SIGNALEN „LONDON MUSIC IN 1888-'89" „Floris V, verhit, drinkt koud water, sterft" Sprankelend commentaar op een Engels concertseizoen Novellen die het onvertelbare verhalen Shaiv als muziekrecensent ZATERDAG 27 MEI 1961 Erbij PAGINA TWEE Lang voor hij als G.B.S. een wereldwijde reputatie als toneelschrijver zou vestigen, trad Bernard Shaw in dienst van het pas opgerichte dag blad „The Star". Hierin verschenen wekelijks zijn overzichten van het Londense muziekleven, die in 1937 gebundeld uitkwamen in de Stan daard Editie van zijn verzameld werk (verschenen bij Constable Co, Ltd) onder de titel „London Music". Shaw's besprekingen van de vijf daaropvolgende seizoenen vindt men in „Music in London", drie delen behandelend de jaren 1889-1894. Sas Bunge AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAa DE MUZIEKRECENSENT kan zich, in depressieve ogenblikken, altijd troosten met de gedachte aan befaamde voorgangers die de journalistiek met de schittering van hun geest (en soms van hun geestigheid) hebben verrijkt. Daar is Hector Berlioz, die de kolommen van het Parijse „Journal des Débats" met de vonken van zijn temperament elektriseerde, Schumann, wiens bijdragen aan de „Allgemeifie Zeitschrift für Musik" nog in de Duitse litteratuur-bloem lezingen te vinden zijn, Hugo Wolf, onredelijk inhakkend op Brahms in het „Wiener Salonblatt", en Debussy die, alias Monsieur Croche, een critisch oordeel met esprit onder woorden wist te brengen. Zij allen waren vakmusici, geniale componisten die soms met helderziende blik tot een oordeel kwamen dat door de tijd bevestigd is, zoals in het geval van Schumann die Chopin en Brahms ontdekte toen beiden nog aan het begin van hun carrière stonden. Maar in de eerste plaats interesseren ons deze pennevruchten toch omdat zij de hors d'oeuvre zijn van die muzikale chef-koks die ons tot op de huidige dag spijzigen. Een enkele keer komt het ook wel voor dat een schrijver, begaafd met een sterk zintuig voor muziek, en voldoende ontwikkeld op dit gebied om ons met zijn zienswijze te boeien, critieken en beschouwingen levert die méér zijn dan een dagsvliegen. Wist u dat niemand minder dan Bernard Shaw in zijn jonge jaren de muziekrubriek van het Londense dagblad „The Star" vulde met zijn even eigenzinnige als welbespraakte be- en ver-oordelingen? Shaw was in de muziek een amateur, maar had zich door middel van piano-uittreksels een behoorlijke kennis van het toenmaals gangbare orkest- en opera-repertoire eigen gemaakt. Onder leiding van een bevriend organist leerde hij de beginselen der muziek theorie kennen, en men kan alleen maar zeggen dat er tegenwoordig nog wel eens met evenveel groot lef, maar met minder bagage aan vakbekwaamheid muziekcritiek wordt beoefend als door Shaw toen hij in het seizoen 1888-1889 zijn werkzaamheid als recensent begon. UIT DE INLEIDING die hij zevenen veertig jaar later aan de gebundelde re sultaten van zijn recensentschap toevoegde, blijkt dat hij van het begin af trachtte van de nood (èen zeker gebrék aan erva ring in muzikale zaken) een deugd te maken: „Mijn doel was de muziek critiek te populariseren, ze was in die dagen van een verfijnd acade misme dat haar onleesbaar en dikwijls volmaakt onzinnig maakte. Hoofdredacteu ren, meestentijds onwetend omtrent de muziek, plachten alles van hun recensen ten te verdragen, zonder de pretentie het te begrijpen. Zo ik in mijn reactie op het gezwam in de ruimte en het rancuneuze kliekjesgedoe dat zij in hun onwetendheid toelieten, de grenzen van het vulgaire wel eens naderde, gelieve men dit te zien in het licht van wat toen de Nieuwe Journa listiek genoemd werd (waarvan mijn ko lommen het bruggehoofd vormden); en men zal zich verbazen over mijn welge manierdheid''. Als recensent schreef Shaw zijn bijdrage onder het pseudoniem „Corno di Basset- to", een verbastering die een adelijke af komst suggereerde. In werkelijkheid is de bassethoorn een altklarinet, door Mozart onder andere in zijn Requiem voorge schreven. „Wanneer ik er ooit een noot op gehoord had in 1888, dan zou ik die naam niet gekozen hebben voor een personage dat sprankelend bedoelde te zijn. De dui vel zelf zou een bassethoorn niet kunnen doen sprankelen", zegt Shaw in 1936. WEL ZELDEN ZIJN muziekrecensies zo leesbaar, zo persoonlijk van stijl en zo on gegeneerd openhartig geweest als die wel ke in de jaren 1888-'94 in „The Star" ver schenen. Wat Shaw schreef waren geen schenen. Wat haw schreef waren geen critieken in engere zin maar „feuilletons" in de toenmalige betekenis, verslaggevin- gen van de concerten en opera-voorstellin gen die in een week tijds in Londen had den plaatsgevonden, gegarneerd met le vensbijzonderheden van de solisten, op merkingen over de houding van het pu bliek, de toiletten der dames, de aanblik van de zaal, beschouwingen over de uit spraak van de Engelse taal (naar aanlei ding van zangers die haar mishandelden), het Engelse volkskarakter, gesprekken met muziekliefhebbers van diverse pluimage. Shaw was een recensent die niet alleen oren aan zijn hoofd had, maar ook zijn ogen terdege gebruikte, Wat hij opschreef, nam hij voor eigen verantwoording, er zijn nooit muziekcritieken verschenen waarin het woordje „ik" zo vaak voor komt. HET MUZIEKLEVEN in de Engelse hoofdstad was aan het eind van de vorige eeuw nog een bijzonder provinciale aan gelegenheid. De programma's, dikwijls een ratje-toe van eerbiedwaardige klassieken, opera-aria's en „home-made" bonbons, doen denken aan het muziekavondje dat in de Camera beschreven wordt; bij de uit voering van dit alles vierde het amateu risme hoogtij soms in de verkapte vorm van „de charmante Lady X., die tot de intieme kring van Liszt behoord heeft". Typerend voor Shaw's stijl, en voor de plaats die de muziek bij de „betere krin gen" in Engeland innam, is het volgende fragment uit een verslag van een concert dat plaatsvindt in de deftige Londense „Grosvenor Club". Onder aanvoering van een pianist, aangeduid als Signor Ducci, wordt een Septet van Johann Nepomuk Hummel, een leerling van Mozart, ge speeld. Shaw beklaagt zich over deze keu ze van een tweederangs componist: „Hum mel, de beminnelijke, de getalenteerde, de smaakvolle droogpruim", en zet zijn be spreking van het gebeuren voort als volgt; „EEN HEER ZEI OP mistroostige toon tot mij: „Die stukjes zijn heel aardig, maar ze zijn wat lang". Vergetend dat ik me voor één maal temidden van respec tabele lieden bevond, gaf ik somber ie kennen dat dit niet anders was dan rom mel zonder meer. „Ach", zei hij, „U bent natuurlijk bijzonder critisch: het zal, lijkt, me, wel niet aan Uw normen beant woorden. Maar het was écht wel te lang voor een omgeving als deze." Zo (ver volgde Shaw) komt de muziek in een kwa lijke reuk te staan. Had mijn vriend het Septet van Beethoven gehoord, hij zou in de wolken geweest zijn. Nu hij Hummel moest aanhoren, meende hij dat het tot het wezen der klassieke muziek behoorde, om saai te zijn; en dat zal hij nu wel blijven denken tot zijn laatste ademtocht." „De subtielere geesten echter zaten, vooraan in de zaal en luisterden braaf. De George Bernard Shaw, altijd bruisend van energie en vitaliteit. anderen zaten achterin, en praatten. En hóé praatten ze! Een jongedame, die, naar ik vermoed de kampioenkletskous van, bet universum is, overtrof met haar tong der mate de snelste vlucht van Signor DuccPs handen, dat ik driemaal door de voorste galerij sloop om te zien of ze van uitput ting nog niet aan haar eind gekomen was; maar iedere keer was ze nog zo kwiek als een volière. Een andere dame, die mij wat wegwijs maakt in de gebruiken der betere kringen en bepaalde overeengeko men tekens geeft wanneer ik van mijn mes eet of mezelf met mijn vingers be dien van de aardappels, was er streng te gen me omdat ik me bij de frontgalerij bad geschaard en de onkreukbare Jean Nepomuk had beluisterd. „Je was daar helemaal fout", aldus sprak ze me de vol gende dag aan. „Iedereen heeft je on elegante gedrag opgemerkt. Nooit zul je een gentleman worden". Maar wat had ik dan moeten doen?" vroeg ik. Ik laat in het midden", zei ze, „dat je ons niet naar de koffiekamer bent voorgegaan, en dat je je steels uit de voe ten maakte voordat je ons naar het rijtuig had geleid. Maar je had op z'n minst bij ons kunnen komen zitten, om wat met ons te praten. „Maar dat zou hinderlijk ge weest zijn voor de muziek", verdedigde ik mezelf. „De muziek!" riep ze, vol verach ting. „De Grosvenor is een particuliere club, die door de beste mensen wordt ge frequenteerd: het is geen concertzaal. Men komt daar om te praten. Bovendien keek je zo somber". Dat was waar, bij nader inzien. Ik zou de voorzitter van de club willen voorstellen om in de toekomst de beide zaalhelften door middel van een gordijn van elkaar te scheiden en de brandweer in te schakelen om de min naars der muziek en die van de conver satie ieder in hun eigen afdeling te hou den. SHAW, ALIAS Corno di Bassetto, gaf dikwijls blijk van een gezond oordeel over muzikale waarde en onwaarde. Na de pre mière in Engeland van Tsjaikofsky's Pia noconcert in G (niet het beroemde „eer ste", maar het tweede) geeft hij ronduit als zijn mening te kennen dat het werk geen distinctie heeft, geen oorspronkelijk heid bezit en slecht voor het instrument is geschreven. Eveneens opmerkelijk is zijn oordeel over Mendelssohn. Hij vraagt zich af waarom Mendelssohn in een program matoelichting wordt genoemd: „Een mees ter die bij geen ander ten achter staat inzake de hoge kwaliteiten die deze ere titel waarborgt". Shaw's commentaar: „Iemand die vandaag-de-dag iets derge lijks beweert, is in staat om letterlijk alles te beweren. Lang geleden, toen Mendels sohn's macht op haar hoogtepunt was, kon men zulke termen nog excuseren; maar programmatoelichtingen uit die tijd zijn nu uit de tijd.(Mendelssohn was een krachtiger, vindingrijker, geïnspireerder natuur dan Spohr, en een veel kundiger en beter ontwikkeld musicus dan Schubert. Maar vergelijk hem met Bach, Handel, Haydn, Mozart, Beethoven of Wagner; en zeg me dan wat er gebeuren moet met de fanaticus die hem uitroept tot „een mees ter die bij geen ander ten achter staat..", enzovoorts. EEN RECENSENT die zijn meningen in een zo uitgesproken trant aan de man bracht, moest wel weerstanden oproepen bij zijn lezers. Shaw neemt de boze-brie- ven-schrijvers de wind uit de zeilen door hun epistels voluit te publiceren. Hier is er één: „De muziekcriticus van de „Star", met z'n schrijverijtjes over Mendelssohn's Oratorium „Paulus", is een onwetende, zelfingenomen EZEL!!! Men zou hem in een glazen kist moeten opsluiten en ver tonen bij Barnum's circusmenagerie; want zonder twijfel bezit hij het langste paar oren van heel Londen. Het beest! Wie was zijn vader? en wie zijn moeder? Dit ras zou bijwijze van curiositeit verder ge fokt moeten worden!!" Shaw tekent hier bij aan: „Deze anonieme' briefschrijver steekt mij een hart onder de riem. Zijn briefkaart is een uitbarsting van oprechte liefde voor de muziek, ietwat onsociaal in haar bewoordingen wellicht, maar toch van harte gemeend". EN TENSLOTTE NOG DIT, als troost voor muziekrecensenten die vrezen aan in digestie te gaan lijden: „Onlangs beklaag de een heer mij over het immense aantal concerten dat ik als recensent moet bij wonen, Daarop vroeg hij mij enigszins ab rupt wanneer ik voor het laatst naar een concert geweest was. Daar hij blijkbaar wenste te veronderstellen dat ik mijn plichten verzaak, legde ik hem uit dat het oor van een criticus een veel delicater or gaan is dan het strottenhoofd van een zan ger, en dat men er een spaarzaam ge bruik van moet maken om het werkzaam en gevoelig te houden. Maar de kwestie is dat ik zoveel over muziek te vertellen heb dat ik vergeet over concerten te spreken. Laatst bijvoorbeeld, maakte ik speciaal een reis om een concert in het plaatsje B. bij te wonen, op uitnodiging van de kunstkring „Voor Allen", en naderhand vergat ik totaal er een woord over te schrijven". Inez van Dullemen - begaafd prozaïste AAN WAARDERING heeft het Inez van Dullemen niet ontbroken. Terecht: van moederszijde kreeg ze meer dan een en kele druppel schrijversbloed mee, meer dan „aanleg": talent, dat waard is om er mee te woekeren, om ervoor te zwoegen. Begaafdheid is niet meer dan voorwaarde. De rest is werk, critische zin, veeleisend heid, schrijversgeweten, moed om telkens opnieuw te beginnen en het beter te doen. Inez van Dullemen hééft gewerkt en het novelle na novelle „beter gedaan". Haar proza werd mettertijd soberder en in die soberheid zuiverder afgestemd op de ge voelstoon die haar wezen is: een herfstige weemoed, die te persoonlijk, te waar is om op litterair effectbejag uit te zijn, en te sterk om de distantie uit het oog te verliezen tussen het inspiratieve sentiment en de onontbeerlijke vormtucht. Haar de buut „Ontmoeting met de andere" werd door de jury voor de Reina Prinsen Geer- ligsprijs-1949 onderscheiden met een eer volle vermelding, „Het wiel" leverde haar in 1950 een regeringsreisbeurs op, de no velle „Het verzuim" in 1954 bij Uit geverij Stols-Barth verschenen werd be kroond met de novellenprijs van de Stad Amsterdam. Dit opvallende en verdiende succes heeft Inez van Dullemen gelukkig niet van de wijs gebracht. De novellenbun- del „De schaduw van de regen," vorig jaar door N.V. Em. Querido uitgegeven, gaf blijk van een vastere hand, een vol lere toon, al was de aanvankelijke neiging tot de retorische wending, de verlittera- tuurde arabeske, nog niet geheel bedwon gen. Een lispelende regen, een naar bin- nengewelfde mond, een wind die bezig is aan het raam als een oude tuinman, vlie gen die rondgonsden met dikke stemmen dergelijke versieringen waren nabloeiers van haar jeugdliefde voor een wat bloem rijke stijl, kleine mistastingen die in het niet verzonken bij de verworven ingetogen heid, verinnerlijking en verpersoonlijking van taal en beeld in dit latere werk. Van het begin af was haar proza omgeven door een halo van „gevoelssferen", door een stemmingsschijnsel, dat het onderscheid de van de intellectualistisch-noterende taalvaardigheid der (niet zeldzame) schrij vende alfabeten de produkten van alge mene leerplicht, onderwijzersvlijt en dag- bladlectuur die er kans toe zien de goegemeente een bundel bedrukt papier als een „wereldveroverende roman" voor te goochelen. De taal van Inez van Dullemen is, de hemel zij dank, weer proza: ge vormd, geslepen, geschréven kortom; haar beelden zijn weer gevonden, niet gezocht. En wat dat halo aangaat: het is een uit straling van hetgeen het woord meer ver zwijgt dan het zegt en daaraan herkent men de schrijver. Van Schendel bezat die wonderlijke gave om in het verhulde het onthullende kenbaar te maken en Inez van Dullemen vond, al voortschrijvend, haar wijze van onthullende verhulling, die haar Inez van Dullemen volstrekte eigenheid in onze hedendaagse letteren bepaalt. Haar jongste, eveneens bij Querido verschenen bundel van drie novellen, „Een hand vol vonken", geeft daarvan nog overtuigender dan vorig werk de proef op de som. MEN LEEST DOORGAANS geen mot to's en als men ze leest brengt men ze (soms niet ten onrechte) nauwelijks in ver band met het grondthema van het werk, met de persoon die achter dat werk staat. Inez van Dullemen gaf aan haar „Hand vol vonken" een citaat van Shakespeare mee, dat de kern van haar verhalen, van haar schrijverschap raakt: „Inderdaad, ik vertel van dromen, die de kinderen zijn van vergeefse gedachten." Een „idle brain" staat er in de originele tekst, en mijn ver taling met „vergeefse gedachten" is dus nogal vrij. Maar dit „idle brain", dat men zich zonder dit soort „dromen" niet kan denken, wordt dunkt me juist in verband met die dromen hier het dichtst benaderd door het vergeefse, waarmee de realiteit hoop en verwachting en geluksverlangen, al deze geloofde illusies, te niet doet. Wat blijft is de stille rijkdom van de weemoed, die berusting is in het voor mogelijk ge houden onmogelijke. Hoofdzaak is niet het onverwezenlijkbare; hoofdzaak is dat men korter of langer in een mogelijk geluk ge loofd heeft, laat het dan enkel in „dromen" geweest zijn: true, I talk of dreams ook dromen zijn werkelijkheid, een andere dan de dagelijkse. En welke van beide is de ware werkelijkheid, welke is de wer kelijke waarheid? Dit, juist d i t vraagte ken is de sleutel, waarin Inez van Dulle- men's verhalen geschreven staan zeer reële verhalen van zeer „concrete" ge beurtenissen, die zich voltrekken in door dit wonderlijke halo omstraalde woorden, riserende woorden, waarin het verraden mogelijk nog naglanst als najaarslicht in jen schemernevel. IN DE EERSTE, in de „Ik-vorm" ge schreven vertelling „De verrader" vindt de levensdroom van een veertienjarig meisje een overrompelend einde tijdens de (Een of ander geschiedenisboek.1) DAT HEEFT DIEPE INDRUK op mij gemaakt. Ik ben allang vergeten of het werkelijk een Floris, of misschien wel een Karei was, en ook zijn nummer; maar dat kommaatje sterft zal voor mijn eigen eeuwigheid tenminste, blij ven bestaan. Er waren natuurlijk vrij veel koningen in dat boek die kommaat je stierven. Een werd er in een door spijkers onbewoohbaar gemaakte ton gepropt en kommaatje een dijk afge rold punt. Engelse koninginnen werden min of meer tussen twee haakjes ge vangen genomen kommaatje onthoofd. Maar dat was dan altijd allemaal de bedoeling en dus nogal saai. Toen Ka- rel van Nassaue Zantfoort geb. Henloo- pen het runderkaken aan zijn lijfman nen verbood, was het heel gewoon dat hij, op Dikke Dinsdag van een feest- octrooi thuiskomende, door een lijfman met een krabranselhaak werd openge reten kommaatje uitgedeeld. Maar die Floris, zomaar, na een glaasje middel eeuws water, dat was een heel wat le vender dood. Er was ook een nogal ha rig plaatje bij. Als je goed keek stond hij, nog steeds kerngezond maar al een beetje met een door kleine streepjes verdonkerd hoofd, een hand in de zij, een soort vingerhoed aan de belangrij ke lippen; op de achtergrond het ijsco mannetje dat hem a twee en een hal ve Filander het fatale vocht had ver kocht. Het werd mij duidelijk dat de mensen toen al bestonden, ook al wa ren de meeste hunner L andvader, Prachtvazal of gewoon Koning. NEE, DE KINDEREN die uit ons ont staan zijn leren dat op het ogenblik an ders. Geraldine, nu tien jaar, werd deze winter secretaresse van het Comité ter bestudering van het leven der middel eeuwen, afdeling paarden. Ze was zelf voordien meestal een paard, en met een vriendin van dezelfde diersoort plus en kele menselijke leden is ze naar het Metropolitan Museum getrokken, schet ste de paardenharnassen, kneedde thuis modellen uit een soort plastic was en liet die door mij in de oven tot rubber braden. Nadat de hompjes verzilverd en door wollen leidsels met elkaar wa ren verbonden konden ze op een ver bruikt speelgoedpaard worden geperst. Het geheel werd in een schoenendoos geplaatst die op zijn kant stond, waar door een blauw en groen geverfde ach tergrond alles tot een Panorama der Middeleeuwen maakte. Het magere we zentje zelf moest ook antiek: gespleten jakje aan, gordel van echtachtig spul erover, kartonnen schildje aan de arm, en nog steeds zilveren vingertoppen. Ach ach, hoe aandoenlijk is de willig heid van kinderen. a- PEGGY ANN DAARENTEGEN ver maakt ons meer door haar koppigheid. Op het ogenblik moet Tineke (mevrouw Vroman, red.) een balletjurkje voor haar met lovertjes beplakken. De door trage wimpers beschaduwde irissen van het groeiend kind zijn peinzend op het handwerk gericht, maar zo nu en dan ziet het onzichtbare mechaniekje ver binnenin iets waarvan iets anders in datzelfde hoofd beweert dat het een an der plan had, de ogen gaan wijder open, de mondlippen gaan bijna geruisloos van elkaar, en door deze dan te bewe gen terwijl het borstkastje iets wordt samengedrukt etc. etc. zegt het zange rig stemmetje: „Mommy, not like thaaaaat?" Het is wel goed om bioloog te zijn bij het kinderen hebben, en om daardoor te weten hoe duur ze in el kander zitten gezet. Ze zijn propvol van de gekste dingen en dan nog eieren en "Q nr, Leo Vroman werd in 1914 in Gouda geboren. Hij studeerde biologie in Utrecht. In mei 1940 vluchtte hij met een zeilboot naar Engeland: vandaar ging hij naar Java. Na de oorlog m een Japans kamp te hebben doorgebracht ging hij naar Amerika (de uitspraak „liever heimwee dan Holland" is van hem), waar hij thans verbonden is aan het American Museum of Natural History. Hij publiceerde de ge dichtenbundels: Gedichten; Gedichten, vroe gere en latere; Inleiding tot een leegte; Uit slaapwandelen; De ontvachting. Hij publiceert regelmatig gedichten in „De Gids". Zijn pro za, „Tineke'', „De adem van Mars" en „Snip pers", is verzameld uitgegeven. Leo Vroman is woonachtig in New York. Filips de Schoone, verhit, drinkt koud water, sterft (illustratie Johan Braaken- siek). eieren vol mogelijkheden ook. Waarom dat allemaal zo moet is mij soms een raadsel, alles lijkt dan wel wat over dreven, speciaal een plakje cellen on der een microscoop gezien en dan weer met het geheel vergeleken en dat dat maar zo doorgaat met kunnen praten en dergelijke erbij, foei wat een hoe veelheid. EN DAN TE BEDENKEN waarmee ik dat allemaal denk, en ook nog hoe dit alles gelezen wordt met oogjes van wie weet wat voor iemand hoop ik zelfs. Intussen is b.v. hier de nacht ge vallen, twee regels geleden; zelfs Tine ke weet niet hoe licht en diep ik heb geslapen, en ik zelf kan nog maar ge deeltelijk voelen of ik heb gedroomd. En het i$ al weer ochtend, ik ben in het wat mistig lenteweer geweest op straat, een brede, hellende, vochtige straat. Een gezonde, ernstige negerjon gen in teerbruin jakje kwam in keuri ge looppas langs mij, het gezicht ont spannen. Ik keek hem na, hoe hij de straat tot leven bracht en bijna zon nig. Een knal kwam tussen twee ge parkeerde auto's uit en toen een agent, zilveren vinger in de lucht met een lichtblauw wolkje eruit; verweg en al bijna onbelangrijk werd de neger door een man bij de schouder omgedraaid en in het gezicht geslagen, iti het ge zicht, in het gezicht geslagen. De agent was nog bezig met zijn pistool, al lo pend leek hij bezig het onding dicht te naaien. Toen ik weer verder ging vond ik dat de jongen een kielzog van klompjes mensen had achtergelaten. Pratend. „They scared him you know" „but he oughtn't to 've run" „Thats right, never run. Never run". HET IS VERWARREND om in het le ven te zijn. De jongen had kunnen stil staan, de agent had rechtuit kunnen schieten, de wereld of tenminste iemands wereld had misschien al vaak kunnen vergaan, waarom bijvoorbeeld niet de mijne? Een bange jongen, twee of drie agentenvingers, en ik hoe vaak gaan drie willekeurige lijnen door één punt? Als het tijd is, of als zij willen. Ik vind het wel knus, dat ieder in ons gezin door de zelfde natuurwetten wordt ge knuffeld. En jij ook, hoe vind je dat. En als ik uit dit stukje vanaf: In tussen is b.v. hier de nacht tot twee regels vóór deze regel had weggela ten, dan had niemand geweten hoeveel ouder de wereld, en de kinderen, gedu rende het schrijven van dit hele geka kel is geworden. Dan had ik iets an ders geschreven, want af was het toen nog niet. Wat zou dat dan zijn geweest? Iets wat ik gisteravond nog had kunnen hebben gedacht, maar nu nooit meer, en daardoor misschien ook niemand an ders, ooit. Gelukkig is de kans klein dat het iets noodzakelijks was. Wat eng, ik schei er maar uit geloof ik. In de „Geïllustreerde Vaderlandsche Ge schiedenis" van P. Louwerse, „voor jong en oud Nederland" met illustraties van Johan Braakensiek (Van Holkema en Warendorf 1908) wordt Floris V anders genoemd name lijk Filips de Schoone. (Red.). meidagen van 1940. In enkele uren tijds is haar beveiligde wereld van zuivere ar geloosheid in de ban geraakt van een spookachtige onheilsdreiging, waarin alle zekerheden worden aangevreten door een panisch wantrouwen: uiterlijk is alles on veranderd, het ouderlijk huis, de lente, de stad; maar niets bleef hetzelfde. Inez van Dullemen heeft deze nachtmerrie-sfeer van onbestemde, benauwende stilte, deze ach terdocht, angst, hoop en machteloosheid zin na zin gevangen en ingekapseld en op gevoerd tot een hoogtepunt, dat de per soonlijke ervaring van dit rechtersdochter- tje veralgemeent tot het onvermijdelijke noodlotsuur dat in elk mensenleven aan breekt: dat van de ontnuchterende ont goocheling, van het verraad aan zichzelf „la condition humaine", zei André Mal- raux. In het verhaal van Inez van Dullemen krijgt deze bewustwording van het „men selijk tekort" het tragische accent van het historische moment der Nazi-invasie: de vertrouwde gevoelens van het ik-figuurtje voor het vriendinnetje Ingrid, die haar mi lieu angstvallig verborgen had gehouden, worden geschokt door het vermoeden dat Ingrids vader „een verrader" zou kunnen zijn. En hij is geen verrader aan de Nazi- duivels, maar hun slachtoffer: hij is een Jood. En daarmee is het onherstelbare ge beurd: het meisje heeft in haar hart haar vriendschap verraden, aangestoken door het alomtegenwoordige „wantrouwen". „L'ère du soupgon" noemde de eminente Franse essayiste Nathalie Sarraute de ac tuele historische fase, „het tijdperk van de achterdocht"; en dat betekent het einde van de „droom", het doven van de „von ken" der verwachting. Het is voortreffe lijk, dit verhaal. Ik heb bezwaren: de schrijfster is niet ontsnapt aan de geva ren van de „ik"-compositie en heeft het op haar jeugdige oorlogservaring terugziende meisje zinnen doen schrijven en détails laten béschrijven, die niet overeenstem men met de gedachten- en gevoelswereld van een veertienjarige. Maar desondanks is dit verhaal voortreffelijk: er zijn „Schönheitsfehler" die men niet alleen ver geeft, maar vergeet. „EEN WONDERDOENER", de tweede (Vervolg zie pag. 3)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 12