VISCONTI REGISSEERDE 17e EEUWS ENGELS DRAMA IN SUPERMONTAGE s MULISCH VOERT DE PSYCHOLOGEN en tovert een konijntje tevoorschijn discoucs SIGNALEN MEEKIJKEN IN HET ANDERE jjisaj 'SCcJJótAr- ZATERDAG 8 APRIL 1961 Erbij PAGINA TWEE liP „Macbefh" in de ruïne van kasteel Ludlow (Van onze correspondent) PARIJS Tegen het scheiden van de markt van het Parijse seizoen dat overi gens ook dit jaar door het Theater der Naties weer van een lange staart zal wor den voorzien is het Thédtre de Paris nog met een super-de-super-stunt voor de dag gekomen. Let u even op. Luchino Vis conti, de grote Italiaan van de film die echter ook op de planken zijn woordje weet te doen (men is hier zijn fameuze voorstellingen Miller, Sartre en Coctean nog niet vergeten) had getekend voor de regie van John Ford's „It's a pity she is a whore", waarin de beide hoofdrollen werden gespeeld door de Duitse filmac trice Romy Schneider en haar Franse ver loofde en collega Alain Delon. En voorts was daar dan nog een uitgebreide tableau de la troupe waarop ook al weer heel wat fonkelende namen prijkten. Wanneer al die roem reeds ruimschoots voldoende was om de oren van „Tout Paris" scherp te spitsen, dan werd de spanning, drie weken gele den, nog eens extra opgevoerd door een verrassing, toen op de avond van de pre mière Romy Schneider het moest laten afweten wegens een urgente (blindedarm) operatie. DIE TEGENSLAG moet de directie van het theater die door de bekende Frans- Roemeense actrice Elvire Popesco wordt gevoerd nog eens een slordige hoeveel heid miljoenen hebben gekost, maar niette min mag ze de toekomst, volgens alle recette-experts en koffiedikkijkers, nu toch wel met een gerust hart tegemoet zien. In elk geval had de .internationale film wereld voor de première met Ingrid Berg man, Curd Jurgens, Michèle Morgan, Jean Marais, Robert Hossein en tal van min dere goden en godinnen een claque van gewicht afgevaardigd, waardoor, redelijk gesproken, alleen maar een lange reeks van voorstellingen kon worden ingeluid. Die claque was trouwens niet de enige referentie. Het kapitaalkrachtige deel van het Parijse publiek toont zich nog altijd zeer gevoelig voor de kosten die voor een vertoning zijn uitgetrokken en de luxe, de weelde, maar ook het fenomenale vak manschap die hier door Visconti waren in gezet, maakten van deze voorstelling een kijk- en een hoorspel oude Italiaanse muziek van Frescobaldi, Palestrina en De Venoza, die gelukkig nu eens „levend" werd gespeeld, leverde een voornaam aan deel in de opvoering zoals alleen de opera, wijlen de Maries de Cuevas en na tuurlijk de grote revuetheaters die in Pa rijs plegen te bieden. TAFERELEN die rechtstreeks geïnspi reerd leken door een Rubens, vorstelijke gelagen, kerkdiensten in een kathedraal, duels, bals, steekpartijen, liefdesscènes, begrafenissen: kortom, het Italiaanse film- neorealisme vierde hier op de planken hoogtij en het hele mechanisme draaide, zelfs al op deze première, met de precisie van een uurwerk. John Ford die leefde van 1586 tot 1639 en die de traditie van Shakespeare in het Engelse theater heeft, voortgezet, plaatst hier, zonder er één enkel kuisheidsdoekje om te winden, een drama op de planken van een incestueuze liefde uit het adellijke Engeland van die andere Elizabeth, toen het puritanis me daar te lande blijkbaar nog niet was uitgevonden (tenzij hij er juist de reactie op leverde). Een drama vol laaiende pas sies, felle jaloezieën die zwelgen in bloed en waarin de moord op een rivaal als een sublieme kunstuiting wordt voorbereid en uitgevoerd. Op het slot van de avond, wanneer die orgieën bijna vier uren over de planken hebben gewoed, ligt het toneel dan ook verspreid met doden, gestoken in de schitterendste kostuums, waarvan de afvaart, op een statige mars, een soort apotheose des onheils wordt. ZELDEN HEEFT MEN een „kostuum stuk" in zo'n overdaad van pracht eri kleu ren aanschouwd en zelden ook werkten muziek en dans zo gelukkig mee ter ver wezenlijking van het „totale theater" (dat ook door een Jean-Louis Barrault wordt nagestreefd). En het was misschien bijna onvermijde lijk dat binnen een lijst van deze visuele luister, alle protagonisten van het drama zich als vertolkers op dat superieure ni veau niet voortdurend zouden kunnen handhaven. Romy Schneider heeft niette min bewezen dat haar talent over vele obstakels de taal, haar ziekte waarvan ze nauwelijks genezen was, de immer le vensgevaarlijke overschakeling van film naar theater wist te zegevieren. Waar dig, bijna koninklijk was ze tijdens de meest ontroerende momenten in haar ont wikkeling van kinderlijke onschuld naar erotische perversie. Als haar broer en minnaar, Giovanni, vermocht Alain Delon zijn personage helaas minder aannemelijk te maken. DEZE ONWAARSCHIJNLIJK mooie jon geman bleek goed in staat tot de stoutste huzarenstukjes een val van grote hoog te, een hertesprong midden op een gedek te feesttafel, een duel tegen meerdere te genstanders gelijktijdig maar schoot daarentegen nogal wredelijk tekort, zodra de tekst een beroep moest doen op essen tiëlere faculteiten van acteurstalent: de evocatie van een stemming van poëzie of mysterie, welke de achtergrond vormt van deze noodlotstragedie. Door dat tekort waardoor met name de scène, waarin hij zijn zuster zijn liefde bekent, dramatisch gesproken, in het water viel, werd uiter aard de totale atmosfeer van de voorstel ling wel zeer zwaar getroffen. Het tegen wicht van Visconti's tableaux vivants en van de niet minder briljante prestaties van verscheidene andere leden van de troep, heeft niettemin deze voorstelling kunnen stempelen tot een der glanzende hoogte punten van dit seizoen. Een der dramatische scènes. Romy Schneider en Alain Delon in ,,'t Is a pity she is a whore" van John Ford (15861639), waarmee het Thé&tre de Paris onder regie van Luchino Visconti voor een verrassend slot van het Parijse theater seizoen heeft gezorgd. „WIE BEN IK?", liet Harry Mulisch zijn Archibald Strohalm zich afvragen en hem zichzelf daarop antwoorden:„Iks. iks." Om die X in de bestaansformule is het hem steeds te doen. Mulisch schrijft dóór, óver en in X. Zijn sleutel, zijn toon soort is X. Wie daar niet op afgestemd is, hoort hem niet. Vandaar het misverstand bij zijn bewonderaars en zijn tegenstan ders. Vandaar óók want het is niet zo eenvoudig steeds over zichzelf heen te springen het misverstand tussen Harry en Mulisch, dat hij in elk van zijn boeken tot een voorlopig bestand bezweert. Even als in het gedicht van Wallace Stevens ver anderen bij hem „de dingen-zoals-ze-zijn" op de blauwe gitaar. In zijn „Voer Ditmaal twee Dêcca-opnamen, te weten LXT 5570 met o.a. de Notturno voor 4 orkes ten en de Serenata Notturna van Mozart (Londens Symfonie Orkest o.l.v. Peter Maag), en LXT 5592 met twee Symfonieën van Stra- winsky, resp. „in C" en „in drie bewegingen" (Orch. de la Suisse Romande o.l.v. Ansermet). DECCA LXT 5570 bevat vier minder bekende orkestwerken van Mozart. Aan de ene kant werden twee serenade's op genomen: de Notturno voor vier orkes ten (het begrip „orkest" met een kor reltje zout te nemen, iedere groep be staat uit strijkers en 2 hoorns) en de Serenata Notturna (KV 239) waarin een groepje van twee violen, altviool en con trabas concerteert met strijkers en pau ken. Beide werken hebben hun eigen aardigheden; in de Notturno heeft Mo zart curieuze echo-effecten in de parti tuur verwerkt, terwijl het solo-kwartet in de Nachtelijke Serenade niet te verwarren met de populaire Kleine Nachtmuziek door de afwezigneid van de cello een aandoenlijke onbeholpen heid lijkt te bezitten. Aan de andere plaatzijde eerst de driedelige ouverture voor „Lucio Silla", een jeugdwerk geschreven voor het hof van Milaan, en inderdaad een fris, juve niel muziekje. Eveneens uit Mozart's vroege jaren dateert de toneelmuziek bij „Thamos, König in Agypten" waar uit deze plaat vier tussenspelen brengt. De muziek heeft een noot van droef geestige plechtigheid die men uit de „Zauberflöte" kent; wellicht te verkla ren uit het feit dat de tekst van „Tha mos" ook met de vrijmetselarij in ver band staat. De uitvoeringen door 't London Sym phony Orchestra onder Peter Maag zijn vakbekwaam, maar niet bijzonder ge ïnspireerd. (Wie alleen de Serenata Not turno wil bezitten, verwijs ik naar de voortreffelijke opname op Amadeo door de Solisten van Zagreb). LIEFHEBBERS VAN STRAWINSKY zullen belangstelling hebben voor Dec- ca LXT 5592. Voor wie door de muziek zachtjes over de haren gestreeld wil worden, of in een staat van lyrische dronkenschap gebracht, is deze plaat minder aan te bevelen. De Symfonie in C dateert uit 1940, de „Symphony in three Movements" uit 1945, beide dus uit Strawinsky's neo-klassieke periode, een tamelijk nietszeggende aanduiding overigens die meer aan het archief doet denken dan aan een scheppende impuls die in verschillende metamorfoses aan de dag treedt. Door dit vermogen tot metamorfose heeft de tachtigjarige die een halve eeuw geleden de „Oiseau de Feu" schreef sinds lang geboekt in de eregalerij der Populaire Klassieken zich ervoor kunnen behoeden zijn eigen roem te overleven! STRAWINSKY is inmiddels zelf een van die jongleurs geworden die hij in Petroesjka (1911) ten tonele voerde. Hij is een jongleur met ritmes en timbres die zijn effecten heel nauwkeurig calcu leert, met ergens een onblusbaar ple zier in het kaatsen, botsen, springen van al die laconieke, droogkorrelige mo tiefjes. Het orkest is hem niet een palet met bonte kleuren die hij duimdik oplegt om aan zijn „vitalisme" lucht te geven (overigens is hij vitaal genoeg) maar eerder een doek van enigszins ongelijk soortige samenstelling, waarop hij een kubistische structuur van streepjes en vlakjes projecteert. (Hij schijnt inder daad een bewonderaar van Cézanne te zijn.) Waar het doek wat ruwer is tuba of hoorns bijvoorbeeld komen de gro vere puntjes, ongelijk maar nooit toe vallig van plaatsing; een fijnere onder grond als bij de strijkers maakt een spitse tekening mogelijk van ostinate, haarspeldachtige motiefjes. En dan die altijd zo nasale houtblazers, die men in de „Sacre" al aantreft met hun bleek timbre. Vooral de klarinet moet een instrument naar zijn hart zijn; het lijkt soms of de andere houtblazers bij Strawinsky allemaal iets klarinet-ach- tigs hebben. De fluit is Strawinsky ongetwijfeld te lief. de hobo te eenken nig, de fagot te goedig. De klarinet is hijzelf: een upersoon- lijk geluid, onverwisselbaar in zijn wendbaarheid, melodieus, bewegelijk, scherp, zacht, licht of donker, maar zonder geintjes of sentimentaliteit, en met een bereik dat bijna even groot is als dat van alle andere instrumenten van zijn groep tezamen. voor psychologen" (Uitgeverij De Bezige Bij) kan men zich daarvan nog eens overtuigen, hetzij tot zijn ergernis, hetzij tot zijn vermaak, óf in het gun stigste geval van de goede verstaander tot zijn verrassing Wat Mulisch in dit vol strekt on-Nederlandse boek bijeengebracht heeft zijn hetgeen Schopenhauer ,,Parer- ga und Paralipomena" noemde, wat Nolst Trenité destijds vertaalde met „klusjes en kliekjes", bijwerk, restanten van wat er bij zijn vorige creatieve bereidingen niet meer in kon. Dat „psychologenvoer" moet men natuurlijk met een korreltje zout ne men: het is lokaas: wie toehapt is redde loos gevangen in het uitdagende misver stand. Want men moet niet vergeten dat Mulisch door menigeen graag misverstaan wil worden. Daar behoeft hij zich trouwens geen moeite voor te geven, al doet hij tot zijn schade dat nog al eens opzettelijk, bij voorbeeld wanneer het hein lust de onlust van een „angry young man" te spuien. Maar afgezien van deze jongleren de opzettelijkheden, die ook dit psycholo genvoer garneren, heeft zijn werk consi stentie genoeg. Te over, kan men wel zeg gen. Mulisch heeft en daar komt die overmaat uit voort niet één intuïtie zoals te hebben gebruikelijk is, maar vele. En deze contactmakende veelheid en veel zeggendheid brengt menige lezer op een dwaalspoor. Men zoekt in zijn werk naar symbolen en vindt ze. Maar ze zijn er niet. Ethisch-humanistische rechercheurs zetten zich op het spoor van zijn nihilismen en achterhalen deze. Maar ze zijn er niet. Litteratuurhandboekjesschrijvers jagen op zijn surrealisme en ontdekken het. Maar het is er niet. MULISCH SCHRIJFT, als men het mij vraagt, tien boeken lang aan zijn mythos, aan DE mythe van de mens, niet omdat hij Freud, Thomas Mann of Karl Kérenyi gelezen zou hebben, maar omdat hij zoals hij het uitdrukt „niet bestaat". Wanneer hij op zoek is naar de „iks" in „ik", is het hem niet om Harry Mulisch, om zijn herkomst, zijn na- en voorgeboor- telijke antececenten begonnen, maar om het honderdduizend-en-één-maal ten on rechte geciteerde „to be or not to be": bestaan en/of niet bestaan. Dat is voor hem zeer letterlijk en zeer lijfelijk een; dè levensvraag. Hij wil het x-raadsel niet in perken door nóg meer te weten en er nóg meer over te schrijven, maar het vergro ten en eindeloos verruimen door het te „zien" en te schrijven. Daarom is hij nog geen „ziener", geen orakel, al oreert hij wel eens. Maar wel verbindt zijn zienswij ze onverbondenheden met elkaar, hetgeen hij met goed recht en met meer zin dan het zogenaamd zinvolle zijn „alchimie" noemt. Voor de verwerkelijking daarvan heeft hij zijn „vorm" en zijn „schrijfwij ze" nodig: al schrijvende is hij doende ge boren te worden. En dat vereist heel wat transformaties, transmutaties, transfigura ties, die in het proces van zijn mythe soms onstuitbare kettingreacties ontketenen. Hij koldert maar wat, zeggen zijn tegenstan ders (de onderwijzende geestesfractie der natie) dan. Maar die kolder beschrijft juist genoeg spiraalbewegingen om „waar heden" te raken waar het denken niet aan toe komt. Zijn schrijven is dus ervaren. Wie, hem lezend, bij zijn eigen ervaring zweert, kan bij Mulisch niet terecht. Wil men hem lezen met een kans op verstaan, dan moet men met niets beginnen, waar oefening voor nodig is, want Mulisch schrijft zoiets als quatre-mains voor twee handen. Goethe, met voorts hier en daar spece rijen, geleend uit de keuken van Wilde en Jean Paul. Maar tussen deze herontdek te inventies, die voor hem allicht onmis bare aanlegplaatsen zijn op zijn ontdek kingstocht, staan dan als resultante van het boude en bonte uitspraken als: deschrij- ver is zijn eerste lezer", waaraan men Mu lisch herkennen kan als de goochelaar die met al zijn cache-cache en zijn tour-de- passepasse onverhoeds uit zijn hoge pet een echt konijn te.voorschijn tovert als anti-grap. Mulisch is rijk aan paradoxen, die hij ogenschijnlijk als voetzoekers om zich heenstrooit. Maar hij heeft ze nodig om tot één paradox te komen, die in haar tegenspraak zichzelf bevestigt Daarvoor slijpt hij gedurig zijn vernuft aan zijn in tuïtie, zijn „Afterwahrheit" aan zijn „Wahrheit" („Dichtung" is er niet bij), zijn ironie aan zijn ernst en zijn ernst aan zijn „kolder", waarbij hij tot zijn en ande- rer vermaak als Faustinische magister zijn lezers soms „omhoog, omlaag en krom en scheef, bij de neus beet heeft". Zijn psychologenvoer is doorspekt met dergelijke snakerijen. Maar pas op het ko nijn, de vondst, de anti-grap van de goo cheltoer, de plotselinge luciditeit, de sprong over zichzelf, waarmee deze Har ry zijn Mulisch vóórkomt: het mag dan chaotisch lijken wat er in „Tegenaarde", VICE VERSA Ein Hase sitzt auf einer Wlese, des Glaubens, niemand sahe diese. Doch, im Besitze eines Zeiszes, betrachtet voll gehaltnen Fleiszes vom vis vis gelegnen Berg ein Mensch den kleinen Löffelzwerg. Ihn aber blickt hinwiederum ein Gott von fern an, mild und stumm. ALS MOTTO VOOR de gedachten die ik hier wil trachten te formuleren, koos ik dit kleine gedicht van Christian Mor genstern getiteld „Vice versa". Ik voel dat het mij niet gemakkelijk zal vallen U duidelijk te maken waarom, en in welk verband, het verbazingwek kend fenomeen dat hier door Morgen- stem zo treffend is gesignaleerd, mij zo boeit. Als U het geduld hebt. mij te vergezellen langs twee voorbeelden die dit verschijnsel illustreren, hoop ik U daarna mijn persoonlijke reactie daarop te geven. ALS EERSTE BEELD koos ik een toneelstuk van Maeterlinck, getiteld „Interieur". Dit toneelstuk speelt zich gelijktijdig af op twee belendende plaat sen, namelijk in de tuin en in het huis. In het huis, in 'n verlichte kamer die aan de tuinzijde ligt en waarvan de ra men niet door luiken zijn bedekt, bevin den zich de vader, de moeder en drie kinderen. In de schaduw van de in avondschemer gehulde tuin staan twee mannen die de noodlottige boodschap over moeten brengen, dat het oudste dochtertje verdronken is. (Man is on derweg om de verdronkene naar het ouderlijk huis te brengen). De twee mannen in het duister zien door het verlichte venster het vredige gezin bij een. Er beweegt nauwelijks iets en er wordt niet gesproken. De boodschap pers kijken als het ware naar een schil derij, dat zich in de donkere omlijsting van 't raamkozijn aftekent. Doordat de toeschouwers zich, in tegenstelling tot de figuren in de kamer, bewust zijn van het noodlot dat deze laatsten getroffen heeft, nemen zij, met bijzondere aan dacht, iedere houding, iedere beweging waar, die gezamenlijk getuigen van de rust waarin dit gezin, gegroepeerd rond de lamp, zich nog bevindt. Met het oproepen van deze beklem mende situatie duidt de auteur op dra matische wijze de afstand aan in tijd en ruimte, en benadrukt daarmee de uitzonderlijke positie van de toeschou wers. IS HET EEN STOUTE vergelijking deze plaats eens in te nemen als ik mij bevindt tegenover een schilderij van onze zeventiende eeuwse meester Pie- ter de Hoogh? Zeker, hier ontbreekt het dramatische element dat Maeter linck nodig had, maar de kunstgreep van de twee of meer „plans" die De Hoogh in zijn „doorkijkjes." toepast, rechtvaardigt de vergelijking. Het schilderij dat ik hier bedoel be vindt zich in de verzameling v.d. Hoop in het Rijksmuseum te Amsterdam. Er zijn drie „plans". Het voorste plan is een kamer, waarin zich in de rechter hoek een in een stoel gezeten dame be vindt, die de beschouwer wel aanziet, echter met een blik die geen herkenning verraadt. Zij denkt na over een brief die zij zojuist gelezen heeft. Deze is haar overhandigd door een onderge schikte, een man die met de hoed in de hand ongeïnteresseerd in de deurpost staat. Geheel links geeft de geopende deur van het voorhuis uitzicht op de stoep, waar een feestelijk uitgedost klein meisje geheel verdiept in haar spel voorbij gaat. Het kind beweegt zich op het tweede plan. Voor de anderen onzichtbaar, zijn op het derde plan, aan de overkant van een smalle gracht, twee heren, van de beschouwer afgewend, in een gesprek gewikkeld. Gracht en kaden zijn door een klaar en helder zonlicht overgoten. In de kamer heerst een koele schemer. De diagonaal geplaatste vierkante "loer- tegels gaan haast ongemerkt over in de hardstenen buitenstoep. HET MERKWAARDIGE nu van de ze opstelling is, dat er geen enkele re latie bestaat tussen de verschillende fi guren. Het is slechts de toeschouwer vergund, in één oogopslag de figuren Otto B. de Kat werd 7 juni geboren ln Dordrecht. Hii ontving zijn opleiding aan de Kunstnijverheidschool te Haarlem, de Rijks- akademie van Beeldende Kunsten in Amster dam en de Ecole des Beaux Arts in Brussel. Hij maakte reizen door Frankrijk, Italië en Denemarken. Van 1936 tot 1940 woonde hij in Ukkel in België. Hij heeft eigen exposities gehad in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Den Haag, Groningen; voorts exposeerde hij in Rome, Engeland. Zuid-Afrika, Indonesië, Duitsland en Schotland. Werk van hem be vindt zich in het Prentenkabinet van het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum te Am sterdam, het museum Boymans-Van Beunin- gen in Rotterdam, het Frans Halsmuseum in Haarlem, het Instituto Storico in Rome, het gouvernementsgebouw in Willemstad Por tret van Koningin Juliana) en in particuliere verzamelingen in binnen- en buitenland Hij is mede-oprichter van de Hollandse Aquarel- listenkring. waarvan hij sinds de oprichting secretaris is. Van 1951 tot 1955 was hij mede werker beeldende kunsten van Haarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant. Pu- blikaties van hem verschenenn in onder an dere de Kroniek voor Kunst en Kuituur. Hij werd bekroond met de aquarelprijs van het Prins Bernhard Fonds. Hij is lid van de Rijks- adviescommissie voor aankopen van beelden de kunst. Sinds 1955 is hij hoogleraar aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. op de drie achter elkaar gelegen „plans" waar te nemen. Daar boven dien geen der figuren in actie is, krijgt men een indruk van stilstand die ech ter geen verstarring is. Men kan hier in een beeld zien van vredige rust, maar die zienswijze bevredigt mij niet. WAT IK ONDERGA, is iets geheel anders. De gelijktijdigheid waarin de verschillende figuren worden waargeno men, geeft aan het ondeelbare ogen blik een geheel eigen betekenis. Zon licht en schaduw spelen mede hun rol in de onafwendbaarheid van dit mo ment, waarin geen enkel onderdeel zich anders lijkt te kunnen voordoen dan juist zó, als wij het hier voor ons zien. Deze gewaarwording is zo sterk, dat men zich niet kan onttrekken aan de gedachte, dat de schilder bewust of on bewust dit moment zó ondergaan heeft. Ik geloof dat dit zeer moeilijk te om schrijven fenomeen alleen in de Hol landse schilderskunst zo dwingend is vastgelegd. Er is een zekere koelheid in dit tafereel, die de toeschouwer wel vergunt er kennis van te nemen, maar hem gelijktijdig terugwijst naar zijn eigen plaats die even ver verwijderd ligt van de figuren die er zich op be vinden, als deze onderling aan eikaars bestaan vreemd zijn. IK ZOU ER VERMOEDELIJK nooit toe gekomen zijn een poging te onder nemen deze waarschijnlijk uiterst sub jectieve gewaarwording, die ik als een schok onderging bij het zien van het schilderij van Pieter de Hoogh, te be schrijven, als men mij niet aan de hand van de uitspraak van Pasternak: „Het is niet het thema dat van belang is, maar het licht dat er op valt", ge vraagd had, mijn bijdrage aan deze ru briek te leveren. DE UITVOERINGEN op deze plaat worden geleid door Ernest Ansermet, ook al een „oudje dat het nog best doet", 78 wordt hij dit jaar. Maar zó ad rem wanneer hij zijn Orchestre de La Suisse Romande aanvoert dat men hem dertig jaar jonger zou schatten. ER ZIJN BIJ ZIJN „parerga" wel kliek- B jes die ik niet lust, omdat ze te interessant zijn: „Harry en het woord" bij voorbeeld is hoe „goed geschreven" opgeklopte H bluf van een schuttingwoord, vijftien jaar te laat op papier gekomen. Enkele „mani- festen" (d.w.z. aforistische kliekjes-van kliekjes) rieken te opgewarmd: hrt derde naar Valéry, het zevende naar Thomas Sas Bunge ss Mann, het tiende en tweeëntwintigste naar Harry Mulisch „Manifesten" en „Zelfportret met een tul band" allemaal psychologenvoer staat, het mag de indruk maken van ge chargeerd te zijn met de kunstgrepen van de geroutineerde acteur, bij het herlezen van deze „exercitia spiritualia" ordent zich de paradoxale veelheid van zijn dia lectisch schrijven tot een patroon, waar bij vergeleken de gangbare binnenhuisro mans niet meer dan kunstnijverheid zijn. IN DIT SCHIJNBAAR HETEROGENE, maar bij nadere beschouwing een eenheid vormende boek staan fragmenten die voor treffelijk zijn. Men zal ze misschien niet op het eerste gezicht ontdekken of waarde ren op andere gronden dan waaruit ze voortkomen. Het afscheid van de moeder van haar zoon en de dood van de vader zijn van die brokstukken. Ze behoren tot de cyclus, die uit een opeenvolging van „Van- dagen" bestaat een reeks jeugdervarin gen, waarin „één dag in het leven steeds terugkeert". Die dag heeft geen tijd, kent geen verleden. Hij is het voortdurende en beslissende, zich telkens transformerende „vandaag", waarin Mulisch zich verliest om er zich in te vinden, en in zich de mens, de raadsel-mens, het raadsel-leven, de raadsel-dood, het raadsel-niets, de mythos van bestaan en niet-bestaan. De eerste indruk die men van deze fragmen ten en zo zijn er vele krijgt, is die van een emotie om het menselijk-persoon- lijke. Maar is die ontroering eenmaal be zonken, dan treedt er iets van een andere orde aan de dag: het afscheid van de moeder, de dood van de vader worden een buiten-persoonlijk ervaren, dat zijn echo vindt in de ontdekkingsintermezzo's, die zich in de overige „vandagen" ontpoppen als schoksgewijs optredende herkenningen van een geheim weten. „IK BEN", schrijft Mulisch, „verbonden met iets, dat sterker is dan alle mensen; ik ben meer wereld dan zij." Dat is, al lijkt het er op, geen grootspraak en geen ijdelheid. In tegendeel: het is voor hem een zekerheid, de enige van waar uit hij kan schrijven, dat wil zeggen: zich meta- morfiseert, zich ontdoet van onhoudbaar geworden stelligheden. Boek na boek, frag ment na fragment scheidt zich in zijn crea tief denk-maniërisme, in zijn gedachten- complex, in de alchimie der onwaarheden een stukje waarheid af voorlopige waar heid, die iets aan het leven toevoegt. In tegenstelling van Martinus Nijhoff die, zo als bekend, van zijn gedichten zei dat er niet stond wat er stond, staat er bij Mu lisch zeer woordelijk en zeer letterlijk wat er staat. Het staat er zó dat het béstaat. Leest men Mulisch aldus, dan zal blij ken dat wat een egocentrische schrijfwijze lijkt een aanwending is van het „eigen ik" als medium, als middel om buiten de aantrekkingskracht van zichzelf te komen en van daar uit „de wereld" te ontdekken in de aanvankelijkheid van haar mythe. Of ik met deze poging tot uiteenzetting iets „verklaard" heb, betwijfel ik. Iedere verklaring is een herleiding tot het onverklaarbare Maar misschien zijn er zowel onder de bewonderaars als de ver- guizers van Mulisch een aantal lezers, die ik nieuwsgierig heb gemaakt naar het werk van een auteur die men achter zijn spectaculaire vermommingen óm alleen kan ontmoeten op niet-tradionele wegen. En dan zou ik al blij zijn. Want ik reken, zonder een slag om de arm te houden, Mulisch tot de hedendaagse schrijvers die de „woorden" werkelijk weer waard zijn, zonder me te laten misleiden door Mu lisch' eigen uitspraak dat hij een groot schrijver zou zijn. Maar goed, ook die uitspraak heeft haar dubbele bodem. Pas op het konijntje! C. J. E. Dinaux LUDLOW, een van Engelands mooiste marktplaatsen, zal „Macbeth" doen op voeren in de ruïne van het 800 jaar oude kasteel Dit zal gebeuren als onderdeel van het tweede jaarlijkse Zomerfestival, dat van 27 juni tot 9 juli wordt gehouden. Shakespeare's grote tragedie zal worden gespeeld tegen de authentieke achtergrond van de massieve stenen muren van het kasteel, de feestzaal, het solarium en an dere grote vertrekken die, van boven open, op zichzelf indrukwekkend zijn en geladen met een atmosfeer die geheel bij het stuk past. Het was in het kasteel Lud low dat Milton's „Comus" in 1634 voor de eerste keer werd opgevoerd. In 1953, 1958 en 1959 werd „Comus" in de oorspronke lijke omgeving herhaald. Deze voorstel lingen wekten een zo grote belangstelling, in het bijzonder bij buitenlanders, dat besloten werd ieder jaar een festival te houden. Dit geschiedde vorig jaar voor de eerste keer met een voorstelling van „Een Midzomernachtsdroom".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 16