SIGNALEN Geneeskunde en geschiedenis Mozaïeken van Jan Dijker voor het Gymnasium Paulinum in Driehuis Blijdschap om de schoonheid SATERDAG 3 JUNI 1961 Erbij PAGINA TWEE - fAUTÉto VERHUIZINGEN Bob Buys SINDS KORT IS ONZE omgeving verrijkt met het werk van de schilder Jan Dijker. Het is te zien vanaf de openbare weg, zij het wat onvolledig. Dijker is de schepper van een groot baksteen mozaïek aan het nieuwe Gymnasium Paulinum te Driehuis, in welk gebouw nog een mozaïek van hem te zien is in de hal. Het is niet te boud verondersteld dat men in onze contreien niet van Dijker, die al zo veel op zijn naam heeft staan, gehoord heeft. Dijker is voor alles monumentaal schilder te noemen, en voornamelijk werkzaam geweest be neden de Moerdijk. Het is al weer lang geleden, dat hij op een expositie van schilders, die gast waren geweest op schepen van onze marine, optrad te Am sterdam. In zijn gezelschap blonk hij toen uit door eenvoudige aquarellen en gouaches (misschien waren het alleen gouaches), die in de verte konden her inneren aan werk van de Franse schilder Albert Marquet. Zijn opleiding tot monu mentaal schilder op de Rijksakademie te Amsterdam onder leiding van de onver getelijke Campendonk had hem vol doende zin tot het stellen van de een voud van het essentiële bijgebracht, een eenvoud, die kenmerkend is ook voor het werk van de klassiek te noemen Mar quet. (Van onze medische medewerker) VERZOEK: EEN MOOIE dichtregel, en daarover schrijven. Een regel die helemaal vooraan ligt, de eerste die ik tegenkom, wanneer ik terugkeer in het kleine, allerparticulierste museum dat ik in mijzelf heb ingericht, of liever: dat het leven en het lezen mij hebben geschonken. Is het de mooiste regel die er bestaat? Of de regel die ik zelf om welke reden dan ook het mooiste vind? Een mens zit eigenlijk bijzonder vreemd in elkaar, onachterhaalbaar ook voor zichzelf. Want wat is er bij voorbeeld met die mooiste regel van mij? Ik vind hem zeker niét de mooi ste, ik ken veel mooiere, van Shake speare, Milton, Ronsard, Hölderlin, Novalis, Rilke, Hooft, Bredero, en zelfs mooiere van de dichter zelf, Keats. Daarenboven schaam ik mij eigenlijk voor die zich aan mij opdringende dichtregel, want het is er één die al duizenden keren eerder werd geciteerd en die door de terreur van de moderne reclame evenveel misbruikt is als de eerste regel van Gorter's „Mei". Het is trouwens óók een eerste regel, van Keat's grote gedicht „Endymion". Ik kom er niet onderuit, hier is hij: A thing of beauty is a joy for ever LACHEN, LACHEN. Ik schaam me dood. Wat is schoonheid? En wat is een ding dat ons altijd blij kan maken? Wie durft er nog te praten over iets dat heel gewoon „mooi" is? En wie heeft de argeloze moed om te zeggen, nee, om uit de grond van zijn hart te belijden dat er dingen zijn, door men sen gemaakte dingen, móói gemaakt, een dichtregel, een tekening, een melo die, waarmee hij volledig blij kan zijn? En die een verrukkelijke vreugde voor hem kunnen betekenen telkens wan neer hij ze ontmoet en wanneer hij in de door hen opgeroepen ruimte mag ademhalen? NEE, HET MOET tegenwoordig alle maal veel ingewikkelder, vrees ik. Iets mooi vinden zonder meer schijnt een soort sentimentaliteit, iets dat behoort tot de vreemde zonden van een voor bije tijd. Toen kregen we een school boek voor ons, waarin iemand had ge schreven: „Kunst is het maken van mooie dingen," lang daarvoor, eeuwen geleden, had er een heilige wijsgeer geleefd, die zelfs zei, dat het in deze zaken ging om iets dat, waargenomen, gezien, behaagde. Maar nu is het alle maal anders, moeilijker. We torsen en sinds Malraux er zijn geniale essays over schreef, weten we dat ook zo verlammend goed een heel mu seum op onze schouders, ononderbro ken. Dat drukt ons gruwelijk. Zie ik een beeldje dat ik mooi vind, zó maar mooi, dan zegt de bleke deskundige naast mij: „Dat heeft ie van de Etrus- ken afgekeken." Zo hebben de geleer den nu ook uitgemaakt, dat het ope ningskoor van Bach's Mattheus Passie eigenlijk van Spaanse oorsprong is. Ze hebben altijd wat. Adem ik op bij een klein gevleugeld melodietje van Mozart dan komt met donkere, gronde loos ernstige ogen een musicoloog toe gesneld om my met opgeheven onder wijzersvinger te verzekeren, dat het niet zo belangrijk is, want het is een straatliedje uit Salzburg of het bewijst duidelijke invloeden van Tsjechische volksmuziek, nog daterend uit de tijd dat Mozart in Praag enzovoort, enzo voort. HET ONSCHULDIGE BLOEMPJE ontsnapt nooit en nergens aan de loupe en het pincet. En wie aan de wetenschapelijke verantwoordelijkheid der ontleedkundige instrumenten durft voorbijgaan, is een naïeveling; of iemand die zijn maatschappelijke ver antwoordelijkheid niet aandurft en die daarom vlucht voor zichzelf, voor de wereld, voor de ontzaggelijke proble matiek van het moment, voor de atoom boom, de onderontwikkelde gebieden, de overbevolking. Hoe zouden wij te midden van deze verpletterende, ont luisterde en alles meedogenloos verder ontluisterende realiteit ons kunnen en mogen toevertrouwen aan onmiddel lijke schoonheid? TROUWENS, wat i s schoonheid? Was het vroeger in de eerste plaats een formeel begrip en nu vooral een psy chisch, een filosofisch of een existen tieel? Als het ons behaagt en streelt, ontneemt het ons dan onze harde men selijke waakzaamheid en bewuste ver antwoordelijkheid? Wiegt het ons dan in slaap? Is het dan iets als een ver dovend middel? Of kan een kunstwerk niet mooi meer zijn? Niemand zal bij voorbeeld ontkennen, dat Picasso een genie is, maar niemand zal evenmin willen ontkennen dat hij vaak opzet telijk zo lelijk mogelijk schildert. Een variant op de vaststelling: „Nee me neer, een kunstenaar hoeft niet altijd op te bouwen. Hij kan (moet) soms ook afbreken, vernielen." Met andere woor den: schoonheid is niet meer het do- Detail van de mozaïekdeur van de kerk te Boxtel. is hier en daar toch wel een en ander ge beurd op dit gebied boven die Moerdijk. Al vroeg werd ik geconfronteerd met het werk van Matthieu Wiegman op dit ge bied. Ook Otto van Rees vond in onze naaste omgeving enige mogelijkheden. Men moge over de resultaten in de ka tholieke kerk aan de Jacob Obrechtstraat te Amsterdam denken wat men wil, hier gebeurde iets dat van moed getuigt. Later werd het wat gemakkelijker misschien met het optreden van de zo charmerende kun stenaars Joep Nicolas en Charles Eyck. Zij waren Dijker's eerste voorbeelden. TOCH IS ER IN DIJKER's vroege werk al iets anders aanwezig. Hij charmeert niet in de eerste plaats. Zijn ramen in een kerk te Helmond mogen getuigen van een in vloed van genoemde figuren, van het aan hangen van een geldend lijkende richting in de katholieke religieuze kunst van die dagen, zij zijn mogelijk nuchterder te noe men, anders toch van compositie en wat de figuren betreft toch al abstracter. Belang rijk acht ik vooral dat de maker toen al achter het werk schuil ging in tegenstel ling tot een Eyck en een Nicolas, wier hand toch directer herkenbaar is. In hun werk ziet men eerder de persoonlijkheid van de maker terwijl het toch moet gaan om de idee, die men kan hebben van de heiligen, die zij dienden te verbeelden, Dit gelde niet als een verwijt- Dat wat wij als ware religieuze kunst voelen ligt voor de meesten van ons vóór de Renaissance. Bo vendien is de religieuze kunst, of de als zo danig bedoelde kunst van vandaag een groot probleem. IN DIJKER'S ONTWIKKELING zien wij zijn werk, gemakshalve gezegd, steeds ab stracter worden. Zijn figuren worden meer „tekens". Steeds meer stelt hij symbolen in de plaats van het verhaal. Zo geeft zijn werk meer ruimte aan het denken en dat niet alleen voor zijn geloofsgenoten. De te Boxtel gevestigde architect Jan Strik, die verantwoordelijk ook is voor het Gymna- oor gericht naar omhoog, in een bundel van kleur en licht van de hemel naar de aarde, die esthetisch gezien een functie heeft in de architectuur van de hal, met het door de golven gedragen schip, waar mee Paulus uitging om het geloof uit te dragen. Dijker zoekt naar het eenvoudigste zin nebeeld. Hem staat een mozaïek voor om de absis van een andere Mariakerk te sie ren en rustig wacht hij af wat voor hem bepaald zal worden betreffende de symbo liek, die hij meent te zien. Hij heeft iets van een Middeleeuwer in deze. En gaat hij eigenlijk nu niet iets verder dan een Ma- nessier, die met zijn indrukwekkende ab stracties tóch iets ontloopt? DAT DE MODERNE religieuze kunst een zeer problematische is, is al vaak gesteld- Ik meen echter wel te kunnen zeggen dat figuren als Dijker in deze ontwikkeling veel te zeggen hebben. Want hoe ongemeend boeiend is al op grote afstand zijn deur voor die kerk in Boxtel. Voegde hij niet iets intrigerends toe aan het beeld van Driehuis? Volop aanvaardt men de hal van het Gymnasium Paulinum, gedacht door Strik, maar nu toch ook beheerst door Dijker en verruimd door hem. Dijker heeft echte wandschilderingen ge maakt.' Het grootste deel van zijn werk be staat echter uit glas in lood-ramen, mo zaïeken en applicatiewerk. Daarin zit een samenhang. Het is steeds het gebruiken van in vormen gebrachte stukken kleur. Want in zijn mozaïeken gebruikt hij naast de traditionele kleine steentjes ook grotere stukken van het daartoe dienstige materi aal, zoals een reproduktie van een detail van zi,)n deurteBoxel duidelijk maakt. Zo verkrijgt het resultaat iets van een fac tuur, die ook het schilderij boeiend maakt. BIJ ZIJN EERSTE glas-in-loodramen gebruikte Dijker nog de grisaille. Daar is hij wel helemaal van afgestapt. Grisaille maakt voor hem van het raam een gordijn. Voor hem moet het licht ongeremd, zij het uiteraard gekleurd binnenkomen. Daarom gebruikt hij naast het lood voor zijn lijnen alleen donkere verf als dit nodig is voor BESTUDEERT MEN DE geschiedenis van de geneeskunde, dan merkt men dat er weinig overeenkomst bestaat tussen kennen en kunnen, tussen optreden en han delen van de medicijnen-priester van dui zenden jaren geleden en de moderne medi cus van onze tijd. Maar toch, zonder ken nis van de ethische, idealistische, huma- tische motieven, die de artsen in vroeger tijd hebben bewogen en geïnspireerd tot hun ontdekkingen, wordt de arts van on ze tijd een bijzonder soort technicus. Het behoort tot de technische vaardigheden van de arts een diagnose te stellen, een therapie voor te schrijven, een prognose uit te spreken. Deze technische vaardighe den, dit technisch prestatievermogen maakt hem tot de gestudeerde handwerks man van de geneeskunde. ZODRA DE ARTS de achtergronden, sociaal, cultureel, religieus, van ziekte en patiënt mede in zijn beschouwingswijze weet te betrekken, verhoogt hij de bete kenis van zijn optreden als arts. De mens vormt het materiaal voor de geschiedenis. De arts moet de mens kunnen zien als een onderdeel van het menselijk gebeuren om hem heen, als een reactie op de acties in de maatschappij en in het historisch gebeuren van zijn tijd. Ook de arts zelf, en zijn opvattingen over wetenschap, ge neeskunst en geneeskunde, zijn een pro- dukt van de tijd. Het bestuderen van de geschiedenis van de geneeskunde levert ons een klankbord waarlangs de reacties en ac tiviteiten van medici en patiënten tot ons komen. Een studie van de geschiedenis van de geneeskunde is voor de medicus van bij zonder belang: de geschiedenis van de ge neeskunde beschermt de arts tegen een van de grootste gevaren van de geneeskun dige ontwikkeling van de laatste tijd, de steeds verder voortschrijdende specialisa tie. De ethische achtergronden van de ge neeskunde, krijgen meer waarde en be grip als men ze vanuit een historisch pers pectief benadert. De geschiedenis van de geneeskunde laat ook zien, dat de genees kunde zich van geneeskunst tot geneeskun de heeft ontwikkeld schematisch ge zegd van kunst, intuïtie en „feeling" naar kunde en wetenschap. DE ONTWIKKELING van de geneeskun de gaat parallel met de gehele maatschap pelijke en ook technische ontwikkeling van de maatschappij. Verbetering van de tech niek heeft onder andere gebruik van de microscoop, van Röntgenstralen, van elek trische onderzoekingsmethodes, van ver fijnd chemisch onderzoek en studie van de menselijke levensverrichtingen mogelijk gemaakt. De eeuw van de techniek heeft ook geweldige vooruitgang gebracht in het medisch-technisch kunnen, in medische diagnostiek en therapie. Maatschappelijke verbeteringen, betere woningbouw, hygiënen, sociale vooruitgang hebben het daarnaast mogelijk gemaakt dat de vooruitgang van de geneeskunde ook werkelijk gerealiseerd kon worden en op grotere schaal kon worden toegepast. HET WAS EEN GOEDE gedachte van prof. dr. G. A. Lindeboom in een boek „Inleiding tot de geschiedenis der genees kunde" (Erven F. Bohn. Haarlem. 1961) aandacht te vragen voor de betekenis van de geschiedenis van de geneeskunde. Hij doet het enigszins in vogelvlucht, het boek wil ook slechts een inleiding zijn. Maar het is een goede inleiding. Het plaatst de arts en geneeskunde in het kader van de his torische en maatschappelijke ontwikkeling. De betekenis valt in dit boek meer op ver re en verste verleden dan op recente ont wikkeling. Het verleden is ook voor de ge neeskunde belangrijker dan men zou veron derstellen als men slechts vergelijkingen zou maken tussen geneeskundige kennis van nu en van eeuwen geleden. Met talrijke illustraties en diverse cita ten uit oorspronkelijke geschriften wordt de tekst van het boek toegelicht; het ge heel wordt daardoor leesbaarder, het ver liest het karakter van een geschiedenis boek dat veelal een opsomming van feiten en jaartallen biedt. Misschien is het geheel daardoor wat geromantiseerd. Maar dit is op zich zelf geen gezwaar; prof. Lin deboom heeft een inleiding willen schrij ven die tot verdere, diepgaande studie van de geschiedenis van de geneeskunde uit- noodt. Gabriël Smit, in 1910 te Utrecht geboren, woont in Laren. Hij publiceerde poëzie in de bundels „Voorspel" (1931), „Requiem in me- moriam matris'' (1932), „Marialof" (1938), „Sonnetten" (klandestiene uitgave, 1944), „Spiegelbeeld" (1947), „Fragment" (1948), „Ternauwernood" (1950), „Geboorte" (1952) en „Ik geloof" (1958). Voor het in deze laat ste bundel opgenomen fragment „De Stoel" werd hij met de Amsterdamprijs bekroond. Hij schreef een tiental lekespelen. Gabriël Smit is ridder in de orde van de H. Gregorius en ridder in de orde van Oranje Nassau. Hij is lid van de Raad voor de Kunst en redac teur van „Roeping". Hij is kunstredacteur van „De Volkskrant" in Amsterdam. Gabriël Smit mein van de kunstenaar. Wat is het dan? Waarachtigheid? Waarheid? EERLIJK, ik kom er niet meer uit. Ik lees steeds ingewikkelder essays over kunst, en alles komt uit steeds diepere lagen van steeds dieper be wustzijn en onderbewustzijn. Het ver schrikkelijke is dat de mensen, die deze enorme subtiliteiten neerschrij ven, misschien nog wel gelijk hebben ook. Ik heb laatst een studie gelezen over het stier-motief in het oeuvre van Picasso. Heel Spanje kwam er aan te pas en ik kon er geen speld tussen krijgen. En het zag eruit alsof het nog waar was ook. Maar ik vond er niets aan, ik vond dat die eindeloos gedocu menteerde deskundige hij was nog wel een Spanjaard het stier-motief bij Picasso in zekere zin voor mij ver pestte. Het klinkt zeker niet vriendelijk zoals ik dit nu neerschrijf, het klinkt zeker niet mooi, maar ik heb geen duidelijker woord beschikbaar. We weten van alles méér dan ooit, ook van Picasso (méér zelfs dan Picasso zelf), maar er zijn een paar beslissen de dingen die we, geloof ik, meer en meer bezig zijn te vergeten, weg te dringen, en als we zo doorgaan slagen wij er zonder enige twijfel in het leven grondig te verpesten. WE KUNNEN EN MOGEN de klok niet terugzetten. Ik vergeet Malraux' imaginaire museum geen ogenblik. Ik misken geen ogenblik het recht en de plicht van een zo uitvoerig en zorg vuldig mogelijk kennis en documen tatie, ook waar het kunst en schoon heid betreft. Ik lees niet zonder ont zag de recente debatten van architec ten over de principes van de ruimte lijkheid. Het zal wel moeten en het is prachtig, wanneer er zo diep over wordt meegedacht. Natuurlijk, het moet. We moeten zoveel mogelijk weten, zo veel mogelijk onderzoeken. We hebben de plicht in dit opzicht alles te doen wat wij kunnen. Het beheersen van de aarde is de ons opgelegde taak en die beheersing eist ordening, ze eist een ontzaggelijke inspanning van ons ver stand, altijd en overal. We werken er hard aan. Daartoe zijn wij hebben wij geleerd ook in eerste instantie uitgerust. Denken moeten wij, denken. De mens is een redelijk wezen. IS HIJ DAT WERKELIJK? Ik geloof er niets van. Hij is gelukkig een bijzon der onredelijk wezen, met een zekere verstandelijkheid (soms) begaafd of be last. Een wezen met ogen, een mond, handen, een hart. Een wezen dat ademhaalt en liefheeft en gelooft zon der precies te weten waarom, dat leeft bij de gratie van het wonder, het mysterie. Zo'n mysterie van geluk is voor mij het wonder van de schoon heid, en ik hoop het tot mijn laatste seconde tegen de redelijkheid van de deskundigen te verdedigen. Het zal daérom ook wel zijn, dat die eene befaamde regel van Keats mij zo dadelijk voor de geest kwam. Een grondwet. Maar hij heeft gelukkig regels geschreven die veel mooier zijn. r Dijker's mozaïek voor het Gymnasium Paulinum in Driehuis. „vrije" schilderen en tekenen krijgt hij weinig gelegenheid en gelijk vele zijner collega's beklaagt hij zich daar wel eens over. Hierin vinden zij toch steeds weer de mogelijkheden tot vernieuwing, de verstar ring voorkomende inspiratie. Dijker lukt het dan nog wel eens weer op zee te zit ten op een schip van onze Marine of een andere boot. Zijn vrije werk, dat op deze reizen gemaakt werd, toont een evolueren in de richting van zijn monumentale ar beid. En zo is er in heel zijn werk van een mindere gespletenheid sprake dan in dat van vele anderen. DAT JAN DIJKER bij de Marine een mogelijkheid zocht lag een beetje voor de hand. Hij is geboren te Nieuwendiep en al is hij gevestigd in Brabant, de zee laat hem toch niet los. Dijker is in Brabant terecht gekomen in de oorlog, nadat hij zijn stu dies aan de Akademie had besloten, waar hij de zilveren medaille van de Prix de Ro me voor monumentale kunst won. De jon ge man kwam het veiliger voor het te zoe ken in Limburg. Het geld verdienen met eigen werk moest nog beginnen. Een kans kreeg hij met een opdracht voor ramen voor een katholieke kerk. Maar deze zijn nooit geplaatst, omdat de kerk door de oorlog verwoest werd. Toen het Zuiden bevrijd was trok Dijker naar Tilburg om te werken bij zijn vriend, de schilder en geestelijke Egbert Dekkers. Zij samen hebben een huis gevonden, een oude villa in Moergestel, van de buiten kant wat somber van aanzien, maar van binnen een voor kunstenaars zeer geschik te en grote behuizing, die bovendien ligt in een parkachtige tuin. Zij wonen er nog; Dijker met zijn vrouw, die kinderarts is, en hun drie kinderen. BENEDEN DE MOERDIJK heeft Dijker een mogelijkheid tot ontplooiing gevonden. Die lag vooral op het terrein van de reli gieuze kunst, de katholiek-religieuze kunst. Volgens Dijker zelf bestonden voor moder ne religieuze kunst minder kansen in het Noorden en dit is nog min of meer zo. Nu sium Paulinum te Driehuis, betrekt regel matig Dijker bij zijn werk. En daarom be zocht ik Strik's Mariakerk te Boxtel, waar voor Dijker was gevraagd de hoofdingang te maken. Door grote glaswanden, domi nerende glaswanden, maakte Strik die kerk, en ook al enkele andere kerken, open. Een ieder, die niet gewend is te ver keren in een katholieke kerk, voelt zich in Striks gebouw op zijn gemak. Dit is hoe dan ook Striks bedoeling geweest. De kwa liteiten van architect Jan Strik, die in Drie huis een bezienswaardig en aantrekkelijk schoolgebouw neerzette, waarvoor zijn me dewerker, de binnenhuisarchitect Over- beek op zo goede wijze de kleur van het interieur bepaalde, mogen door mij verder niet beoordeeld worden. Het is zeker dat hij in Dijker een uitstekend medewerker vond. IN DIJKER ONTMOETEN wij een man die zich naar beste vermogen inzet voor een gemeenschap. Voor de Mariakerk te Boxtel verbeeldde hij de aanroepingen van Maria. Men moet die kennen om zijn ver zinnebeelding daarvan direct te kunnen zien. Maar als bij oude mozaieken is men toch direct meegesleept, en voorzover no dig bereid navraag te doen naar de nade re betekenis van dit werkstuk, de eerste volledige mozaïekdeur in Europa. Wat ge makkelijker ligt zijn verbeelding van de apostel Paulus in het Gymnasium te Drie huis. Hier ziet men de briefschrijver, het zijn tekening. Dat was bijvoorbeeld het ge val voor een gekruisigde Christus in een kerk te Breda. De sterk expressieve wer king van deze figuur blijkt vooral te liggen in een detail, de doornuitsteeksels van de wervelkolom, die dan op het glas geschil derd dienden te zijn. Een vondst, dit de tail ;n Dijker's zo tot het eenvoudigste te ruggebrachte verbeelding! Een vondst, die hij even eenvoudig aan mij verklaarde: hij geeft immers op de Tilburgse Akademie onder meer anatomie. Het ongekleurde glas vindt hij te mager bij het glas-in- loodvenster. Dat kon hij pas goed gebrui ken bij glas-in betonramen, waartoe een dikker materiaal nodig is, waarvan het ongekleurde dan toch niet geheel doorzich tig is. Het glas-in-beton wordt tegenwoor dig nog al eens aan oude kerken gebruikt en dat roept veelal weerstanden op. Dijker heeft er niets op tegen, want werd niet al tijd aan kerken gebouwd en toegevoegd? In het algemeen wordt de buitenkant van een gebouw met het glas-in-beton interes santer, want bij het vuilworden van mu ren en vensters behoudt het beton meer tekening dan de glas-in-loodvlakken. APPLICATIEWERK is handwerk, waar bij stukjes stof met zichtbare steken op een ondergrond van andere stof worden genaaid, „geappliceerd". Dijker heeft in deze techniek wandkleden en priesterge waden gemaakt. Op de Biennale van reli gieuze kunst te Salzburg won hij daarmee verleden jaar de gouden medaille. En dan heeft hij nog sgrafitto's gemaakt. Het grootste deel van zijn werk vinden we dus beneden de Moerdijk. In Leidsendam werk te hij voor een nieuw P.T.T. kantoor. Hij werkte voor de K.L.M. in Zuid-Afrika en aan een kerk in Noorwegen. Voor het

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14