T7 1 AMERIKAANSE REUZEN BETWISTEN ELKAAR DE ADVERTENTIEDOLLAR o televisie o tijdschrift o dagblad o radio Nescio opent zijn schrijf la Wekelijks toegevoegd aan alle edities van Haarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant en IJ mui der Courant -EEN ZEER, ZEER ZELDZAAM TALENT- (Vervolg zie pag. 4) EEN BELANGRIJKE SECTOR van de Ameri kaanse economie leeft in deze periode onder hoogspanning: het is de sector van de publiciteitsorganen. Kranten, televisie ondernemingen, tijdschriften en radiosta tions bestaan alle bij de gratie van de advertentie-dollar. Er wordt kolossaal veel geadverteerd in Amerika, maar het adver tentievolume van de televisie maakt de economische positie van krant, tijdschrift en radio toch precair. De televisie moet een gouden tijd hebben, zou men denken, doch ook de grote organisaties als N.B.C., C.B.S. en A.B.C. hebben financiële zorgen. Er zijn reeds verscheidene slachtoffers in de strijd om de advertentie en dit titanen gevecht is nog lang niet voorbij. „Business Week" en „Wallstreet Journal" hebben kortgeleden veel aandacht besteed aan een crisis inde Amerikaanse economie, die waarschijnlijk niet opvalt aan de overgrote meerderheid der Amerikanen, maar die toch de sfeer waarin zij leven aanmerkelijk zou kunnen veranderen. De gemiddelde Amerikaan koopt een krant die vooral dik is door de vele advertenties. Hij luistert in zijn auto naar vrolijke radiomuziek, die doorspekt is met reclame. Dr. P. G. J. Korteweg ■'••at-' 7 'ft., T F „KOEKEBAKKER", zei Bavink, „Koe- kebakker, ik groei met mijn kop door de blauwe lucht." Bavink, die vierendertig zonnen schilderde en het tenslotte tegen de zon moest afleggen, is er niet meer. Hoyer werd een bemiddeld heer en ging aan zijn vooruitstrevende welgedaanheid verloren. En Bekker, die Dante vertaald had, Bekker die op de hei zou gaan wo nen en op die avondwandeling langs de Ringdijk, toen in de schemer een onzicht bare koe het gras afschuurde, zei dat ,,'t hier goeie was en het zo maar altijd moest blijven", ging maandelijks zijn kan toortraktement beuren, „een weinig inge nomen met zichzelf, omdat-i vroeger een geestelijk leven had geleid". Bavinks lucht is nóg blauw, maar in zijn blauwheid al leen sinds er geen Bavink meer is om er zijn kop in te steken. Dichtertjes die op hun eerste gedicht wachten, uitvretertjes die bij de dag leven, titaantjes die „gro te dingen tot stand" zullen brengen en verlangen, verlangen zonder te weten waarnaar, zijn er niet meer. Maar Nescio is er nog, die hen liet dromen en verach ten en dwepen en liefhebben en geloven en verwachten. Hij is nu bij de tachtig, Nescio, en het leven heeft hem „Goddank bijna niets geleerd". Hij bouwde zich een leven lang „op gindse top aan de overzijde een kathedraal"die uitziet „over de val lei der lieflijkheden": een avondstilte, een in de zon blinkende Amsterdamse gevel, een weiland zo ver als de horizon, een bruggetje in een wazig landschap, de oude keien van een oude dorpsstraat, een kerk toren tegen een blanke lucht, een schemer- nevel, ruisende populieren, en ergens een koekoek die roept, een leeuwerik die jube lend opstijgt, als bij Willem Elsschot. Een jeugd die niet sterven wil, als bij Jan van Nijlen. Nescio is een jeugd. Nescio is een wereld, van voor 1914, van „oneindige droevenis en mateloze vertederingen"Nes cio is de roman, de „dikke roman", die hij nooit zou schrijven en tóch schreef, in fragmenten die niet fragmentarisch, maar in zichzelf volledig, in zichzelf Nes cio en dus uniek zijn: humor en ironie en opstandigheid en met „nuchterheid" gewa pende weemoed om het verlangen dat naar zichzelf verlangt zonder te weten waarom en waartoe. NESCIO BLEEF DE DICHTER Koeke- bakker uit de Titaantjes. Negenenzeventig moest hij worden om zijn schrijf la te ont sluiten, zijn portefeuille te openen en de stukken vrij te geven die hij in zijn bun deltje „Mene tekel" van 1946 niet opnam stukken van vroeger, uit de jaren 1907-1919; stukken van later, uit 1942 en 1947, en een toegift die in 1953 werd ge schreven. Onder de titel „Boven het d a 1" verschenen ze zojuist bij G. A. van Oorschot, drieënveertig jaar na „Dichtertje. De Uitvreter. Titaantjes", zijn eerste en lang zijn enige boek, dat op een voorjaarsdag van het oorlogsjaar 1918 in de kunstetalage van zijn uitgever J. H. de Bois lag. Ik weet het nog. Het was heel zonnig die morgen en heel vredig. Het is lang geleden. Boven het dal van de plichten, van de ontgoocheling, de maatschappelijke val strikken en de berusting. Maar erbóven. Nescio (J. H. F. Grönloh) „De afgrond", schrijft hij in 1918, „de af grond van waanzin achter mij heeft u niet gezien, ongemerkt heb ik u daar langs ge leid en och, dat was immers ook juist wat ik wilde". En al dat voorbije, al dat won derlijke dat had kunnen gebeuren en nooit gebeurde, „omdat een mens zo maar niet kan wezen watti wil", bleef als een wit wolkje drijven aan de hemel van zijn herinneringen, ver boven de tijd, hoog bo ven de dagelijkse romans die er prat op gaan zo actueel te zijn. ER VALT IN NESCIO's proza altijd een geel blad. Er is altijd licht in, licht op water, licht over bomen, in een vroege morgen of een late middag. En wie goed luistert hoort er de kruinen in ruisen een lenteavond die „belooft, ze weet niet wat, er komt niets van, maar ze kan het beloven niet laten". En zo is het goed, goed in alle betekenissen. In de gelagkamer van een herberg in Susteren ligt zand op de vloer, er staat een biljart, er hangen oude reclameplaten aan de wand en het is er stil. Jaren her; maar op dat ogenblik was „het" er en het bleef voor goed, in een paar zinnen: één uur dat er niets wachtte, niets vroeg, maar alles was alsof het niet voorbij kon gaan het uur buiten ster ven en vergaan. Of een zomeravond op het terras van het Tolhuis: „De electri- sche lampen aan de spoorbaan brandden lila in de hogte tegen een donkerblauwe lucht." Het water golfde wat, in de ver te weerlichtte het, er was wat geluid van glazen en kopjes en dichtbij lag, „heel stil, het scheepje van vissers, de mast, zonder zeil, stak schraaltjes naar boven tegen de donkere stad, met een punt in een licht stuk licht". Meer niet. Maar het is alles. Alles wat mogelijk is om te ver geten dat het er straks niet meer zal zijn, dat geluid, dat bootje, dat licht en deze stilte. Alles wat meebouwde aan de ka thedraal van de overzij, die een oud man bewaard heeft in zijn herinneringen aan toen. NESCIO CITEERT ergens Rostand. Ik vertaal: „door haar werd het geringste tot gratie, in een willekeurig gebaar omvatte ze heel het goddelijke". Dit, déze gratie, dat gebaar, is het wonder van Nescio's proza. Het staat er zo natuurlijk-eenvou dig, zo vanzelf als de beuken en de lin den die hij zich droomde rond een groot gazon, met in het midden een wit huis waar thee op het lichtje staat. Hij is er vaak geweest, hij heeft er nooit ge woond. Sinds 1918 had hij zich terugge trokken op zijn „insula Dei", op zijn gods eiland, met zichzelf alleen. „Ik wacht al tijd nog soms", schrijft hij in 1947. Er zijn fragmenten bij van enkele blad zijden, soms is het er maar één of nog minder dan dat. Maar ook in zo'n enkel brokstukje is er dat „iets" van het onvat bare iets, „dat sterker is dan de gruwe lijkheid der oneindigheid en der eeuwig heid Gods". Iets dat hij verzuimd had en moest inhalen. In een voorbijgaand leven haalde hij het in. En weer, in deze jong-oude bundel, is er de uitvreter Japi, in zijn vroegste ge daante van 1907 die niemand kent, de uitvreter die „nooit in de rats gezeten had" en van de brug in het water stap te, niet sprong maar stapte, zomaar, voor goed, in de stromende Waal bij Nijme gen „ik denk dat i in zee is gespoeld en dat lijkt me 't beste en dat blijf ik denken". En Bavink is er weer zoals hij er toen nog kon zijn, „onheuglijk veel ja ren geleden, vermoedelijk in 1913 of 1914", Bavink en Bekker en Koekebakker: „Groot was God dien middag en goeder tieren. Door onze ogen kwam zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over de gezichtseinder gin gen zij. En zo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over." Misschien zijn er niet meer van die middagen, is er niet meer in de verte, bij Durgerdam, een een zaam wit huisje waar een theelichtje op tafel brandt, vlak achter 't raam, met aan weerszijden een tule gordijntje, een beetje opgenomen. Of het is er nog wel, maar er is niemand meer om er naar te kijken, om het zo te zien en zo te voelen en op dat moment van zien en van voelen te we ten dat „alles goed was zoals 't was." KO VAN DER WIELEN is een nieuwe figuur, die in die grote dikke roman had moeten staan die nooit werd geschreven: een verliefde scepticus, die aan het eind van zijn Limburgse tocht zijn verliefdheid maar in snippers scheurde en op zijn fiets stapte naar het dal der plichten. En Janus is nieuw. Hij dateert van 1922 en wist dat „hij nooit een mens zou kennen en dat nooit alles duidelijk zou worden". Dat weet hij nog. Maar altijd nog zou hij „overal willen wezen, wel duizend ik- ken willen zijn. Zijn vele dagen, zei hij, wilden niet zo maar vergaan. Dat deden ze ook niet. Als rooie appeltjes hangen ze aan de bomen in de tuin van Sichem, „in de lichte ochtendnevel". En luister: „Vier- Hij kijkt 's avonds naar vaak vrij onbe nullige, doch als vermaak bedoelde tele visieuitzendingen (dik omlijst door re clame alweer) en in het weekeinde bla dert hij een paar dikke, glimmende en kleurige tijdschriften door en ook daarin vindt hij ditmaal extra kleurige adverten ties. \ls hij er over nadenkt dan moet hij wel de indruk krijgen, dat al die organen van de massale publiciteit schitterende zaken doen: de hoeveelheid reclame schijnt steeds maar groter te worden. Dat is ook zo, het reclamevolume van de radio is de laatste tien jaar constant ge bleven en de drie andere media hebben hun advertentie-hoeveelheid enorm ver groot. Maar goede zaken worden er daarom in vele gevallen nog niet ge daan. ZIEHIER EEN PAAR CIJFERS over wat er aan reclame besteed werd in de afgelopen tien jaar: de radio kreeg in 1950 een half miljard dollar aan advertentie- geld binnen en in 1960 ongeveer evenveel. Maar de kranten deden het beter: twee miljard dollar in 1950 en drieëneenhalf mil jard in 1960! De televisie was in 1950 pas begonnen. In 1960 ontving men daar reeds anderhalf miljard dollar aan reclamegeld. De tijdschriften incasseerden in 1950 een half miljard en in 1960 bijna het dubbele. Zij, die de mogelijkheid bieden om te ad verteren, kunnen erop wijzen, dat het ad- vertentiegeld goed besteed is. Alle media die hier genoemd werden hebben hun greep op de massa in die tien jaar geweldig vergroot. De adverteerders bereiken dus steeds meer mensen en dat is in de meeste gevallen hun doel. Hier weer wat cijfers om het te bewij zen: in 1950 waren er tien miljoen tele visietoestellen in gebruik, in 1960 ongeveer vierenvijftig miljoen. De oplaag van de tijdschriften was in 1950 ruim honderdvijf- tig miljoen en in 1960 ongeveer 182 miljoen. De dagbladen brachten het van vierenvijf tig miljoen exemplaren tot bijna negenen vijftig miljoen en de radiotoestellen (dank zij de auto-radio's) stegen in aantal van een goede honderd miljoen tot ruim hon derdvijftig miljoen. MEN ZAL BIJNA NIET kunnen geloven, dat de communicatie-media bij zulk een groei van advertentiegeld en van publiek toch ernstige moeilijkheden hebben. Over die moeilijkheden straks meer. maar de conclusie moge in dit geval voorop gaan. Die is waarlijk vrij sensationeel: meestal komen de reuzen er het beste af in een economische strijd, maar de crisis, die hier beschreven wordt komt eer ten goede aan de kleinen, aan de lokale kran ten, de lokale radio en het televisie-sta tion dat slechts een beperkt publiek be reikt. Het zijn juist de reuzen, die staan te trillen op hun gespierde benenBu siness Week" zei het heel scherp: „De reu zen van vandaag zou men wel dinosaurus sen kunnen noemen." Het ziektebeeld va rieert echter. Neem om te beginnen de radio. Welk een verschil, laten we zeggen, 1930. Toen zat 's avonds het Amerikaanse middenstandsgezin in de huiskamer te luis teren naar een indrukwekkend radiotoestel Door die radio kon men de grote sterren van de amusementwereld horen en de ad verteerders wisten, dat zij in die avond uren een groot publiek konden bereiken. Maar de grote sterren werken zelden meer voor de radio. De televisie betaalt beter en geeft hun grotere publiciteit. Het is de televisie, die de avonduren veroverd heeft en de radio heeft haar hoogste aan tal luisteraars nu 's ochtends tussen ze ven en negen en 's middags tussen vier en zeven. Dat zijn namelijk de uren waar in de Amerikaan naar en van zijn werk rijdt. In de auto kun je nu eenmaal moei lijk naar de televisie kijken. DE GROTE RADIO-ORGANISATIES met stations en „sub-stations" over het gehele land bestaan nog altijd, maar zij hebben het veel moeilijker dan vroeger. Zij kun nen hun publiek niet langer de sterpro gramma's bieden. Zij doen nog altijd goed werk met hun nieuwsprogramma's, maar de ervaring leert, dat adverteerders niet veel verwachten van aankondigingen die het nieuws omlijsten of doorspekken. De radio moet het daarom bescheidener aan doen in deze tijd en dat werkt een ont wikkeling in de hand, dié men ook bij de andere massamedia zal waarnemen: de lo kale radio-stations met luchtige muziek, plaatselijk nieuws en plaatselijke adverten ties maken het beter en beter. Het radio- peil is daardoor wel gezakt, maar op een gunstige ontwikkeling moet toch ook ge wezen worden: de f.m.-stations specialise ren zich vaak op serieuze muziek en zij hebben daardoor een elite-publiek ge kweekt, dat niet te veel gekweld wil wor den door advertenties, maar dat toch voor speciale reclam.e wel belangstelling heeft. Ook dit is een ontwikkeling, die wij elders zullen aantreffen: massa-media, die zich richten op een speciaal publiek, krijgen een vaste (en dikwijls koopkrachtige) aanhang, die voor de adverteerder een bijzondere attractie kan hebben. DE KLEURIGE, WEELDERIGE uitvoe ring van de tijdschriften behoeft geen te ken te zijn van economische gezondheid. „Woman's Home Companion", „Better Li ving" en „Colliers" zagen er prachtig uit, maar zij zijn niettemin gesneuveld in de concurrentie-strijd. Die strijd gaat tussen de tijdschriften onderling, maar vooraf ook tegen de televisie. Bladen als „Life" en „Look" geven hun abonnees fantastisch goede en vaak sensationele foto's, maar de televisie opereert op het zelfde terrein: vermaak en informatie. En de televisie is altijd sneller. Het aantal tijdschriftadver tenties stijgt nog steeds langzaam, maar de concurrentie van de televisie wordt sterk gevoeld. Vandaar dat de tijdschriften thans een fanatieke campagne voeren om het aantal van hun abonnees op te voeren. Op die manier hopen zij er de adverteer ders van te overtuigen, dat zij via het tijdschrift meer klanten kunnen winnen dan via de televisie. Dat werven van abon nees (men voelt zich vaak onder pressie gezet), is echter heel kostbaar. De kans op winst wordt erdoor in gevaar gebracht en het blijft de vraag of een adverteerder zich erdoor laat imponeren, dat hij een mil joen Amerikanen méér kan bereiken, aan wie men met moeite en pijn een tijdschrift heeft aangesmeerd. Bovendien is een ad verteerder niet altijd geïnteresseerd in adverteren over het hele land. Wie recla me maakt voor sneeuwbanden heeft geen behoefte aan lezers in Florida of Mississip pi. Ten behoeve van adverteerders, die al leen belangstelling hebben voor een regio nale markt hebben de tijdschriften thans een oplossing. Hoezeer zij ook prat gingen op hun nationale status, zij zijn er thans toe overgegaan regionale edities uit te ge ven met wat meer accent op de gebeur tenissen in een bepaalde streek en met de faciliteit voor adverteerders, dat zij hun annonce -- tegen lager tarief natuurlijk thans kunnen plaatsen in een editie, die een bepaald deel van het land bereikt. OOK HIER ZIET MEN een verschijnsel, dat zich bij de radio voordeed: tijdschrif ten, die zich richten op een gespeciali seerd publiek (fotografen, „tieners", intel lectuelen, om maar een paar groepen te noemen), hebben minder onder deze crisis te lijden. Een bepaalde groep van adver teerders is er in geïnteresseerd deze lezers te bereiken en is blij hen via zulke tijd schriften te kunnen vinden. Men beseft dat misschien niet altijd, maar Amerika kent niet of nauwelijks lan delijke dagbladen. Zelfs 'n blad als de „New York Times" is hoofdzakelijk bestemd voor New York en omgeving. „Wallstreet Journal", een blad dat op acht plaatsen tegelijk wordt gedrukt, heeft nog de mees te nationale verspreiding; percentsgewijs dan natuurlijk, want dit blad moet men rekenen tot de kranten voor een gespe cialiseerd publiek. De meeste grote kranten zijn dus gericht op het publiek van één stad. Na de oorlog is de stadsbevolking in Amerika echter meer en meer buiten gaan wonen. Dat maakt het voor een groot stedelijk dag blad moeilijker deze mensen in zijn greep te houden. Zij raken meer en meer ge ïnteresseerd in de belangen van hun „sub urb", hun landelijke buitenwijk en in die eigen buurt doen zij ook een groot deel van hun inkopen. DE BUURTRADIC STATIONS, waar zo even sprake van was, incasseren een groot deel van het advertentiegeld van super markets en andere zaken in die buitenwij ken. Bovendien zijn er in die buurten zo genaamde „shoppers" in omloop gekomen. Advertentieblaadjes met wat plaatselijk nieuws, die vaak gratis huis aan huis be zorgd worden. Kranten uit de „grote stad" proberen de moeilijkheden 't hoofd te bie den door adverteniiebijliagen in te lassen, speciaal voor de buurt van waar een deel van hun oplaag heengaat. Voor kranten die naar een andere buurt gaan, worden dan weer andere advertentiepagin's gemaakt. Dat betekent natuurlijk extra rompslomp. Bovendien wordt de bezorging van de edi ties steeds moeilijker en kostbaarder, nu de lezers zich verspreiden ver buiten de oude stadsgrenzen. AMERIKA HEEFT DRIE grote televi sie-organisaties: C.B.S., N.B.C. en A.B.C. Zij hebben hun eigen stations in de grote centra en dochterstations in de kleinere. De „arriliated stations" hebben met de gro te organisatie contracten gesloten, waar bij zij zich verplichten gedurende een be paald deel van de zendtijd nationale pro gramma's te geven. Op die manier kun nen de organisaties aan hun adverteerders publiciteit over het gehele land garande ren. Maar de „sub-stations" hebben ook eigen, lokale adverteerders en het kost de landelijke organisaties meer en meer moei te de lokale stations in de hand te hou den. Vroeger waren de kleinere stations in een vrij afhankelijke positie, omdat zij voor werkelijk „grote" programma's aan gewezen waren op de organisatie. Thans echter kunnen zij „videotape" kopen van onafhankelijke firma's, die zich toeleggen op het maken van televisieprogramma's. Maar niet alleen met de sub-stations, ook met de adverteerders hebben de organisa ties het moeilijk. Tot dusverre konden zij steeds hogere tarieven berekenen, want zij konden erop wijzen, dat het aantal tele visietoestellen nog steeds maar steeg. Thans echter is het verzadigingspunt zo ongeveer bereikt en de adverteerders wor den lastig, wanneer men om meer geld vraagt. Zij worden ook exira lastig wat de programma's betreft. Zij wensen in principe voor zo weinig mogelijk geld, een zo aantrekkelijk mogelijk programma in de beste uren ('s avonds tussen half acht en elf). Hebben ze de indruk, dat het programma waarbij ze adverteren niet voldoende kijkers trekt, dan dreigen zij naar een ander te gaan of trachten zij wijziging in het programma te bewerken. DAT HET PEIL van de televisiepro gramma's over het geheel genomen erg middelmatig is, kan men verklaren, wanneer men bedenkt, dat de adverteer ders programma's wensen, die in trek zijn bij een zo groot mogelijk publiek. Vandaar veel verhalen over het wilde westen, veel kleinburgerlijke kluchten enzovoorts. Maar ook op televisiegebied zijn er adverteer ders, die voorkeur hebben voor een ge specialiseerde elite. Wanneer er door verandering van de techniek meer ka nalen ter beschikking komen, krijgen zij misschien een kans met programma's van beter gehalte voor een publiek dat belang stelling heeft een bepaald kwaliteits-pro- dukt. En kleuren-televisie? Nog altijd heeft die maar weinig succes. Het publiek wil er nog steeds niet voldoende aan. Men heeft er de extra kosten blijkbaar niet voor over. Ook daarover zijn de adver teerders niet tevreden. Zij willen dat het publiek als het inkopen doet de pro- dukten snel herkent. Wanneer de mensen die produkten in felle, natuurlijke kleuren, op het televisiescherm hebben aanschouwd kunnen zij zich moeilijk meer vergissen, wanneer zij later in de supermarket zelf hun wasmiddelen of pakjes met ijs van de rekken moeten nemen. Maar de tijd schriften, met hun bonte advertenties, zijn er natuurlijk heel voldaan over, dat de kleuren-televisie niet erg wil aanslaan bij het publiek. i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 13