WERK VAN DE AMERIKAAN LEONARD BASKIN IN HET MUSEUM BOYMANS-VAN BEUNINGEN MARTINUS NIJHOFF ALS CRITICUS, MIDDELAAR TUSSEN OUD EN NIEUW m SIGNALEN J f Over Vondel's Hoge Moed Hoogmis in circus Hstis ZATERDAG 20 MEI 1961 Erbij PAGINA TWEb Bob Buys C. J. E. Dinaux Ik wil in 's hemels top, door alle wolken heen, En hoven Gods gestarnte opstijgen, van beneên, God zelf gelijk! i TOT 2 JULI WORDEN in het Museum. Boymans-Van Beuningen te Rotterdam beeldhouwwerken, tekeningen en grafiek van de Amerikaan Leonard Baskin ge ëxposeerd. Baskin is geboren in New Brunswick, New Jersey in 1922. Hij is de zoon van een orthodoxe rabbi en groeide op in eerbied voor het geschreven woord. Zijn vroege jaren waren gewijd aan de studie en interpretatie van de oude Joodse teksten. Ik neem dit over uit de inleiding tot de catalogus door Peter en Thalia Selz. Want misschien schuilt hierin een van de oorzaken, waardoor wij zo direct en ten volle geraakt worden door deze Amerikaan. Het is slechts een veronderstelling mijnerzijds. Want al werd hier al zo een en ander van Amerikaanse beeldende kunstenaars vertoond, het was moeilijk zich een goed beeld te vormen van wat daar aan de andere zijde van de oceaan aan belangrijks gemaakt wordt. Iets eigen Ame rikaans meenden we in enkeier werk wel te proeven. Ik denk aan het werk van bijvoorbeeld de schilder Ben Shahn en moet hier direct bij zeggen dat dit voor een belangrijk deel komt door diens onderwerpen. In verscheidener werk was steeds een zeker litterair element van belang. Waar van een eigen Noord-Amerikaanse schilder kunstige traditie nog nauwelijks sprake kan zijn is het trouwens verre van verkeerd op het meer litteraire element te weigeren. Men heeft daarmee toch groter kans op het „eigen verhaal". Wat zuiver schilderkunstige waarden betreft, onderscheidde de Amerikaanse schilderkunst en grafiek zich niet bepaald duidelijk van wat wij van Europeanen leerden kennen. Kop van William Blake door Leonard Baskin. DAAR KOMT trouwens bij dat bepaalde uitdrukkingsvormen, als daarvan dan spra ke zou kunnen zijn, nogal internationaal werden en men wel is gaan spreken van een schilderkunstig esperanto. Men kan het in de laatste plaats een jong land kwa lijk nemen, dat het daaraan mee doet. Jonge Amerikaanse grafici toonden zich enthousiast voor het atelier van de in deze kolommen wel meer genoemde Hayter, bij wie, voor mij althans, het middel doel werd. Voorheen was sprake van een soms naïef, soms met weinig begrip en ook wel volkomen epigonistisch overnemen van in West-Europa gestelde waarden. Grote schilders als Whistier en goede als Sar gent pasten in een Europese sfeer. Dat een Feininger Amerikaans was kon ons verwonderen. Hij werkte echter een tijd in Duitsland. Bepaalde zaken van zijn hand konden overigens toch nog vervelend Amerikaans genoemd worden. Bewust liet ik mijn minder gunstige er varingen in dit artikel wat voorop staan. Want ietwat bevooroordeeld ging ik op het Museum Boymans-Van Beuningen af. Zij het toch ook weer nieuwsgierig, omdat men in dat museum, waar men zuinig is met exposities (zodat ook het eigen bezit steeds weer zo ten volle te genieten is), nooit echt teleurgesteld wordt. Dit mu seum is door de aard van zijn collectie te vergelijken met het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum beide. We hebben soms een niet altijd even plezierige naijver tus sen Rotterdam en Amsterdam mogen con stateren. Maar in het „bij" willen zijn mocht Amsterdam toch wel eens een voor beeld nemen aan het toch zoveel meer zelfverzekerde Rotterdam. Althans wat betreft museumbeleid ten aanzien van mo derne kunst. Kop van Rudolphe Bresdin door Leonard Baskin. DE TENTOONSTELLING van werken van Baskin dan! Welnu, is het werk ty pisch Amerikaans? Ik weet het niet. Maar belangrijk is dat dit werk in Amerika mo gelijk is en zo valt te veronderstellen, dat daar wel meer van gelijke kracht gebeurt. Baskin is meer internationaal dan die Esperanto-schilderende en beeld houwende figuren, waar danook ter wereld (met verontschuldigingen aan de Esperan tisten!), want, algemeen menselijk! Wij zagen zelfs al iets in de geest van Baskins werk hier. Zijn gebeeldhouwde fi guren deden mij direct denken aan enige jaren geleden vertoonde tekeningen van de Nederlander Perdok; sommige tekenin gen van Baskin herinneren even aan teke ningen van Melle. Men kan er zeker van zijn dat in dit geval van wederzijdse in vloed geen sprake is. Er is sprake van een zeker algemeen menselijk voelen in een bepaalde tijd en dat voelen kan op verschillende plaatsen ter wereld op een zelfde wijze tot uiting komen, vorm krij gen. Op het zien alleen al van zijn werk kan men vermoeden dat Baskin wel aan de grote Duitse beeldhouwer Barlach ge dacht heeft. Uit de catalogus blijkt dat vermoeden juist. Als groot bewonderaar van Barlach maakte Baskin een naar vorm monumentale portretkop van dege ne, die hem een voorbeeld was. Zeker echter niet een voorbeeld wat betreft het uiterlijk der dingen. Baskin bewondert ook de Franse graficus Bresdin en maakte ook diens portret. Maar in Baskins eigen gra- LANGER DAN KON worden voorzien is het tweede deel van het Verzameld Werk van Martinus Nijhoff, waarin het critisch en verhalend proza zou worden gebundeld en dat de uitgave zou completeren, uitge bleven. Gerrit Kamphuis, die zich ver dienstelijk van de taak kweet de delen 1 en 3 (poëzie en vertalingen) samen te stel len, moest de voorbereiding van het pro zadeel door overdrukke werkzaamheden overdragen aan Gerrit Borgers, de con servator van het Letterkundig Museum te Den Haag, die, bijgestaan door litteraire ras-speurders als G.H. 's Gravesande en Henri A. Ett, voor de niet geringe moei lijkheid stond, de zich over een tijdvak van drieëndertig jaar uitstrekkende publi- katies van kronieken en tijdschriftartike len al dan niet geselecteerd samen te voe gen. Het werd wat Nijhoffs critische werk betreft een vrijwel volledige bundeling van verspreid verschenen beschouwingen, aan gevuld met een enkele ongepubliceerd ge bleven studie, en wat het verhalend en nagelaten proza aangaat een complete op name tesamen van een dusdanige om vang (ruim 1200 bladzijden druks), dat het prozadeel moest worden gesplitst in twee banden, door Bert Bakker (N.V. Daamen en G. A. van Oorschot onberispelijk uit gegeven. En daarmee is het werk van Nij hoff dan volledig en definitief bijeenge bracht een monument in onze letteren, waarvan de kritische contouren niet min der wezenlijk zijn dan de dichterlijke. Bus ken Huet loffelijk criticus! mag nu wel hebben beweerd (en zijn wat bittere ervaring zal aan die uitspraak wel niet vreemd zijn geweest) dat niemand na zijn dertigste een goed beoordelaar kan zijn, „daar men passé eet age met de gehele wereld heeft gedineerd", voor Nijhoff wa ren deze belemmerende relaties stellig niet van kracht. Hij stond, afgerond in zichzelf en in zekere zin „geïsoleerd", bo ven de partijen, de stromingen, de kliek jes, en geringschatte de boosaardige en bevooroordeelde scheldcritiek, het ressen timent dat het zonder zondebokken niet kan stellen. Nooit heeft hij zich begeven in de pennestrijd van persoonlijk worden de polemieken. Van „het soort heftige kri tieken waarmee het alleen in Holland mo gelijk is naam te maken," van de „bru taalweg rauwgebleven, half-eerlijke, half- overspannen, ontmantelde menselijkheid, welke vroeger zo plantaardig, thans zo carnivoor wordt gepredikt, en die, prat op een beetje durf, niets ziet en niets ont ziet," hield hij zich verre, al was hij zo dra het erop aankwam in zijn stellig oor deel allesbehalve zachtzinnig. „Uren met Dirk Coster" de polemiek der polemie ken tegen de „half-zachten" van Du Perron, deed hij af met de enkele mede deling dat hij het boek van de hand wees en niet kon (lees: niet wilde) bespre ken. HIJ LUISTERDE NAAR „dat vreemde bloeiende van een nimmer vernomen ge luid", in zichzelf, in het werk van ande ren. Dichten, schrijven, was voor hem een verkenning, een ont-dekken van hetgeen al reeds in de taal latent aanwezig was en aan het daglicht kon worden gebracht door het liefdevol samengaan van werktuig en werkman, van taal en auteur. Dat was men kan er zijn „Pen op Papier" in zijn verhalend proza op nalezen niet alleen een, zijn kunstcredo, maar zijn levensge- loof dat met zijn kunst onverbrekelijk was verbonden. De schrijver, de dichter gaat óp in zijn werk, hij verdwijnt, ontpersoon- lijkt zich daarin en naarmate hij er zich als aards-beperkt individu méér in oplost, naarmate hij een stuk onbekend levensbe wustzijn, zeg een stuk eeuwigheid, aan het algemene levens-ervaren toevoegt, is hij groter, is zijn werk blijvender en onthul- lender. NIJHOFF WAS, in zijn critieken niet minder dan .in zijn poëzie, een dualist, in wie de tegenstellingen van zijn tijd, van de generaties, van de levens-controversen elkander ophieven, elkander „neutraliseer den" (zoals Vestdijk het uitdrukte). Ze waren er, die tegenstellingen van geest en Martinus Nijhoff stof, kunst en leven, abstractie en zake lijkheid; van vóór en na 1914; van beperk te zichtbaarheid en wezenlijke onvatbaar heid „het" is niet wat men ziet, „er staat niet wat er staat", men kent deze voor zijn oeuvre karakteristieke uitspraak van Nijhoff. Maar dat andere, dat men zien noch horen noch tasten kan, ligt in het „gemeenbezit der taal" besloten, „met haar diep verstrengelde wortels, met haar kuise onvermurwbare syntaxis". Het door de woordkunstenaar af te tasten geheime nis van de taal was zijn domein, waarin hij, opererend als een wichelroedeloper, de menselijke en tijdelijke antithesen in even wicht kon brengen. Zo schrijvend, zo oor delend, kon hij een middelaar zijn, een functie die Vestdijk frappant juist betitel de als zijn „hedendaags Byzantinisme". De vroeg-Byzantijnse cultuur immers was de enige beschaving, die ik citeer Vest- dijks uitnemende formulering „niet langs de weg van catastrofen door een andere vernietigd werd, noch verstarde als b.v. de Chinese, maar die nagenoeg vloei end overging in onze moderne kuituurfa se". In die geest was het Nijhoff, die een leegte opvulde tussen twee tijden, twee seculaire golven, twee levensvormen, en was h i j het, die kon openstaan naar twee zijden: voor het „traditionele" zowel als voor het nieuwe, het groeiende, het zich aankondigende. Hij, deze „balanceur", hield zich zo voorbeeldig in evenwicht op het koord tussen de eeuwen, dat aldus Vestdijk „niet koord en stok van be lang waren, maar de wijze waarop hij zich beweegt." Op dit neutraliserende equili- brisme berustte ook zijn befaamde „theo rie van het Perziscne kleedje", die in de Forum-periode in het geweer werd ge bracht tegen het persoonlijkheid-voor-alles beginsel van Du Perron en Ter Braak. Het wondere weefsel van het tapijtje is, meende Nijhoff, volledig in zichzelf, de maker is anoniem, en zo dient het ook te zijn: „het gedicht, bevrijd van de dichter, is onafhankelijk"; het werk, eenmaal vol tooid, is een afsplitsing van de persoon lijkheid, en als zodanig autonoom. VOOR NIJHOFF GOLD het werk als uit drukkingsvorm van ont-dekt nieuw leven, het geluid waarnaar hij luisterde en zocht en dat hij ook hoopte te vinden in het boek dat hem als criticus onder ogen kwam. Elke beschouwing van zijn hand en dat zal ook wel de reden zijn geweest waarom Borgers aan besprekingen van al lang vergeten werken en nauwelijks nog genoemde auteurs een plaats gaf was een poging tot verkenning, soms ontgoo chelend, soms verrassend. En hoe warm, hoe con brio kon hij, ondanks zijn scherp zinnige analyse en zijn altijd waakzame intuïtie voor „onechtheden", schrijven als hij iets naar zijii gading had ontdekt. Het kostte hem, overeenkomstig het woord van Thomas Mann dat „een schrij ver iemand is die het schrijven zwaar valt," moeite, week na week in zijn cel te kruipen zoals Sainte-Beuve schreef en met het te becritiseren boek te wors telen. Elk schrijven is een doorbreken van de zwijgzaamheid, een moeilijk begin, een innerlijke tweestrijd, die diepere gronden heeft dan een overwinning op de natuur lijke inertie. Misschien, waarschijnlijk zelfs, was er ook in Nijhoff iets van de „angst voor de bittere ondergrond van iedere te diep doorpeilde arbeid", die hij in Couperus ontdekte. Maar in ieder ge val was er een „stoot" nodig om Wet eer ste woord van een kroniek op papier te zetten: kwam er woensdags bij de N.R.C. geen kopij binnen van Nijhoffs wekelijkse artikel, dan was het zijn „meester" Johan de Meester dooi Nijhoff postuum in een voortreffelijke beschouwing gehuldigd die hem op de elegantste wijze telegra fisch tot spoed aanmaande: „dichter van de Spreeuwenlaan, hebt gij dinsdag niets gedaan", of: „de oude heer in Rotterdam fische werk zal men Bresdin niet gemak kelijk terugvinden. Bewondering voor Ro din kan blijken uit een kleine vrouwekop. De indruk van het totaal van deze exposi tie is toch dat men te maken heeft met een zeer persoonlijk zich uitdrukkend ar tist. Baskin wenst bewust een traditie voort te zetten en voelt niets voor ab stracte kui.st, maar hij is ook nergens akademisch. VRIENDELIJK IS BASKINS kunst be paald niet. Zelf zei hij: „Hij (Baskin spreekt van de mens) heeft van Eden een landschap des doods gemaakt. In deze hof vertoef ik, en, door de verschrikking, de degradatie en het vuil af te schilderen, houd ik de mens een gebarsten spiegel voor". Vriendelijk kan hij zijn als hij in tekening of Jaag-reliëf zich bezig houdt met planten. De mens gebruikt hij om te waarschuwen, te hekelen, te wijzen op de dood. Bij hem geen gemakkelijk dikdoen over atomen met dikke klodders verf of oud-roest sculpturen. Zijn resultaten zijn die van een bewuste geest. Het is goed te weten, dat in Amerika ook dit bestaat naast wat de Amerikanen zelf noemen „action-painting", naast het domme verf- gedruppel van een Pollock. was verbaasd dat er niets kwam". En dan was de ban gebroken, met „een ruk", zo als Nijhoff in zijn „Gedachten op Dins dag", de enige bundel kritieken die hij verzamelde, bekende. MEN KAN DIE RUK steeds voelen, soms lezen: „Inderdaad, dit is een boek om uren-lang over te peinzen" (over „Kleine Inez" van Van Genderen Stort), „Gerard Walschap schrijft als een rups" (over „Celibaat"), „Een echte Van Schen- del, dit laatste boek" (over „De grauwe vogels"), „Vondel is klassiek" (in een her denkingsartikel), „Een verhit en op vele plaatsen ongeloofwaardig boek" (over „Doctor José droomt vergeefs" van Theun de Vries), aldus enkele schoksgewijze neergeschreven openingszinnen. En dan, „al schrijvend begon hij te schrijven", werden „diepere dingen losgewerkt dan ons verstand ooit kan opbrengen", liet hij zich door de taal leiden tot hij, de criti cus, tot zijn object was doorgedrongen, zich met een „ja" ermee vereenzelvigend, het met een „nee" afwijzend. Natuurlijk is deze verzameling uit de ja ren 1919-1953 van een eminent litterair-his- torisch belang. Maar oneindig groter is de betekenis die deze beide delen hebben voor de kennis van de man die ze schreef en zich al schrijvend meer en meer be wust werd van datgene, waarin het voor hem in zijn dichtkunst, in alle kunst, op aankwam: nieuwe gewaarwordingen, nieu we levensmogelijkheden te ontdekken en het verstarrende leven van een oude tijd te verjongen tot een vitaal patroon van een zich aankondigende cultuurfase, aan het begin waarvan Nijhoff baanbrekend stond, als dichter èn als criticus. Er is iets in zijn critisch werk, dat ieder, die hetzelfde werk doet, aanspoort tot eenzelf de toewijding, eenzelfde verantwoordelijk heidsgevoel, eenzelfde openheid van ziel en zinnen voor wat was en komende is. Nij hoff was en blijft een voorbeeld: hij schreef als weinigen na hem een creatieve critiek de enige waardevolle en blij vende. De bisschop van Roermond, mgr. P. Moors, zal op Pinkstermaandag een pon tificale hoogmis celebreren in de piste van het Duitse circus Henry Williams. Dit pr- cus, dat uit Essen naar Nederland is ge komen, begint in Maastricht zijn Neder landse tournee, die tot september zal duren en waarbij een 25-tal steden zullen wor den bezocht. RAFAEL: Wat hebt ge in uw harte al heimelijk gesproken Ik wil in 's hemels top, door alle wolken heen, En boven Gods gestarnte opstijgen, van beneên, God zelf gelijk, geen macht bestralen met genade, 't En zij ze aan mijnen stoel het leen verheergewade, Geen majesteit braveer' met scepter, nochte kroon, Ten zij ik haar belene uit mijnen hogen troon. Bedekt Uw aangezicht: valt neder: strijkt Uw pennen, En wacht u, boven Ons, een hoger macht te kennen. (Uit: Lucifer IV) VAN VONDEL'S POLITIEKE moed getuigen zijn felle hekeldichten, die hij soms met gevaar voor eigen leven ge publiceerd heeft; uit de totaliteit van zijn toneelwerk blijkt, dat zijn litteraire moed nog verder ging: dat hij, in rustig vertrouwen op eigen grootheid, met de eenvoudige toewijding van den am bachtsman en de vermetele hoogmoed van de kunstenaar, naar een schier on bereikbaar hoog doel gestreefd heeft: de Griekse tragedie nabij te komen. Waarschijnlijk is hem dat in enkele van zijn tragedies, en zeker in Lucifer, inderdaad gelukt. Vondel had gevoeld dat de Griekse tragedie een groot deel van haar kracht ontleent aan haar reli gieuze oorsprong, aan de legendarische, half-goddelijke status van haar helden en aan het feit dat twee van haar grootste dichters hartgrondig gelovig waren, terwijl ook voor Euripides zo wel het geloof als de twijfel daaraan een rijke bron van inspiratie waren. HET HEEFT VONDEL nooit ontbro ken aan toneelhelden noch aan toneel- stof van religieuze afkomst: het oude testament gaf hem alles wat hij nodig had. En hij bezat twee kwaliteiten die wij bij alle na hem komende schrijvers van bijbelse drama's zo pijnlijk missen: zijn toneel-dichterschap was zo groot dat hij, althans bij zijn beste tragedies, de bijbelse stof tot verrassend, boeiend en soms fascinerend toneel wist te maken en tegelijkertijd was zijn geloof zo diep in hem geworteld en zo zeer deel van zijn kunstenaarschap, dat van al zijn stukken, ook van de minder ge slaagde, een sterke religieuze werking uitgaat. Het is trouwens niet alleen de gods dienstige inslag die de Griekse tragedie tot volksbelering en tot gemeen schapskunst gemaakt heeft. De poli tiek speelde daarbij een minstens even belangrijke rol: elke trilogie werd be oordeeld naar de actuele waarde van de politieke en burgerlijk-morele les, die in de handeling besloten lag. Ook deze doelstelling heeft Vondel gretig overgenomen en op felle en levendige wijze aangepast aan zijn persoon en zijn tijd. En zoals bij de meeste wer kelijk klassieke toneelschrijvers, geldt ook bij Vondel dat hij ons het sterkst pakt, wanneer een actuele strijdvraag hem tot heftige bewogenheid bracht, zelfs wanneer wij ons van de histori sche feiten nauwelijks meer bewust zijn. MAAR IS DAT ZO? Worden we nog door Vondel gepakt? Of is wat ik hier zeg alleen maar opgewonden praat van een toneelman, die zich door het reto rische geweld van Vondel's toneeltaal heeft laten overbluffen, geruggesteund door het enthousiasme van de meeste Hollandse toneelspelers, veel volle schouwburgzalen en enkele filologen? Vondel is al sinds ijzeren jaren de Prins onzer dichters, maar is deze titel niet eigenlijk een dood-doener om ons van onzen grootsten toneelschrijver af te maken? De meesten van onze jonge dichters zullen glimlachen bij het idee dat Jacob van Campen en Vondel, toen hun mooie schouwburgje aan de Keizers gracht voltooid was, in alle ernst van plan waren nu in Amsterdam Athene naar de kroon te steken. „Wij zijn daar nu toch wel overheen," zei kort geleden een jonge litterator die zelf ook enige passen op het toneel gezet heeft, na een opvoering van Joseph in Egypten. MAAR ZIJN WE DAT werkelijk? Is het waar dat onze Hollandse toneel schrijfkunst nu verder grijpt dan Von del deed? Dat onze lyrische poëzie sinds 1880 sublieme hoogten bereikt heeft, waar Vondel nooit van heeft durven dromen, is even waar als dat ons poë tische drama nog in de kinderschoenen staat. Ons land telt vele uitmuntende romanciers, maar de weinige keren dat een van hen het psychologisch raffi nement van zijn vertelkunst op het toneel bracht, was het resultaat niet altijd overtuigend. Wij hebben enkele goede toneelschrijvers, maar hebben zij Vondel, die, evenmin als zijn Griekse voorbeelden, ooit van analyserende psychologie gehoord had, wel zo over troffen? HOE HET ZIJ, een groot deel van ons toneelpubliek ziet in en betuigt door hard te klappen dat Vondel nog altijd een toneel-fenomeen is en, in onze kleine toneellitteratuur, een uni cum. De acteurs spelen hem graag en een groot deel van het publiek gaat hem graag zien en horen. Zo is het al driehonderd jaar gegaan en zo zal het doorgaan, zolang er in Holland to neelspelers en schouwburgen bestaan. Politieke actualiteit zal een stuk als Lucifer altijd weer hervinden, dat Johan de Meester toneelspeler en vooral regisseur, werd op 24 juni 1897 geboren te Rotterdam als zoon van de destijds zeer be kende journalist en letterkundige van dezelf de naam. Na het Erasmiaans Gymnasium te hebben doorlopen, volgde hij een opleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten, waarvan hij later in het bijzonder zou profi teren bij zijn werk als ontwerper van decors voor eigen en andermans voorstellingen. Van 1917 tot 1923 trad hij achtereenvolgens op als acteur in de gezelschappen van Royaards en Verkade, bij laatstgenoemde naast Van Dal- sum een belangrijke rol in „Vertraagde film" van Herman Teirlinck vervullend. Tot 1930 was hij vervolgens leider van Het Vlaamsche Volkstoneel te Brussel, waarmee hij onder meer „Lente" van Gerard Walschap, „Ad vent" van Strindberg, „Reinaert de Vos" van Paul de Mont, alsmede stukken van Femand Crommelynck, Michel de Ghelderode, Gaston Martens en Felix Timmermans voor het voet licht bracht. Hij verkreeg een grote reputatie door zijn expressionistische experimenten, door zijn streven naar het eigene en het he dendaagse. In 1938 begon een langdurig engagement bij het Residentie Toneel, waar Johan de Meester zich vooral als regisseur van drama's van Shakespeare en klassieke Franse blijspe len onderscheidde. In de acht daaraan voor afgaande jaren leidde hij enkele operavoor stellingen van de Wagnervereniging en lus trumspelen van studenten, waarvan het „To renspel" van Teirlinck te Delft en „De Vlie gende Hollander" van Nijhoff te Leiden ge noemd moeten worden. Voorts heeft hij als scenarioschrijver en decorateur voor Tobis Film te Berlijn en London Film van Alexan der Korda gewerkt. Ook aan Nederlandse speelfilms heeft hij zijn veelzijdige kwalitei ten gewijd. Na de tweede wereldoorlog keer de hij als regisseur bij „Comedia" terug naar het Nederlandse toneel, zich een grote repu tatie verwervend door zijn enscèneringen van stukken van het moderne Amerikaanse reper toire. Sinds de oprichting in 1950 is hij een der directeuren van de Nederlandse Comedie, waar hij niet alleen treurspelen van Sopho- kles, Euripides, Shakespeare en Vondel op zienbarend liet herleven, maar ook moderne blijspelen en proefstukken van Nederlandse auteurs (Jan de Hartog, Ed. Hoornik en Jean ne van Schaik-Willing) presenteerde. Jaar lijks leidt hij de opvoeringen van „Elckerlyc" in het Holland Festival; voorts regisseerde hij te Avignon, in Brussel, in Zuid-Afrika en bij de Nederlandse Opera. Johan de Meester bleek bij een Haagse opvoering in het begin van de laatste oorlog, toen het geronk van Hitiers nachtjagers het „Helaas, helaas" van de Luciferisten overstemde. VONDEL'S HOGE MOED is geen overmoed gebleken. Zijn Lucifer pakt ons even sterk als een Heracles van Euripides en, als zij eerlijk zijn, moeten wij toegeven dat hij ons meer ontroert, omdat een Heracles-figuur toch wel heel ver van ons afstaat. Met Lucifer heeft Vondel, de nede rige kousenkoopman die vervelende nylon-venter zei een litteraire dame onlangs zijn meest hoogmoedige waagstuk ondernomen. Het stuk moest naar Grieks voorbeeld, in religieuze, politieke en morele zin, belerend' en stimulerend zijn. Het moest dus ook door en door Hollands zijn, vol actuele toespelingen op de recente politieke ge schiedenis van onze landen. En boven dien moest het zijn, of werd het onder het schrijven, een persoonlijke belij denis van Vondel zelf, waarin de dich ter zijn diepste zielestrijd op het toneel zette, het gevecht van het eigen trotse Ik tegen de onverbiddelijke wil van God. Een Amsterdamse koopman die, tussen veel andere beslommeringen door, een Grieks-bijbelse tragedie ging schrijven en daarvoor als onderwerp de kern van de Griekse tragedie uit koos, de hybris, maar dan een Ver dietste hybris, naar Christelijke zede omgewerkt!! Op 't eerste gezicht een waanzinnig plan, dat alleen maar een hybridische mislukking kon worden. HOE ZOU HET KOMEN dat uit Vondel's meest gigantische, eigenlijk onuitvoerbare opzet, zijn grootste meesterwerk gegroeid is? Omdat hij het gevoel had nu eindelijk op zijn eigen geestelijk niveau te zijn aan geland! In ieder geval heeft Vondel de hoog moed gekend en doorleefd als geen ander.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14