijkheid en, in
„de hitte des daags", geschreven uit een
zo onmiskenbare noodzaak, dat ze in het
werk van een beginnend auteur zo niet
aanvaardbaar dan toch waardeerbaar zijn.
Dat is allicht voor een litteraire prestatie
niet genoeg en men zou dit onevenwichti
ge, chaotische boek dan ook, zoals ik aan
vankelijk geneigd was te doen, moeten af
wijzen als tegenover de misschreven en
verlitteratuurde bladzijden geen fragmen
ten stonden (de taferelen van het reeds
genoemde bombardement, de „raamver
telling" van tante Da, het samenzijn met
de visser Poli en, tussen de mislukte tek
sten in, de verrassing van voortreffelijk-
karakteriserende zinnen), die gezién, ge-
lééfd en geschréven zijn.
BOELI VAN LEEUWEN heeft met deze
eersteling afscheid genomen van zijn jeugd,
van zijn verwarde en verwarrende verle
den. Zijn poging om zich door een gefor
ceerde vormgeving zoveel mogelijk van
zichzelf, van zijn herinneringen, te distan
tiëren, werd litterair geen succes. Maar
wie in fragmenten kan wat h i j kan, moet
in staat zijn om met een behoorlijke dosis
zelfcritiek te eniger tijd voor de dag te
komen met een boek, waarin zijn talent
de volle kans krijgt. Wellicht zal de ver
worven afstand tot het „ginds en vroeger"
hem daarbij helpen. Eén slotopmerking
nog: dit levensverhaal van Eddy Lejeune
heeft hoe dan ook een heel wat ruimtere
horizon dan de gemiddelde Nederlandse
debutant pleegt af te speuren. Boeli van
Leeuwen voert zijn lezer ver weg van het
Hollandse binnenhuisje, waar het gerucht
makende nihilisme, verisme, existentialis
me enz. zo langzamerhand aardig onder
dak heeft gevonden en zich aan opgewarm
de koffie bedrinkt. Liever de onbeholpen
Boeli van Leeuwen dan de leut-litteratuur
van de binnenskamerse amokmakers.
Boeli van Leeuwen
dellij ker, heviger, ongeremder en vooral
natuurlijker zijn dan de nuchter-burgerlij-
ke provincialiteit van de lage landen. Wie
onder de Caraïbische hemel is geboren en
zich door opvoeding van het Nederlands
leerde bedienen, schrijft dezelfde woorden
als de geboren en getogen Nederlander,
maar hij spréékt een andere taal, een
taal die geladen is met heimelijke instinc
ten en intuïties en gevoelswaarden, waar
aan het insulaire isolement, de blakerende
zon, de dorre grond, de gulzige vegetatie
van het oerwoud, de diaspora temidden
van zoveel rasvermengingen, onherroepe
lijk meeschrijven.
EDDY LEJEUNE, evenals Boeli van
Leeuwen geboren op Curagao en in zijn
puberteitsjaren opgegroeid in Holland,
moet men verstaan in zijn levenskli
maat, zijn problematiek, waarbij dan in
dit bijzondere geval nog een gefrustreerde
jeugd komt, die trouwens representatief is
voor de gevoelskruising tussen het „Euro-
Bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam
is verschenen „DE KUNST DER GLAZE
NIERS in Europa" van dr. A. van der
Boom.
HET BOEK behandelt de tijd van onge
veer 1100 tot 1600. Nadien is er sprake
van verval. Toch begint Van der Boom
met een en ander te zeggen over de glaze
nierskunst van vandaag. Want het is ook
met het oog op de hedendaagse kunst,
waarin de glazenierskunst weer een rol is
gaan spelen, dat Van der Boom zijn boek
heeft geschreven. Bovendien beschouwt
hij verder de glazenierskunst ook in ver
gelijk tot de andere monumentale kunsten.
In de eerste plaats is Van der Booms
werk misschien een boek voor vakmensen
en liefhebbers. Wie meent hiertoe niet ge
rekend te mogen worden kan echter een
liefhebber wórden. Want al is dit boek een
hele kluif te noemen, het is meeslepend
geschreven. Wanneer op sommige zaken
diep wordt ingegaan en de lezer wel even
vermoeid zal worden door voor sommige
details nodige concentratie, dan zorgt Van
der Boom voor een lichte wending in het
„gesprek", voor een persoonlijke mening,
voor de belichting van een andere kant
van een probleem. En zo weet hij onze
aandacht vast te houden. Steeds voelen
wij achter deze studie een levend man
staan, die er spontaan een persoonlijke
mening uit kan gooien.
VóóR VAN DER BOOM de geschiedenis
behandelt vertelt hij ons van de techni
sche kanten van zijn onderwerp. In zijn
voorwoord herinnert hij aan de steun, die
hij heeft ondervonden van de in 1955 over
leden Haarlemse glazenier Bogtman en
spreekt hij- van „gedachtewisselingen en
meningsverschillen met Roland Holst".
Die zullen wel te maken hebben gehad
met de meer artistieke problematiek van
bedoelde kunst, een problematiek, waarop
Van der Boom ingaat na de techniek be
handeld te hebben. Niet met Roland Holst
maar met anderen vecht Van der Boom
als hij bijvoorbeeld schrijft: „Realiteit en
abstractie vloeien in deze middeleeuwse
ramen op geheel ongedwongen wijze ineen
tot een nieuwe (herkenbare!) beeldvorm,
die dan ook niets heeft van het verkramp
te der huidige vooringenomenheid bij het
zogenaamde nieuwe beelden". Wel staat
volgens Van der Boom vast, „dat de door
Roland Holst kunstmatig in het leven ge
roepen kunst-van-het-teken tendeert naar
de abstractie, zij het niet naar de ver
wrongen grimas dezer dagen, die dan ook
met werkelijke abstractie weinig of niets
te maken heeft".
IK LICHTTE DEZE regels uit Van der
Booms boek als voorbeeld voor de leven
digheid en het persoonlijke van zijn studie.
Men denke niet dat Van der Boom alleen
maar een minnaar van het oude was en
open ogen en warme belangstelling had
voor wat eigen tijd opbracht. Voor hem
staat „één ding vast nl. dit, dat „de
schoonheid" in de traditionele zin van het
absolute begrip thans een zeer relatief be
grip is geworden". Hij acht dit bovendien
geen werkelijk novum.
Uitvoerig behandelt Van der Boom dan
vijf eeuwen glazenierskunst. Hoewel het
boek rijk geïllustreerd genoemd mag wor
den moet, zegt Van der Boom zelf, de
tèkst gelden. Zijn beschrijvingen van ra
men zijrrdan ook bedoeld om onze blikken
te leiden. Zijn boek kan een gids zijn op
reis in Europa voor wie belangstelling
heeft voor het onderwerp, voor wie mis
schien belangstelling kreeg na zich in de
eerste pagina's verdiept te hebben.
Phïladelphus coronarius wordt de echte
Boerenjasmijn door de bloemist genoemd;
een rijk bloeiende struik met witte bloe
men, die een wolk van geur kunnen ver
spreiden. In een kleine tuin wordt deze
Boerenjasmijn veel te groot en neemt
vooral in de breedte te veel ruimte in be
slag. Maar ook voor de kleine tuin zijn er
wel geschikte Jasmijnsoorten; de Virgi
nal bloeit met mooie gevulde, witte bloe
men en dat is echt wel iets bijzonders, de
Jasmijn moet wel een zonnige standplaats
hebben, zeker als men elke voorzomer vol
op bloemen wenst; hij moet ook voldoen
de ruimte hebben; de grootbloemige soor
ten mogen wel op een onderlinge afstand
van drie meter gezet worden. Men kan
de struiken nu nog bestellen en direct na
ontvangst kunnen ze nog op de voor hen
bestemde plaats gepoot worden. Zorg er
voor dat het plantgat niet alleen voldoen
de diep, doch ook breed genoeg is. Snoei
en dient men ook wel eens te doen; doe
dat echter bij voorkeur niet in de winter,
maar liever direct na de bloei; dan kan
men ook veel beter zien welke takken wel
en welke niet gemist kunnen worden.
Drie dansorkesten zullen de gouverneur
van het district Caracas in Venezuela elke
nacht en morgen urenlange „serenades"
brengen, omdat zij geen geld hebben ge
kregen voor hun optreden in de carnavals-
week. De gouverneur heeft een hekel aan
rock-'n-rollmuziek en daarom zullen de
orkesten niets anders dan deze muziek
spelen. Wij zullen ons niet erg druk maken
om niet vals te spelen en wij gaan ermee
door tot wij ons geld gekregen hebben, al
dus de muzikanten.
hoe zich dikwijls toestanden en gebeurte
nissen voordeden, die enerzijds heel ver
klaarbaar gemaakt zouden hebben indien
deswege goede Nederlanders, gelijk dr.
Hirschfeld, het bijltje erbij neer zouden
hebben gelegd, maar die anderzijds toch
ook weer op zijn minst begrijpelijk maken,
dat en waarom het op een bepaald mo
ment beter werd geacht dat niet te doen.
Duidelijk spreekt dit bijvoorbeeld uit het
geen de „Herinneringen" weergeven om
trent de vragen waarvoor men zich ge
steld zag, toen mr. Trip in maart 1941 be
sloot zijn ontslag te nemen als secretaris
generaal van het departement van Finan
ciën wegens het besluit van de bezetten
de macht om de deviezengrens tussen Ne
derland en Duitsland op 1 april 1941 op te
heffen.
Kortom, in menig geval zagen de op
hun post gebleven secretarissen-generaal
zich voor een zware strijd geplaatst. Waar
is zeker, dat zij (bldz 75) erin slaagden
de nationaal-socialistische invloed te
weten die van de NSB buiten hun res
sort te houden. Aan strijdvaardigheid heeft
het de auteur zeker niet ontbroken.
Wie zich hiervan wil vergewissen kan
dienaangaande o.a. heel wat belangwek
kends aantreffen omtrent zijn botsingen
met mr. Rost van Tonningen en omtrent
de wijze waarop deze er daarbij bepaald
niet goed is afgekomen (blz. 113 en 114).
NIET ZONDER REDEN heb ik in de
aanhef gewag gemaakt van de critische
noot van het Koninklijk Besluit van 1946,
dat de ontslagverlening van dr. Hirsch
feld vernietigde en waarnaar hijzelf ver
wees. Die noot immers sloeg op zijn te
kort aan begrip voor de grote geestelijke
waarde van het verzet. Het ware onjuist
te verzuimen op te merken, dat hier en
daar zijn „Herinneringen" daar toch ook
wel enig blijk van geven.
Ik bepaal mij hier tot het aanstippen van
zijn critiek over het oordeel van de Parle
mentaire Enquête-commissie, die de aan
sporing van de secretarissen-generaal van
Binnenlandse Zaken, van Handel en Nij-
(Vervolg van pag. 2)
verheid en van Justitie in hun proclamatie
van 28 oktober 1941, om zich van sabota
gedaden te onthouden, hoogst verwerpelijk
achtte (noot 1 op blz. 144 en 145). Dat in
de ogen van menigeen de houding van dr.
Hirschfeld in mei 1943 tegenover de toen
op zijn departement even in staking ge
weest zijnde ambtenaren niet bijster aan
trekkelijk scheen, acht ik, ook na wat hij
hieromtrent zelf op de blz. 105-111 te boek
heeft gesteld, alleszins verklaarbaar. Toch
geloof ik dat men hem onrecht zou aan
doen door te menen, dat hij bij die ge
legenheid uiteindelijk juist niet in hun ei
gen belang te werk is gegaan.
In de bezettingstijd en zeker ook nog
de eerste jaren daarna hebben velen van
ons personen en zaken dikwijls uitsluitend
in zwart-wit gezien.
Menselijk was dat ook heel begrijpelijkl
Dr. H. M. Hirschfeld
Ik aarzel echter geen ogenblik met tot
besluit van deze beschouwingen als mijn
conclusie omtrent dr. Hirschfeld's jongste
boek te verklaren, dat het mij in menig op
zicht duidelijker dan ooit heeft gemaakt,
dat er wel degelijk nuances waren en ook,
dat de schrijver van zijn „Herinneringen
uit de bezettingstijd" erin geslaagd is onze
historische literatuur te verrijken met een
werk, dat zowel het lezen als het over
peinzen ten volle waard mag heten.
1) Bij het opnieuw bewerken van de gehele
door hem behandelde stof heeft de auteur de
waardevolle medewerking ondervonden van mr.
dr. C. Smit, wien hij dan ook voor diens grote
steun in het voorwoord zijn dank betuigt.
-'A «v~sT
V 'k.
HELAAS ONTBREEKT MIJ de tijd
enkele tientallen boeken te herlezen om
de uitspraak van een Frans schrijver
terug te vinden, die mij bijzonder ge
troffen heeft. De juiste formulering is
mij ontschoten; maar dit is de zin:
„In de kunst is het zinloos en doel
loos om de ladder naar de top vliegens
vlug te bestijgen; men moet toch weer
afdalen, want de weg naar boven kan
slechts langzaam en moeitevol tree
voor tree afgelegd worden."
Deze gedachte trof mij door haar
juistheid, en de voorbeelden, die zich
dagelijks aan mij opdringen, bevestigen
deze steeds meer. Men zou kunnen te
genwerpen, dat het aantal geniale fi
guren, vroeg ontplooid en vroeg het
summum van hun roem bereikend, niet
gering is. Natuurlijk zal men altijd uit
zonderingen vinden. Kinderen worden
vaak geboren met uitzonderlijke tech
nische begaafdheden.
WIJ ZIJN SNEL ONTROERD, wan
neer jonge mensen het toneel beklim
men. Onwillekeurig werkt deze emotie
in het voordeel van de jeugdige kunste
naar en onze eisen matigen zich door
de vertedering. Ik herinner mij de tijd
na de dood van Diaghilev, die zo moei
lijk scheen voor de dans. De impresa
rio's, die de balletnalatenschap van de
geniale leider hadden overgenomen, en
gageerden drie zeer jonge danseressen,
die zij direct tot ballerina's bevorder
den. De reclame, over deze drie kinde
ren gemaakt, beweerde, dat zij teza
men nog geen 45 jaren telden! Vanzelf
sprekend sloeg zo'n reclame in en de
zalen vulden zich met een publiek, dat
niet kwam voor de voorstelling, maar
met eigen ogen wilde constateren of de
reclame gelijk had of niet.
De drie sterren hadden inderdaad
een opmerkelijke, hoewel kwetsbare
techniek. De charme van de jeugd en
dat wat men gewoonlijk „la beauté du
diable" noemt, deden de rest en zo wa
ren er dus drie nieuw geboren beroemd
heden. De geschiedenis eindigde min
der opwekkend. De danseressen moes
ten ondanks hun vermogens en tekorten
de reclame ten koste van alles recht
vaardigen. Hun techniek verzwakte,
hun gevoelsleven kreeg geen kans rus
tig te rijpen, overspanning volgde en
hun gezondheid leed èronder. Toch
vindt men niet zo gemakkelijk werke
lijk talent,
HELAAS GEBEURT HET maar al te
vaak, dat ook de jonge kunstenaars zelf
een door niets gerechtvaardigd onge
duld vertonen. Het ligt in de aard van
de jeugd te gelovenr dat zij het beter
kan dan de ouderen; en het dient ge
zegd, dat zij dikwijls gelijk hebben ook.
De opleiding wordt voortdurend ver
fijnd; moeilijkheden, die vroeger on
overkomelijk schenen, worden nu spe
lenderwijs genomen. Nemen we de
dans als voorbeeld, dan kunnen we
glimlachen om wat de Russische schrij
ver Lermontov over een van zijn hel
dinnen schreef: „dat haar gezicht de
triomfantelijke uitdrukking had van een
ballerina, die twee pirouetten op de
tenen volvoerd had." In onze dagen zal
een ballerina, die er slechts in slaagt
twee pirouetten te doen, eerder onte
vredenheid tonen en inplaats van ap
plaus medelijden opwekken. Het gaat
niet meer om de technische prestaties
deze virtuositeit ligt binnen het be
reik van iedereen, die geduld en door
zettingsvermogen paart aan talent.
Wat een kunstenaar dikwijls misleidt,
is juist het succes van deze vituositeit,
goedkoop verkregen, omdat het publiek
er gemakkelijk mee bevredigd wordt.
Zo vliegt men van het ene succes naar
het andere, en men duizelt bij het af
zien van de afgelegde treden.
DE TELEURSTELLINGEN laten niet
op zich wachten. Het plezier in deze
krachtprestaties vermindert, want het
publiek vraagt steeds nieuwe en ge
durfde toeren. In de wedijver slaat de
balans altijd over naar de nog jonge
ren. Plotseling ontdekt men, dat dit
schijnbaar zo zekere succes op een
kwetsbare basis gebouwd is. Men be
gint terug te zakken en tracht koorts
achtig de kwellende vraag te beant
woorden: „Hoe vind ik de moed om
weer opnieuw te beginnen?" En toch
moet men weer omhoog, duidelijk,
moeizaam, langzaam, tree voor tree.
Zelf vreugde ondervinden, wil nog niet
zeggen haar kunnen overdragen op het
publiek; zelf leed ondergaan doet geen
toeschouwer een traan storten. Op
nieuw in de leer gaan, opnieuw stude
ren. Terwijl de ziel de slagen incas
seert, ontdekt zij nieuwe krachtbron
nen. Het wezen van de kunstenaar geeft
grote onontgonnen gebieden prijs,
waarvan hij het bestaan vroeger zelfs
niet vermoed had.
BEWEGINGEN UITVOEREN dat
wil zeggen: een taal spreken. Wat kan
deze taal meedelen; wat moet deze taal
meedelen. Hoe moet de inhoud in de
vorm gegoten worden. Hoe moet men
de toeschouwer het drama doen bele
ven. Hoe hem de extase te leren ken
nen. Dit alles kan niet alleen van het
toeval afhangen. Aan welke wetten ge
hoorzamen de kunsten. En dan begint
SONIA GASKELL, directrice van het in
1954 opgerichte Nederlands Ballet, werd in
1905 in Kiev uit welvarende ouders geboren.
In Charkov doorliep zij het lyceum. Na de
revolutie trok zij, meegesleept door het na
verschrikkelijke progroms krachtig herleefde
zionisme, met andere vluchtelingen door de
Kaukasus naar Israel, waar zij werkte in een
kibboetsj. Op 19-jarige leeftijd trok zij naar
Parijs. Bij de gewezen keizerlijke ballerina
Ljoebov Egorova, bij de leider van het opera
ballet Leo Staats en Italiaanse pedagogen nam
zij danslessen. In 1927 werd zij opgenomen in
het vermaarde Russische Ballet van Serge
Diaghilev. Intensief nam Sonia Gaskell deel
aan het kunstzinnige leven. De schilder An-
dré Derain behoordt tot haar beste vrienden.
Na een zware longziekte stichtte zij „Les
Ballets de Paris". Kort voor de Tweede We
reldoorlog volgde Sonia Gaskell haar tweede
man, de binnenhuisarchitect H. Baucchens
naar Nederland. Haar eerste echtgenoot was
een hoogleraar in de wiskunde. In haar stu
dio aan de Zomerdijkstraat in Amsterdam
werden strenge lessen gegeven in academi
sche ballettechniek. Vrijwel alle Nederlandse
dansers van betekenis zijn haar leerlingen
geweest. Na de bevrijding deed zij met de
„Balletstudio 45'' een te voorbarige poging tot
een eigen gezelschap. Eind 1948 kwam de
stichting „Ballet Recital" tot stand. Sonia
Gaskell maakte bij gebrek aan geld het
grootste deel van het repertoire zelf: Inter
mezzo, Odysseus en Calypso, Alles om een
mantel, en vele andere. Voor het Nederlands
Ballet stelde zij onder meer De Stoelen en
Sphère. Haar levenswerk is het tot stand
brengen van het unieke repertoire van haar
gezelschap. In 1959 werd zij benoemd tot rid
der in de orde van Oranje Nassau.
men te beseffen, dat het streven naar
deze horizonnen, dat het beantwoorden
van deze vragen een doelbewust orde
nen en richten van alle krachten eist.
Het is een onweerlegbaar feit, dat de
intuïtie bij vele kunstenaars de rich
ting aangeeft. Ook het instinct, geheim
zinnige bron van weten, speelt aan het
begin van een artistieke carrière een
leidende rol. Feilloze ingevingen
iedere scheppende kunstenaar krijgt ze
toegespeeld als draden, verbonden met
het diepste verleden van de mens, zoals
de plant zijn sap zuigt uit de diepte
van de aarde. „Maar" waarschuwde
Einstein reeds, „de natuur speelt mis
schien niet altijd hetzelfde spel". En
de plant kan sterven, als wij de aarde
niet verzorgen, waaruit zij gesproten is.
De intuïtie, deze gave van de natuur
aan de kunstenaar, verzwakt als zij
niet bewust wordt. En al kunnen we
niet de snelle verbleking van sommige
talenten en genieën verklaren, wij moe
ten in onze wereld de activiteit van
onze kunstenaars ordenen, opdat zij
niet te gronde gaan aan de gevaren van
de loopbaan, waartoe zij geroepen zijn.
Men moet ze waarschuwen tegen ge
makzucht, men moet hun ongeduld be
tomen; om een versleten, maar wijs
woord te gebruiken, men moet hen le
ren „de langzame maar zekere weg"
te gaan.
MEN ZOU MIJ DE schijnbaar nete
lige vraag kunnen stellen: „Waarom
heeft u in een minimum van tijd zo'n
uitgebreid repertoire opgebouwd? Deed
Het Nederlands Ballet niet juist dat
gene, wat u fataal acht voor de ont
wikkeling van de kunstenaar, namelijk
het te snel bestijgen van de trap naar
de top?"
Ja en nee, zou ik willen antwoorden.
Toen ik een repertoire moest opbouwen,
wilde ik het allerbeste. Voor wat de
dansers toen konden, was dit beslist te
hoog gegrepen. Maar de kunstenaar in
de mens wordt slechts gewekt door
voortdurend contact met het werk van
grote kunstenaars. De Nederlandse
danser kwam vrijwel niet in de ge
legenheid om het werk van grote cho
reografen te zien. Ik moest dus de eer
ste bestaansjaren van Het Nederlands
Ballet eerder beschouwen als leerjaren
voor de leden dcm als produktiejaren
voor het publiek.
Waarom ik dan geen eenvoudig werk
op het repertoire nam? Ten eerste is er
te weinig van, omdat het internationaal
repertoire uiterst beperkt is: vrijwel
alles, behalve uit een nog zeer nabij
verleden, is vergeten. En ten tweede
eist het instuderen en het onderhouden
van een repertoire zoveel tijd ieder
ballet moet pas voor pas aan ieder lid
voorgedaan worden, daar er niets ge
noteerd staat dat wij slechts tijd
konden vinden voor die werken, die
duurzaam genoemd mogen worden. Ten
overvloede was de financiële positie
van het pas gestichte ballet zo zwak,
dat ik het onverantwoord achtte ballet
ten op te nemen, die niet gedurende
lange jaren op het repertoire konden
blijven.
DAT DIT REPERTOIRE in een ge
forceerd tempo ingestudeerd is, geef ik
toe. Maar ook hiervoor golden dwingen
de redenen.
Ik voorzag het einde van de naoorlog
se hausse in de belangstelling voor bal
let; deze steunde meer op de behoefte
aan de sprookjesachtige schittering van
de toneelillusie na de ruwheid van de
oorlog en de armoede van de eerst na
oorlogse jaren dan op werkelijke liefde
voor het ballet. Wij moesten het on
ervaren publiek bewijzen, dat de ballet
kunst een blijvende belangstelling
waard was, omdat de grote balletwer-
ken evenals de belangrijke litteraire en
muzikale produkties geboren worden
uit de hedendaagse geest. Het publiek
heeft onze bedoeling begrepen.
Maar ook wist ik, dat met het wek
ken van de liefde ook de eis van ver
fijning gesteld zou worden. Iedere her
opvoering moest een grotere beheer
sing in de technische uitvoering en een
verdieping van de vertolking brengen.
Uiterlijk waren we succesvol, maar in
werkelijkheid waren we bezig moei
zaam tree voor tree de ladder naar de
top te bestijgen. Wij zijn herhaaldelijk
afgegleden, maar niemand kan ontken
nen, dat wij, leiding en artiesten van
Het Nederlands Ballet, de kracht en
het geduld hebben gevonden om op
nieuw te beginnen. Vallen, opstaan, pas
op de plaats maken, maar de bestij
ging voorzetten ligt hierin niet de
grootheid van de mens? De kunst is als
het leven een eeuwig opnieuw be
ginnen.
i