NIEUWE MIJLPAAL IN RIJKE HISTORIE VAN DE HAARLEMSE ORGELS 1 ff 1 SIGNALEN m M WI Nog een „Meekijken in het Andere ZATERDAG 24 JUNI 1961 Erbij PAGINA TWRE HAARLEM STAAT voor een belangrijke culturele manifestatie op maandag 3 juli is de ingebruikneming van het Müllerorgel in de Grote of St. Bavokerk, na de innerlijke en uiterlijke restauratie die het onge veer twee jaar lang normaal buiten dienst stelde en zelfs geruime tijd aan het zicht van de kerkbezoekers onttrok, toen het totaal ingekluisd werd met het oog op de temperatuurwerking. Het gevaarte is nu nage noeg uit de steigers en terwijl de laatste hand gelegd wordt aan het verguldwerk van balustrade en schraagstoel, worden de circa vijf duizend pijpen in onderling verband afgestemd, zodat de klandistiene journalistieke inspectie zo nu en dan al eens een geluidsproeve kan te horen krijgen, die om haar effect de nieuwsgierigheid des te meer prikkelt. Het is een restauratie geweest die Haarlem's reputatie als orgelstad in 't geding brengt. Geen wonder dan ook dat de stad zich grote offers getroost heeft om dit cultuurbezit veilig te stellen. Haar orgel heeft haar naam een ver dragende betekenis gegeven in de wereld van kunst en beschaving. Een traditie van eeuwen maakt het bovendien onontkoombaar de verworven roem hoog te houden. m iB-Ji' Onze tuin- en kamerplanten G. Kromdijk NIEUWE UITGAVEN (plagiaat van een bewonderd bovenschrift) De projecttekening van de Haagse architect-schilder Daniël Marot, die in hoofdzaak de vorm van het front van het Müller-orgel in de Grote of Sint Bavokerk bepaald heeft. VAN TRADITIE gesproken, deze reikt verder dan het ontstaan van het nu ge restaureerde meesterwerk van Christiaan Muller in de dertiger jaren van de acht tiende eeuw. Want, hoe ver men ook terug gaat in de historie van de orgels in de Haarlemse Grote Kerk, men ervaart ge regeld de stedelijke overheidszorg, niet alleen voor de instrumenten, maar tevens voor de bespeling ervan. De Tresoriersrekeningen beginnen te laat om ons te kunnen inlichten omtrent het orgel dat tegen dg westermuur van de oude parochiekerk hing en waarvan wij het bestaan slechts weten, omdat in 1422 de glazemakers een raam te herstellen hadden „in 't westend, onder die orghel", zoals de rekeningpost, daarop betrekking hebbende, luidt Maar omstreeks die tijd komen de berichten omtrent stedelijke bemoeiing bij aanschaffing en bespeling der orgels los. Op last van de vroedschap werd in 1412 de organist Heer Hughe naar Leiden gezonden „om 't were te bezien tot den cleiner oirghel". Dat „bezien" heeft uiteraard geleid tot aanschaffing van het kleine koororgel. Het blijkt later eigendom te zijn van het „Vrouwengilde". Doch naarmate de bouw van de St. Bavo vorderde, rijpten de plannen om een groot orgel te laten bouwen, dat een waardig muzikaal en uiterlijk sieraad zou zijn in de machtig oprijzende tempel. En weer is het de stadsregering die de eerste stap doet; in 1437 betaalt zij aan een Brabantse of in Brabant werkende orgelbouwer een niet gering bedrag „om der stede orghelen te besien en een nuwe were te maken". Dit „nuwe were" schijnt toch pas in 1465 door Peter Gerritz. uit Utrecht te zijn voltooid. DE TRESORIERSREKENINGEN tonen aan dat de vroedschap niet karig was om van haar stadsorgel een pronkstuk te laten maken, waarvan wij het mooie gothische front kunnen bewonderen op het beroemde kerkinterieur van Pieter Saenredam, dat wij in deze rubriek al eens reproduceerden en bespraken. Aan deze minutieuze schilder danken wij ook een afbeelding van het derde orgel van de Grote Kerk, het zogenaamde Vrouwen orgel, dat in 1523 boven' de kleine sacristie (vlak nevens de Brouwerskapel) in de zuider-kooromgang geplaatst werd. Dit werd aangeschaft door het O.L. Vrouwe- gilde, doch op eigenaardige manier ge subsidieerd door de stad, die nu het Kleine Orgel van het genootschap overnam. Na de hervorming heeft de vroedschap dit instrument laten opknappen met het oog op te geven orgelbespelingen. Later, in 1668 werd het achter de kansel in de zuid westerommegang geplaatst, tot het in 1791 naar de Nieuwe Kerk verhuisde. Intussen zijn de organisten van de St. Bavo, zowel in de katholieke als in de hervormde tijd, steeds functionarissen in stadsdienst ge weest. De consequentie daarvan openbaar de zich al vroegtijdig in bespelingen bui ten de godsdienstoefeningen. Dit embryo van de stedelijke orgelconcerten vinden wij reeds vermeld in de dienstorder van de organist, waarmee in 1538 een ver hoging van salaris verantwoord werd. .ende tal noch gehouden wesen alle avonden in Sint Jan ende Lucas marden te spelen nairt lof een gezet stuk". Dit gold dan tijdens de kermisdagen en het kwam zelfs voor, dat op dergelijke „vrolycke avonden metten tincg (zink of cornet)" door de aanvoerder der stads speellieden geassisteerd werd. IN DIE RICHTING gaat het door; want in 1560 wordt de wedde van de organist met drie pond verhoogd, om alle avonts te spelen een mon- tet (motet) oft ander goedgezet stuck De laatste organist van de katholieke eredienst, Floris van Adrichem, kreeg zelfs negen pond extra uitgekeerd om deze traditie in stand te houden. MAAR HET WAS VOORAL in de perio de van de overgave der kerk aan de her vormden, voor wie de orgels voorlopig geen betekenis meer hadden en voor velen een ergernis waren, dat de Stad zich weer baar toonde voor het behoud van dit cul tuurbezit. Zij liet de orgels herstellen, be noemde een organist, die moest optreden in stadskleding en gehouden was vóór en na de kerkdiensten te spelen. Pas in 1649 werd hij voor de begeleiding van de ge meentezang in de godsdienstoefening be trokken en kreeg daarvoor 150 extra uitgekeerd. De geleerde Arnoldus Buchelius uit Utrecht, de man die de middeleeuwse kronijken van Beda en Heda voor het na geslacht heeft toegankelijk gemaakt, heeft ons uit die eerste jaren na de „overgang" een onverdacht getuigenis van de Haar lemse orgeltraditie nagelaten. In zijn „Dia- rium" (gedenkschriften die lopen tot 1599) spreekt hij met ingenomenheid van zijn bezoek aan Haarlem's St. Bavo, waar toen de bezoekers „alle winteravonden zich konden vermeien in het orgelspel." Een eigenaardige getuigenis van deze avondlijke bespelingen treffen wij ook aan in Schrevelius „Harlemia", waar deze ge schiedschrijver een episode aanhaalt uit het leven van de schilder Adriaan Brou wer, toen deze als leerling bij Frans Hals inwoonde. Brouwer schijnt het er niet best gehad te hebben en op aanraden van zijn medeleerling Adriaan van Ostade, ont vluchtte hij, vagabondeerde een tijdlang door Haarlems straten, kocht in een „Soe- tebeekswinkel" wat mondvoorraad en trok daarmee naar de Groote Kerk „daar hij zich devotelijk posteerde onder den Orgel, om onder 't faveur van deszelfs Muziek te Avondmalen, en zich dan verder te be- raaden". Aldus Schrevelius, die overigens over de stadsmuziek bitter weinig weet te vertellen. HEEL WAARSCHIJNLIJK werd voor deze avondconcerten het Vrouwenorgel, dat de Stad in 1588 had laten herstellen, aangewend. Maar toen in 1634 het oude Grote orgel een belangrijke restauratie had ondergaan, richtten een aantal Haar lemse burgers een verzoekschrift aan de vroedschap, om dit instrument („een werek voorwaer dienende tot vermaack van de borgers, cieraad van de kerek ende ver- maerdheyd van onse borgerlyke Stadt") meer te laten bespelen („ten mingten bij den wintertijd, wanneer de luyden door de onstuymigheid des lochtg, meest haar toevlucht na de kereke nemen"), bij voor keur op het middaguur, wanneer er zich doorgaans veel wandelaars in de kerk be vonden. Het Stadsbestuur reageerde toe stemmend op dit rekest en daarmee had men de dagelijkse bespelingen, die op de duur alleen nog maar op dinsdag en don derdag, van 12 tot 1 uur plaats vonden en tot op onze dagen, doch dan niet meer als pantoffelparades maar als ordelijke con certen, op dinsdagavond en donderdagmid dag voortbestaan en als bijzondere attrac tie voor de stad gelden. V;y (A' X' v— ^dc8S& Een tekening van Pieter Saenredam: Het „Vrouvfenorgel" op zijn oorspronkelijke plaats, in de zuider-kooromgang, naast de Brouwerskapel. DOCH MET EEN INSTRUMENT da terend uit de vijftiende eeuw, dat uiter aard ten aanzien van de steeds voort schrijdende kunst zijn beperkingen had, en bovendien aan ouderdomskwalen begon te lijden, kon men op de duur de verwor ven reputatie niet gestand doen. En toen Zwolle, Alkmaar, Gouda en Amsterdam zich repten om in hun grote stadskerk een machtig barok-orgel te laten plaatsen, be sloot de Haarlemse vroedschap in 1735 tot het aanschaffen van een nieuw Groot orgel. Natuurlijk was die zaak al lang overwogen, doch eenmaal het besluit ge nomen ging alles vlug van stapel; in min der dan drie jaren kwam het kapitale in strument tot stand. De bouw was opge dragen aan Christaan Müller te Amster dam, die een leerling was van Fr. C. Schnitger, de Noordduitse meester die de orgels van Zwolle en Alkmaar opgeleverd had. Müller leverde geen kopie, maar, uit gaande van de klassieke waarde der órgel- structuur en zich richtend naar de bij zondere akoestische eigenschappen van de Grote Kerk, schiep hij een instrument dat gewaardeerd kon worden om zijn eigen karakter. De opzet was geweest een be duidend gedeelte van het pijpenmateriaal van het oude orgel namelijk zestien spelin het nieuwe aan te wenden (men heeft er het middeleeuwse instrument toen geheel voor onttakeld), maar uiteindelijk is men daar van afgestapt. Dit maakte dat Müller geheel naar een eigen klank-ideaal kon te werk gaan en de zestig register, verdeeld over drie manualen en pedaal, naar zijn persoonlijk inzicht in het monu mentale barokke „klankenhuis" zijn te- saam gebracht. Deze kast, met al het beeldwerk dat er bij hoort, inbegrepen de balustrade van het oksaal, is het werk van de Amster damse beeldhouwer Jan van Logteren (terloops zy er aan herinnerd, dat het beeld van Asaph, op de rechter-pedaal- toren, enkele jaren geleden naar de oor spronkelijke vorm opnieuw uit een hout blok gehakt is door de Haarlemse beeld houwer Jan Verdonk). Maar men geeft Jan van Logteren te veel eer voor zyn overigens knap werk, wanneer tevens niet zou vermeld worden, dat het project van het orgelfront, het beeldwerk incluis, het werk is van de Haagse architect-kunst schilder Daniël Marot, die uiteraard naar het dispositieplan van Müller te werk ging. De keurige projecttekening van Ma rot, die in het Stadsarchief bewaard wordt en op de aanstaande tentoonstelling voor zeker extra belangstelling zal trekken, laat zien, dat er by de praktische uitwerking weinig aan het front veranderd is. Alleen de geprojecteerde wyzerplaat, die in ver binding had moeten staan met het toren uurwerk, is vervallen en ook het stads wapen werd gewyzigd. CHRISTIAAN MÜLLER ontving voor zijn werk de som van 21.700 gulden. Aan de beeldhouwer Van Logteren werd voor zijn beeldwerk betaald 7423,41; voor timmer-, metsel- en smidswerk, schilde ren, vergulden en opzicht werd betaald 22753,19 en het marmeren beeldwerk van Xaverij werd met 7000.gehonoreerd. Zodat het orgel in totaal heeft gekost 58.876.60. Of daar ook de achttien gul den en achttien stuivers in verrekend zijn, die Daniël Marot betaald kreeg voor zijn projecttekening, heb ik niet kunnen na gaan. HET ZOU BETEKENEN water naar de zee te dragen, wanheer ik een schets zou trachten te geven van de indrukken die Müller's barok-orgel in Haarlems Grote Kerk bij landgenoot en vreemdeling van stonde aan gewekt heeft en hoe het als het mooist bekende geroemd en geprezen werd. De Haarlemse orgeltraditie kon zich nu verder ontwikkelen op basis van het bezit van een beroemd orgel. En weer hoeft het geen uitweiding om te betogen dat het stadsbestuur deze culturele verworvenheid die een wereldfaam ge niet steeds ter harte is blijven nemen. De jongste restauratie, die het monument voor de toekomst veilig stelt, mag voor dit besef van historische waardigheid een daad heten, gesteld onder het devies „Noblesse oblige". MAANDAG 3 juli wordt voor Haar lem een gedenkwaardige dag, waarop het zijn faam als „orgelstad" zal bevesti gen. Dit zal dan het begin zijn van een orgelmaand, waarin de elfde Internatio nale wedstrijd voor orgelimprovisatie plaats vindt, met daarbij aansluitend de Zomeracademie voor orgel. Bovendien wordt dan in de Vleeshal en de Vishal een zeer merkwaardige tentoonstelling gehouden onder de titel „Nederlandse Orgelpracht". Over deze manifestatie kan men nog nadere berichten ver wachten. Jos. de Klerk Bellenplanten Bellenplanten of Fuchsia's worden wel eens een beetje ouderwets genoemd; ze zijn echter toch allerliefst en kunnen heel rijk bloeien. Men klaagt ook wel eens over de knopval en soms laat de plant ook vrij wel alle bloemen vallen; de bellenplant voldoet namelijk 's zomers veel beter in de tuin en ze kan nu best met pot en al in gegraven worden. Het beste is een niet al te zonnig, beschut plekje. De bellenplant moet wel veel water hebben en het is wel nuttig dat ze ook eens bemest wordt; de bekende kamerplantenmest kan men er prima voor gebruiken. Fuchsia's kan men ook heel goed voort- kweken door middel van stekken en het is nu wel de goede tijd dat te doen; jonge scheutjes van ongeveer zeven centimeter zullen in een potje met zanderige grond prima wortels vormen. Ze kunnen ook in een flesje water gestekt worden. Jonge planten kan men aanstaande winter in een vrij koele kamer ook gemakkelijk over houden. Sinds donderdag is „Radio Veronica" uit de ether verdwenen. Het betreft echter slechts een tijdelijk stilzwijgen, aangezien deze commerciële radiozender binnen de kortst mogelijke tijd de uitzending weer zal hervatten. Momenteel wor den er werkzaamheden verricht aan de zend-in- stallatie, welke van 3 watt op 6 watt zal worden gebracht. Door deze verdubbeling van de zend- capaciteit hoopt „Radio Veronica" haar actiera dius aanzienlijk te kunnen vergroten. BLADERENDE in de Mah&bharata, kroniek van het vorstelijk geslacht der Bharata's, epos van India, terecht wel eens genoemd het alleroudste, het aller langste, het allervervelendste boek ter wereld, leken de bovenstaande woorden mij zo bijzonder toepasselijk. Wat kan meer het „andere" zijn voor ons wes terse mensen van nu dan juist dit: Een wereldbestel in ijskoude kar- mische wetten van oorzaak en ge volg gevat; een mensheid in kasten gescheiden, met de bij iedere kaste behorende geboden van strik te gehoorzaamheid en zelftucht, die leiden tot zelfverwezenlijking welis waar, maar in die bepaalde kaste, nooit daarbuiten. Zonder iets van vrije keuze, zonder mededogen ook, en zonder Genade. HET VERHAAL gaat dan over het vorstelijk Bharata-geslacht, in hoofd zaak over de vijf Pandava-prinsen, hun leven, hun nooit eindigende strijd met de Kaurava-prinsen, hun neven nog wel. Met de vele bijfiguren vormt het een zeer bont en bewogen geheel. Yoedisthira, de oudste van de vijf broers, de geheiligde Koning ook later, staat voor ons als een wat schraal, streng en rechtvaardig man; hij is ook de opperste rechter. Zonder veel men selijke tekortkomingen behalve dat hij graag dobbelt met soms desastreuse gevolgen voor hem en de zijnen en het hele land. Bhima, de tweede, is de zwaar ge bouwde oersterke vechtersbaas, ver baasd over de slachtingen die hij links en rechts aanricht zonder het eigenlijk te willen; een kinderlijke man, warm van hart, de enige van de vijf lijkt het wel. Ardjoena, de middelste, van nog god delijker afkomst dan zijn broers, wordt zelden uiterlijk beschreven, alsof dat niet passende zou zijn. Er staat alleen „Ardjoena in zijn eigen gestalte", soms een romantisch bijvoegsel: „A van de witte paarden", „A van de tienduizend pijlen". Hij heeft als wagenmenner Krishna, de god zelf. De tweelingen Sahadeva en Nakoela zijn kinderen van een bijvrouw, dus halfbroers van de oudste drie, kinde ren van Koenti de hoofdvrouw, de ko ningin; toch zijn ook zij van min of meer goddelijke afkomst. Sahadeva de meest wijze, Nakoela de schoonste van alle mannen. EN DAN IS ER DE VROUW, Drau- padi de prinses. Zij behoort tot de kas te van de prinsen, de op een na de hoogste, en is dus huns gelijke, al woon de zij in een ander, een ver land op zichzelf niet onbedenkelijk. Eens heeft Ardjoena, als enige tus sen vele mededingers waaronder ook zijn broers, door het afleggen van de allerzwaarste proef van een bepaald soort boogschieten haar als bruid -ver worven. Haar ouders geven grote ver lovingsfeesten, daarna gaat de prinses met de vijf broers naar het land van de bruidegom om daar zoals gèbruike- lijk met hem te trouwen. Deze verre reis tesamen is misschien het hoogtepunt in hun aller levens. Draupadi heeft Ardjoena lief, maar zij is nog niet zijn vrouw een zuster, de zuster van alle vijf broers die haar en ook elkaar genegen zijn. Wanneer de prinsen, in hun land aan gekomen, haar bij de Koningin Koenti willen brengen, bonzen zij op de deu ren van het vergulde lakpaviljoen en roepen opgewonden, „Kom! Kom eens kijken wat wij meegebracht hebben, zo iets moois!" Koenti denkt dat het een voorwerp, een ding is dat zij van de reis mee brengen, een mooi wapen, een mooi ju weel misschien; en zij roept, omdat de eendracht tussen de vijf broers haar zo ter harte gaat, nog achter de gesloten deuren, „Ik kom al! maar denk er aan dat het aan jullie alle vijf tesamen hoort, geniet er tezamen van, misgun het elkaar nooit!" En dan ziet zij een jonge schone levende vrouw. KOENTI KAN NIET de eenmaal uit gesproken woorden terugnemen; gebon den aan de dogmatische brahmaanse wetten van volstrekte gehoorzaamheid aan gestelde machten, priester, een ko ning, ouders, heeft zij met die woor den Draupadi veroordeeld de vrouw van vijf mannen tegelijk te worden. Er wordt hieraan wel eens de uitleg gegeven dat het een tijd van vrouwen- schaarste was en polyandrie veel voor kwam, maar dat blijkt nergens. Inte gendeel, Draupadi's vader blijft zich tot het laatst toe verzetten tegen een der gelijk huwelijk van zijn dochter, als zijnde onnatuurlijk en strijdig met vrou welijke gevoelens en waardigheid. Te vergeefs. Het leven gaat verder, van de vijf prinsen, van Draupadi de prinses, hun aller vrouw. De oudere generatie sterft, Yoedisthira wordt koning, Draupadi's vijf zonen, van iedere man één, ster ven alle vijf in de strijd die onvermin derd voortgaat. Er hangt over hen allen een floers van smart en van onzekerheid, zich uitende in eindeloos lange gesprekken van allen m,et allen over alles en nog wat, zonder een uitkomst schijnt het. En het einde. DE STRIJD IS DAN toch gestreden, de overwinning behaald, het vele bloed vergoten. Nu besluiten de vijf broers, Draupadi, deze wereld te verlaten. Er wordt in plaats van Yoedisthira een nieuwe koning gekozen; zij doen afstand van al het wereldse, in pijen van boom schors gehuld gaan zij op weg. In yoga-meditatie verzonken reizen zij door vele landen zoals eens, tevo ren, toen zij jong waren. Het was als of zij jong waren, zo staat er, alsof het tevoren was. Yoedisthira voorop, na hem Bhima, dan Ardjoena, dan de tweelingen in volgorde van hun geboorte, Nakoela, Sahadeva, achter hen Draupadi, de eerste van alle vrouwen, schoon, donker van uiterlijk. En een hond volgde hen. De landen die zij doortrekken wor den beschreven, woestijnen, rivieren, zeeën, oceanen een stad door de oceaan verzwolgen de „hoge bergen", de Himavat en de hoogste van alle Maria Dermoüt werd in 1888 geboren ln Pekalongan op Java. Van haar elfde tot ze ventiende jaar volgde zij in Haarlem middel baar onderwijs. Achttien jaar oud huwde zij in Nederlainds-Indië waar zij zevenentwintig jaar bleef wonen en waar haar kinderen en meeste kleinkinderen zijn geboren. Zij publi ceerde „Nog pas gisteren", ..Spel van de tifa- gongs", ,.De tienduizend dingen", „De juwelen haarkam" en „De kist". „hoge bergen", de Meroe. Daarna, weer aan het strand gekomen, sterven zij om beurten. Zij moeten omdat zij geen van allen volmaakt waren in het leven de gewone dood van alle onvolmaakte ster velingen sterven, behalve Yoedisthira de koning, die immers rechtvaardig was. NU KOMT HET onvergelijkelijk mooie stuk waarin wij het alles zién gebeuren omdat Bhima telkens als een van hen „ter aarde stort", sterft als een diepgetroffen wanhopig mens Yoedisthira aanroept „met zijn harde stem". Draupadi. Toen Bhima haar zag vallen riep hij tot Yoedisthira de koning, de rechtvaar dige, „O! O! zij, Draupadi de prinses, zij deed toch nooit enig kwaad! wat is de reden dat Draupadi moet sterven? O! O!" Yoedisthira zei, „zij had ons alle vijf gelijkelijk lief moeten hebben, zij heeft echter alleen Ardjoena waarlijk liefge had. Zij plukt dan nu de vrucht daar van." Dit gezegd hebbende liep Yoedisthira verder, zijn geest in meditatie op.zich zelf gericht, zonder om te zien. Dan de tweelingen, Sahadeva, Nakoela; en tel kens Bhima wanhopig tot Yoedisthira helaas, helaas en waarom? Yoedisthira: „Sahadeva dacht dat nie mand zijns gelijke was in wijsheid, daarom". En van Nakoela, de onvergelijkelijk 'schone Nakoela; „hij dacht dat niemand hem evenaarde in schoonheid, daarom." Alsof een te grote zelfverheerlijking zo goed als een te grote zelfvernede ring een zonde zou zijn voor deze hoog geborenen. Toen hij de tweelingen, Draupadi had zien sterven stortte Ard joena van de witte paarden ter aarde in diepe smart des harten. En weer Bhima, en weer Yoedisthi ra: „Ardjoena heeft eenmaal, trots op zijn heldendom, gezegd dat hij onze vijanden in één dag zou kunnen ver slaan; hij heeft het echter niet gedaan." Weer de zelfverheerlijking; een paar woorden die tot leugen werden in zijn mond. EN DAN VALT BHIMA zelf neer „met een zware slag" en bijna kinder lijk verschrikt roept hij, „o koning kijk! ik ben toch je lievelingsbroer en ik sterf! waarom moet ik sterven?" Yoedisthira: „Je hebt altijd geboogd op je grote kracht, je at daarom zoveel, je keek nooit naar de zwakken en of zij hongerig gingen, daarom." En Yoe disthira ging zonder om te zien verder, hij had nu nog maar één metgezel, de hond die hem volgde. Na een tijd komt Indra, de flonkeren de hemelse god met de duizend ogen in zijn vlammende wagen op aarde neer, en hij zegt Yoedisthira dat hij met hem mee kan gaan. En dan is Yoedisthira opeens niet meer de „andere", een voor ons vreemd mens uit een verstard lang voorbij ver leden een gewoon levend voelend mens, van toen, van nu, van altijd, niet alleen meer rechtvaardig. Hij zegt tot de godheid, „mijn broers stierven hier, zij moeten met mij gaan, Draupadi de prinses stierf hier, zij ook moet ons ver gezellen. Kunt gij dat toestaan?" Indra is wat ongeduldig: dat is alles niet nodig, zegt hij, hij zal hen allen terugvinden ginds, in de hemelse gewes ten waarheen zij hem voorgingen. Zij moesten eerst het stoffelijk lichaam af leggen; hij niet, zo was het nu eenmaal beschikt. Een stilte. Yoedisthira: „Deze hond is aan mij gehecht, hij moet mij vergezellen." Dat is erg! Na een lang twistgesprek zegt de god boos, „laat die hond aan zijn lot over, wat is daar voor wreedheid in?" YOEDISTHIRA BLIJFT volhouden dat het zonde is, een doodzonde, wan neer de mens diegene die aan hem ge hecht is in de steek laat. Indra nu werkelijk woedend snauwt hem toe hoe ben je zó koppig, zó dóm! je hebt van alles afstand gedaan, zelfs van je broers, van Draupadi zelfs, let terlijk van alles! je hebt begrepen dat dat gebeuren moest. Waarom wil je dan nu niet afstand doen van een hond'" Yoedisthira: „Toen mijn broers stier ven, toen Draupadi de prinses stierf, kon ik hen niet weer tot leven brengen, en toen heb ik dan ook afstand van hen gedaan. Ik heb echter nooit zolang zij leefden afstand van hen gedaan." En zelfs de flonkerende Indra buigt hiervoor het hoofd. Hij zegt Yoedisthira naast hem in te stappen in de vlam mende wagen, mét de hond. En zo stijgen ze ten hemel.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14