SIGNALEN
„LONDON MUSIC IN 1888-'89"
„Floris V, verhit, drinkt
koud water, sterft"
Sprankelend commentaar op een Engels concertseizoen
Novellen die het onvertelbare verhalen
Shaiv als muziekrecensent
ZATERDAG 27 MEI 1961
Erbij
PAGINA TWEE
Lang voor hij als G.B.S. een wereldwijde reputatie als toneelschrijver
zou vestigen, trad Bernard Shaw in dienst van het pas opgerichte dag
blad „The Star". Hierin verschenen wekelijks zijn overzichten van het
Londense muziekleven, die in 1937 gebundeld uitkwamen in de Stan
daard Editie van zijn verzameld werk (verschenen bij Constable Co,
Ltd) onder de titel „London Music". Shaw's besprekingen van de vijf
daaropvolgende seizoenen vindt men in „Music in London", drie delen
behandelend de jaren 1889-1894.
Sas Bunge
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAa
DE MUZIEKRECENSENT kan zich, in depressieve ogenblikken, altijd
troosten met de gedachte aan befaamde voorgangers die de journalistiek met
de schittering van hun geest (en soms van hun geestigheid) hebben verrijkt. Daar
is Hector Berlioz, die de kolommen van het Parijse „Journal des Débats" met
de vonken van zijn temperament elektriseerde, Schumann, wiens bijdragen
aan de „Allgemeifie Zeitschrift für Musik" nog in de Duitse litteratuur-bloem
lezingen te vinden zijn, Hugo Wolf, onredelijk inhakkend op Brahms in het
„Wiener Salonblatt", en Debussy die, alias Monsieur Croche, een critisch oordeel
met esprit onder woorden wist te brengen. Zij allen waren vakmusici, geniale
componisten die soms met helderziende blik tot een oordeel kwamen dat door
de tijd bevestigd is, zoals in het geval van Schumann die Chopin en Brahms
ontdekte toen beiden nog aan het begin van hun carrière stonden. Maar in de
eerste plaats interesseren ons deze pennevruchten toch omdat zij de hors
d'oeuvre zijn van die muzikale chef-koks die ons tot op de huidige dag spijzigen.
Een enkele keer komt het ook wel voor dat een schrijver, begaafd met een sterk
zintuig voor muziek, en voldoende ontwikkeld op dit gebied om ons met zijn
zienswijze te boeien, critieken en beschouwingen levert die méér zijn dan een
dagsvliegen. Wist u dat niemand minder dan Bernard Shaw in zijn jonge jaren
de muziekrubriek van het Londense dagblad „The Star" vulde met zijn even
eigenzinnige als welbespraakte be- en ver-oordelingen? Shaw was in de muziek
een amateur, maar had zich door middel van piano-uittreksels een behoorlijke
kennis van het toenmaals gangbare orkest- en opera-repertoire eigen gemaakt.
Onder leiding van een bevriend organist leerde hij de beginselen der muziek
theorie kennen, en men kan alleen maar zeggen dat er tegenwoordig nog wel
eens met evenveel groot lef, maar met minder bagage aan vakbekwaamheid
muziekcritiek wordt beoefend als door Shaw toen hij in het seizoen 1888-1889
zijn werkzaamheid als recensent begon.
UIT DE INLEIDING die hij zevenen
veertig jaar later aan de gebundelde re
sultaten van zijn recensentschap toevoegde,
blijkt dat hij van het begin af trachtte
van de nood (èen zeker gebrék aan erva
ring in muzikale zaken) een deugd te
maken: „Mijn doel was de muziek
critiek te populariseren, ze was
in die dagen van een verfijnd acade
misme dat haar onleesbaar en dikwijls
volmaakt onzinnig maakte. Hoofdredacteu
ren, meestentijds onwetend omtrent de
muziek, plachten alles van hun recensen
ten te verdragen, zonder de pretentie het
te begrijpen. Zo ik in mijn reactie op het
gezwam in de ruimte en het rancuneuze
kliekjesgedoe dat zij in hun onwetendheid
toelieten, de grenzen van het vulgaire wel
eens naderde, gelieve men dit te zien in
het licht van wat toen de Nieuwe Journa
listiek genoemd werd (waarvan mijn ko
lommen het bruggehoofd vormden); en
men zal zich verbazen over mijn welge
manierdheid''.
Als recensent schreef Shaw zijn bijdrage
onder het pseudoniem „Corno di Basset-
to", een verbastering die een adelijke af
komst suggereerde. In werkelijkheid is de
bassethoorn een altklarinet, door Mozart
onder andere in zijn Requiem voorge
schreven. „Wanneer ik er ooit een noot op
gehoord had in 1888, dan zou ik die naam
niet gekozen hebben voor een personage
dat sprankelend bedoelde te zijn. De dui
vel zelf zou een bassethoorn niet kunnen
doen sprankelen", zegt Shaw in 1936.
WEL ZELDEN ZIJN muziekrecensies zo
leesbaar, zo persoonlijk van stijl en zo on
gegeneerd openhartig geweest als die wel
ke in de jaren 1888-'94 in „The Star" ver
schenen. Wat Shaw schreef waren geen
schenen. Wat haw schreef waren geen
critieken in engere zin maar „feuilletons"
in de toenmalige betekenis, verslaggevin-
gen van de concerten en opera-voorstellin
gen die in een week tijds in Londen had
den plaatsgevonden, gegarneerd met le
vensbijzonderheden van de solisten, op
merkingen over de houding van het pu
bliek, de toiletten der dames, de aanblik
van de zaal, beschouwingen over de uit
spraak van de Engelse taal (naar aanlei
ding van zangers die haar mishandelden),
het Engelse volkskarakter, gesprekken met
muziekliefhebbers van diverse pluimage.
Shaw was een recensent die niet alleen
oren aan zijn hoofd had, maar ook zijn
ogen terdege gebruikte, Wat hij opschreef,
nam hij voor eigen verantwoording, er
zijn nooit muziekcritieken verschenen
waarin het woordje „ik" zo vaak voor
komt.
HET MUZIEKLEVEN in de Engelse
hoofdstad was aan het eind van de vorige
eeuw nog een bijzonder provinciale aan
gelegenheid. De programma's, dikwijls een
ratje-toe van eerbiedwaardige klassieken,
opera-aria's en „home-made" bonbons,
doen denken aan het muziekavondje dat in
de Camera beschreven wordt; bij de uit
voering van dit alles vierde het amateu
risme hoogtij soms in de verkapte vorm
van „de charmante Lady X., die tot de
intieme kring van Liszt behoord heeft".
Typerend voor Shaw's stijl, en voor de
plaats die de muziek bij de „betere krin
gen" in Engeland innam, is het volgende
fragment uit een verslag van een concert
dat plaatsvindt in de deftige Londense
„Grosvenor Club". Onder aanvoering van
een pianist, aangeduid als Signor Ducci,
wordt een Septet van Johann Nepomuk
Hummel, een leerling van Mozart, ge
speeld. Shaw beklaagt zich over deze keu
ze van een tweederangs componist: „Hum
mel, de beminnelijke, de getalenteerde, de
smaakvolle droogpruim", en zet zijn be
spreking van het gebeuren voort als volgt;
„EEN HEER ZEI OP mistroostige toon
tot mij: „Die stukjes zijn heel aardig,
maar ze zijn wat lang". Vergetend dat ik
me voor één maal temidden van respec
tabele lieden bevond, gaf ik somber ie
kennen dat dit niet anders was dan rom
mel zonder meer. „Ach", zei hij, „U
bent natuurlijk bijzonder critisch: het zal,
lijkt, me, wel niet aan Uw normen beant
woorden. Maar het was écht wel te lang
voor een omgeving als deze." Zo (ver
volgde Shaw) komt de muziek in een kwa
lijke reuk te staan. Had mijn vriend het
Septet van Beethoven gehoord, hij zou in
de wolken geweest zijn. Nu hij Hummel
moest aanhoren, meende hij dat het tot
het wezen der klassieke muziek behoorde,
om saai te zijn; en dat zal hij nu wel
blijven denken tot zijn laatste ademtocht."
„De subtielere geesten echter zaten,
vooraan in de zaal en luisterden braaf. De
George Bernard Shaw, altijd bruisend
van energie en vitaliteit.
anderen zaten achterin, en praatten. En
hóé praatten ze! Een jongedame, die, naar
ik vermoed de kampioenkletskous van, bet
universum is, overtrof met haar tong der
mate de snelste vlucht van Signor DuccPs
handen, dat ik driemaal door de voorste
galerij sloop om te zien of ze van uitput
ting nog niet aan haar eind gekomen was;
maar iedere keer was ze nog zo kwiek
als een volière. Een andere dame, die mij
wat wegwijs maakt in de gebruiken der
betere kringen en bepaalde overeengeko
men tekens geeft wanneer ik van mijn
mes eet of mezelf met mijn vingers be
dien van de aardappels, was er streng te
gen me omdat ik me bij de frontgalerij
bad geschaard en de onkreukbare Jean
Nepomuk had beluisterd. „Je was daar
helemaal fout", aldus sprak ze me de vol
gende dag aan. „Iedereen heeft je on
elegante gedrag opgemerkt. Nooit zul je
een gentleman worden".
Maar wat had ik dan moeten doen?"
vroeg ik. Ik laat in het midden", zei ze,
„dat je ons niet naar de koffiekamer bent
voorgegaan, en dat je je steels uit de voe
ten maakte voordat je ons naar het rijtuig
had geleid. Maar je had op z'n minst bij
ons kunnen komen zitten, om wat met ons
te praten. „Maar dat zou hinderlijk ge
weest zijn voor de muziek", verdedigde ik
mezelf. „De muziek!" riep ze, vol verach
ting. „De Grosvenor is een particuliere
club, die door de beste mensen wordt ge
frequenteerd: het is geen concertzaal. Men
komt daar om te praten. Bovendien keek
je zo somber". Dat was waar, bij nader
inzien. Ik zou de voorzitter van de club
willen voorstellen om in de toekomst de
beide zaalhelften door middel van een
gordijn van elkaar te scheiden en de
brandweer in te schakelen om de min
naars der muziek en die van de conver
satie ieder in hun eigen afdeling te hou
den.
SHAW, ALIAS Corno di Bassetto, gaf
dikwijls blijk van een gezond oordeel over
muzikale waarde en onwaarde. Na de pre
mière in Engeland van Tsjaikofsky's Pia
noconcert in G (niet het beroemde „eer
ste", maar het tweede) geeft hij ronduit
als zijn mening te kennen dat het werk
geen distinctie heeft, geen oorspronkelijk
heid bezit en slecht voor het instrument is
geschreven. Eveneens opmerkelijk is zijn
oordeel over Mendelssohn. Hij vraagt zich
af waarom Mendelssohn in een program
matoelichting wordt genoemd: „Een mees
ter die bij geen ander ten achter staat
inzake de hoge kwaliteiten die deze ere
titel waarborgt". Shaw's commentaar:
„Iemand die vandaag-de-dag iets derge
lijks beweert, is in staat om letterlijk alles
te beweren. Lang geleden, toen Mendels
sohn's macht op haar hoogtepunt was, kon
men zulke termen nog excuseren; maar
programmatoelichtingen uit die tijd zijn nu
uit de tijd.(Mendelssohn was een
krachtiger, vindingrijker, geïnspireerder
natuur dan Spohr, en een veel kundiger
en beter ontwikkeld musicus dan Schubert.
Maar vergelijk hem met Bach, Handel,
Haydn, Mozart, Beethoven of Wagner; en
zeg me dan wat er gebeuren moet met de
fanaticus die hem uitroept tot „een mees
ter die bij geen ander ten achter staat..",
enzovoorts.
EEN RECENSENT die zijn meningen in
een zo uitgesproken trant aan de man
bracht, moest wel weerstanden oproepen
bij zijn lezers. Shaw neemt de boze-brie-
ven-schrijvers de wind uit de zeilen door
hun epistels voluit te publiceren. Hier is
er één: „De muziekcriticus van de „Star",
met z'n schrijverijtjes over Mendelssohn's
Oratorium „Paulus", is een onwetende,
zelfingenomen EZEL!!! Men zou hem in
een glazen kist moeten opsluiten en ver
tonen bij Barnum's circusmenagerie; want
zonder twijfel bezit hij het langste paar
oren van heel Londen. Het beest! Wie was
zijn vader? en wie zijn moeder? Dit
ras zou bijwijze van curiositeit verder ge
fokt moeten worden!!" Shaw tekent hier
bij aan: „Deze anonieme' briefschrijver
steekt mij een hart onder de riem. Zijn
briefkaart is een uitbarsting van oprechte
liefde voor de muziek, ietwat onsociaal in
haar bewoordingen wellicht, maar toch van
harte gemeend".
EN TENSLOTTE NOG DIT, als troost
voor muziekrecensenten die vrezen aan in
digestie te gaan lijden: „Onlangs beklaag
de een heer mij over het immense aantal
concerten dat ik als recensent moet bij
wonen, Daarop vroeg hij mij enigszins ab
rupt wanneer ik voor het laatst naar een
concert geweest was. Daar hij blijkbaar
wenste te veronderstellen dat ik mijn
plichten verzaak, legde ik hem uit dat het
oor van een criticus een veel delicater or
gaan is dan het strottenhoofd van een zan
ger, en dat men er een spaarzaam ge
bruik van moet maken om het werkzaam
en gevoelig te houden. Maar de kwestie is
dat ik zoveel over muziek te vertellen heb
dat ik vergeet over concerten te spreken.
Laatst bijvoorbeeld, maakte ik speciaal
een reis om een concert in het plaatsje
B. bij te wonen, op uitnodiging van de
kunstkring „Voor Allen", en naderhand
vergat ik totaal er een woord over te
schrijven".
Inez van Dullemen - begaafd prozaïste
AAN WAARDERING heeft het Inez van
Dullemen niet ontbroken. Terecht: van
moederszijde kreeg ze meer dan een en
kele druppel schrijversbloed mee, meer
dan „aanleg": talent, dat waard is om er
mee te woekeren, om ervoor te zwoegen.
Begaafdheid is niet meer dan voorwaarde.
De rest is werk, critische zin, veeleisend
heid, schrijversgeweten, moed om telkens
opnieuw te beginnen en het beter te doen.
Inez van Dullemen hééft gewerkt en het
novelle na novelle „beter gedaan". Haar
proza werd mettertijd soberder en in die
soberheid zuiverder afgestemd op de ge
voelstoon die haar wezen is: een herfstige
weemoed, die te persoonlijk, te waar is
om op litterair effectbejag uit te zijn, en
te sterk om de distantie uit het oog te
verliezen tussen het inspiratieve sentiment
en de onontbeerlijke vormtucht. Haar de
buut „Ontmoeting met de andere" werd
door de jury voor de Reina Prinsen Geer-
ligsprijs-1949 onderscheiden met een eer
volle vermelding, „Het wiel" leverde haar
in 1950 een regeringsreisbeurs op, de no
velle „Het verzuim" in 1954 bij Uit
geverij Stols-Barth verschenen werd be
kroond met de novellenprijs van de Stad
Amsterdam. Dit opvallende en verdiende
succes heeft Inez van Dullemen gelukkig
niet van de wijs gebracht. De novellenbun-
del „De schaduw van de regen," vorig
jaar door N.V. Em. Querido uitgegeven,
gaf blijk van een vastere hand, een vol
lere toon, al was de aanvankelijke neiging
tot de retorische wending, de verlittera-
tuurde arabeske, nog niet geheel bedwon
gen. Een lispelende regen, een naar bin-
nengewelfde mond, een wind die bezig is
aan het raam als een oude tuinman, vlie
gen die rondgonsden met dikke stemmen
dergelijke versieringen waren nabloeiers
van haar jeugdliefde voor een wat bloem
rijke stijl, kleine mistastingen die in het
niet verzonken bij de verworven ingetogen
heid, verinnerlijking en verpersoonlijking
van taal en beeld in dit latere werk. Van
het begin af was haar proza omgeven door
een halo van „gevoelssferen", door een
stemmingsschijnsel, dat het onderscheid
de van de intellectualistisch-noterende
taalvaardigheid der (niet zeldzame) schrij
vende alfabeten de produkten van alge
mene leerplicht, onderwijzersvlijt en dag-
bladlectuur die er kans toe zien de
goegemeente een bundel bedrukt papier als
een „wereldveroverende roman" voor te
goochelen. De taal van Inez van Dullemen
is, de hemel zij dank, weer proza: ge
vormd, geslepen, geschréven kortom; haar
beelden zijn weer gevonden, niet gezocht.
En wat dat halo aangaat: het is een uit
straling van hetgeen het woord meer ver
zwijgt dan het zegt en daaraan herkent
men de schrijver. Van Schendel bezat die
wonderlijke gave om in het verhulde het
onthullende kenbaar te maken en Inez van
Dullemen vond, al voortschrijvend, haar
wijze van onthullende verhulling, die haar
Inez van Dullemen
volstrekte eigenheid in onze hedendaagse
letteren bepaalt. Haar jongste, eveneens
bij Querido verschenen bundel van drie
novellen, „Een hand vol vonken", geeft
daarvan nog overtuigender dan vorig
werk de proef op de som.
MEN LEEST DOORGAANS geen mot
to's en als men ze leest brengt men ze
(soms niet ten onrechte) nauwelijks in ver
band met het grondthema van het werk,
met de persoon die achter dat werk staat.
Inez van Dullemen gaf aan haar „Hand
vol vonken" een citaat van Shakespeare
mee, dat de kern van haar verhalen, van
haar schrijverschap raakt: „Inderdaad, ik
vertel van dromen, die de kinderen zijn
van vergeefse gedachten." Een „idle brain"
staat er in de originele tekst, en mijn ver
taling met „vergeefse gedachten" is dus
nogal vrij. Maar dit „idle brain", dat men
zich zonder dit soort „dromen" niet kan
denken, wordt dunkt me juist in verband
met die dromen hier het dichtst benaderd
door het vergeefse, waarmee de realiteit
hoop en verwachting en geluksverlangen,
al deze geloofde illusies, te niet doet. Wat
blijft is de stille rijkdom van de weemoed,
die berusting is in het voor mogelijk ge
houden onmogelijke. Hoofdzaak is niet het
onverwezenlijkbare; hoofdzaak is dat men
korter of langer in een mogelijk geluk ge
loofd heeft, laat het dan enkel in „dromen"
geweest zijn: true, I talk of dreams
ook dromen zijn werkelijkheid, een andere
dan de dagelijkse. En welke van beide
is de ware werkelijkheid, welke is de wer
kelijke waarheid? Dit, juist d i t vraagte
ken is de sleutel, waarin Inez van Dulle-
men's verhalen geschreven staan zeer
reële verhalen van zeer „concrete" ge
beurtenissen, die zich voltrekken in door
dit wonderlijke halo omstraalde woorden,
riserende woorden, waarin het verraden
mogelijk nog naglanst als najaarslicht in
jen schemernevel.
IN DE EERSTE, in de „Ik-vorm" ge
schreven vertelling „De verrader" vindt
de levensdroom van een veertienjarig
meisje een overrompelend einde tijdens de
(Een of ander geschiedenisboek.1)
DAT HEEFT DIEPE INDRUK op mij
gemaakt. Ik ben allang vergeten of het
werkelijk een Floris, of misschien wel
een Karei was, en ook zijn nummer;
maar dat kommaatje sterft zal voor
mijn eigen eeuwigheid tenminste, blij
ven bestaan. Er waren natuurlijk vrij
veel koningen in dat boek die kommaat
je stierven. Een werd er in een door
spijkers onbewoohbaar gemaakte ton
gepropt en kommaatje een dijk afge
rold punt. Engelse koninginnen werden
min of meer tussen twee haakjes ge
vangen genomen kommaatje onthoofd.
Maar dat was dan altijd allemaal de
bedoeling en dus nogal saai. Toen Ka-
rel van Nassaue Zantfoort geb. Henloo-
pen het runderkaken aan zijn lijfman
nen verbood, was het heel gewoon dat
hij, op Dikke Dinsdag van een feest-
octrooi thuiskomende, door een lijfman
met een krabranselhaak werd openge
reten kommaatje uitgedeeld. Maar die
Floris, zomaar, na een glaasje middel
eeuws water, dat was een heel wat le
vender dood. Er was ook een nogal ha
rig plaatje bij. Als je goed keek stond
hij, nog steeds kerngezond maar al een
beetje met een door kleine streepjes
verdonkerd hoofd, een hand in de zij,
een soort vingerhoed aan de belangrij
ke lippen; op de achtergrond het ijsco
mannetje dat hem a twee en een hal
ve Filander het fatale vocht had ver
kocht. Het werd mij duidelijk dat de
mensen toen al bestonden, ook al wa
ren de meeste hunner L andvader,
Prachtvazal of gewoon Koning.
NEE, DE KINDEREN die uit ons ont
staan zijn leren dat op het ogenblik an
ders. Geraldine, nu tien jaar, werd deze
winter secretaresse van het Comité ter
bestudering van het leven der middel
eeuwen, afdeling paarden. Ze was zelf
voordien meestal een paard, en met een
vriendin van dezelfde diersoort plus en
kele menselijke leden is ze naar het
Metropolitan Museum getrokken, schet
ste de paardenharnassen, kneedde thuis
modellen uit een soort plastic was en
liet die door mij in de oven tot rubber
braden. Nadat de hompjes verzilverd
en door wollen leidsels met elkaar wa
ren verbonden konden ze op een ver
bruikt speelgoedpaard worden geperst.
Het geheel werd in een schoenendoos
geplaatst die op zijn kant stond, waar
door een blauw en groen geverfde ach
tergrond alles tot een Panorama der
Middeleeuwen maakte. Het magere we
zentje zelf moest ook antiek: gespleten
jakje aan, gordel van echtachtig spul
erover, kartonnen schildje aan de arm,
en nog steeds zilveren vingertoppen.
Ach ach, hoe aandoenlijk is de willig
heid van kinderen. a-
PEGGY ANN DAARENTEGEN ver
maakt ons meer door haar koppigheid.
Op het ogenblik moet Tineke (mevrouw
Vroman, red.) een balletjurkje voor
haar met lovertjes beplakken. De door
trage wimpers beschaduwde irissen van
het groeiend kind zijn peinzend op het
handwerk gericht, maar zo nu en dan
ziet het onzichtbare mechaniekje ver
binnenin iets waarvan iets anders in
datzelfde hoofd beweert dat het een an
der plan had, de ogen gaan wijder open,
de mondlippen gaan bijna geruisloos
van elkaar, en door deze dan te bewe
gen terwijl het borstkastje iets wordt
samengedrukt etc. etc. zegt het zange
rig stemmetje: „Mommy, not like
thaaaaat?" Het is wel goed om bioloog
te zijn bij het kinderen hebben, en om
daardoor te weten hoe duur ze in el
kander zitten gezet. Ze zijn propvol van
de gekste dingen en dan nog eieren en
"Q nr,
Leo Vroman werd in 1914 in Gouda geboren.
Hij studeerde biologie in Utrecht. In mei 1940
vluchtte hij met een zeilboot naar Engeland:
vandaar ging hij naar Java. Na de oorlog m
een Japans kamp te hebben doorgebracht
ging hij naar Amerika (de uitspraak „liever
heimwee dan Holland" is van hem), waar hij
thans verbonden is aan het American Museum
of Natural History. Hij publiceerde de ge
dichtenbundels: Gedichten; Gedichten, vroe
gere en latere; Inleiding tot een leegte; Uit
slaapwandelen; De ontvachting. Hij publiceert
regelmatig gedichten in „De Gids". Zijn pro
za, „Tineke'', „De adem van Mars" en „Snip
pers", is verzameld uitgegeven. Leo Vroman
is woonachtig in New York.
Filips de Schoone, verhit, drinkt koud
water, sterft (illustratie Johan Braaken-
siek).
eieren vol mogelijkheden ook. Waarom
dat allemaal zo moet is mij soms een
raadsel, alles lijkt dan wel wat over
dreven, speciaal een plakje cellen on
der een microscoop gezien en dan weer
met het geheel vergeleken en dat dat
maar zo doorgaat met kunnen praten
en dergelijke erbij, foei wat een hoe
veelheid.
EN DAN TE BEDENKEN waarmee
ik dat allemaal denk, en ook nog hoe
dit alles gelezen wordt met oogjes van
wie weet wat voor iemand hoop ik
zelfs. Intussen is b.v. hier de nacht ge
vallen, twee regels geleden; zelfs Tine
ke weet niet hoe licht en diep ik heb
geslapen, en ik zelf kan nog maar ge
deeltelijk voelen of ik heb gedroomd.
En het i$ al weer ochtend, ik ben in
het wat mistig lenteweer geweest op
straat, een brede, hellende, vochtige
straat. Een gezonde, ernstige negerjon
gen in teerbruin jakje kwam in keuri
ge looppas langs mij, het gezicht ont
spannen. Ik keek hem na, hoe hij de
straat tot leven bracht en bijna zon
nig. Een knal kwam tussen twee ge
parkeerde auto's uit en toen een agent,
zilveren vinger in de lucht met een
lichtblauw wolkje eruit; verweg en al
bijna onbelangrijk werd de neger door
een man bij de schouder omgedraaid
en in het gezicht geslagen, iti het ge
zicht, in het gezicht geslagen. De agent
was nog bezig met zijn pistool, al lo
pend leek hij bezig het onding dicht
te naaien. Toen ik weer verder ging
vond ik dat de jongen een kielzog van
klompjes mensen had achtergelaten.
Pratend. „They scared him you know"
„but he oughtn't to 've run" „Thats
right, never run. Never run".
HET IS VERWARREND om in het le
ven te zijn. De jongen had kunnen stil
staan, de agent had rechtuit kunnen
schieten, de wereld of tenminste iemands
wereld had misschien al vaak kunnen
vergaan, waarom bijvoorbeeld niet de
mijne? Een bange jongen, twee of drie
agentenvingers, en ik hoe vaak gaan
drie willekeurige lijnen door één punt?
Als het tijd is, of als zij willen. Ik vind
het wel knus, dat ieder in ons gezin
door de zelfde natuurwetten wordt ge
knuffeld. En jij ook, hoe vind je dat.
En als ik uit dit stukje vanaf: In
tussen is b.v. hier de nacht tot twee
regels vóór deze regel had weggela
ten, dan had niemand geweten hoeveel
ouder de wereld, en de kinderen, gedu
rende het schrijven van dit hele geka
kel is geworden. Dan had ik iets an
ders geschreven, want af was het toen
nog niet. Wat zou dat dan zijn geweest?
Iets wat ik gisteravond nog had kunnen
hebben gedacht, maar nu nooit meer,
en daardoor misschien ook niemand an
ders, ooit. Gelukkig is de kans klein
dat het iets noodzakelijks was. Wat eng,
ik schei er maar uit geloof ik.
In de „Geïllustreerde Vaderlandsche Ge
schiedenis" van P. Louwerse, „voor jong en
oud Nederland" met illustraties van Johan
Braakensiek (Van Holkema en Warendorf
1908) wordt Floris V anders genoemd name
lijk Filips de Schoone. (Red.).
meidagen van 1940. In enkele uren tijds
is haar beveiligde wereld van zuivere ar
geloosheid in de ban geraakt van een
spookachtige onheilsdreiging, waarin alle
zekerheden worden aangevreten door een
panisch wantrouwen: uiterlijk is alles on
veranderd, het ouderlijk huis, de lente, de
stad; maar niets bleef hetzelfde. Inez van
Dullemen heeft deze nachtmerrie-sfeer van
onbestemde, benauwende stilte, deze ach
terdocht, angst, hoop en machteloosheid
zin na zin gevangen en ingekapseld en op
gevoerd tot een hoogtepunt, dat de per
soonlijke ervaring van dit rechtersdochter-
tje veralgemeent tot het onvermijdelijke
noodlotsuur dat in elk mensenleven aan
breekt: dat van de ontnuchterende ont
goocheling, van het verraad aan zichzelf
„la condition humaine", zei André Mal-
raux.
In het verhaal van Inez van Dullemen
krijgt deze bewustwording van het „men
selijk tekort" het tragische accent van het
historische moment der Nazi-invasie: de
vertrouwde gevoelens van het ik-figuurtje
voor het vriendinnetje Ingrid, die haar mi
lieu angstvallig verborgen had gehouden,
worden geschokt door het vermoeden dat
Ingrids vader „een verrader" zou kunnen
zijn. En hij is geen verrader aan de Nazi-
duivels, maar hun slachtoffer: hij is een
Jood. En daarmee is het onherstelbare ge
beurd: het meisje heeft in haar hart haar
vriendschap verraden, aangestoken door
het alomtegenwoordige „wantrouwen".
„L'ère du soupgon" noemde de eminente
Franse essayiste Nathalie Sarraute de ac
tuele historische fase, „het tijdperk van de
achterdocht"; en dat betekent het einde
van de „droom", het doven van de „von
ken" der verwachting. Het is voortreffe
lijk, dit verhaal. Ik heb bezwaren: de
schrijfster is niet ontsnapt aan de geva
ren van de „ik"-compositie en heeft het op
haar jeugdige oorlogservaring terugziende
meisje zinnen doen schrijven en détails
laten béschrijven, die niet overeenstem
men met de gedachten- en gevoelswereld
van een veertienjarige. Maar desondanks
is dit verhaal voortreffelijk: er zijn
„Schönheitsfehler" die men niet alleen ver
geeft, maar vergeet.
„EEN WONDERDOENER", de tweede
(Vervolg zie pag. 3)