NIEUWE MIJLPAAL IN RIJKE HISTORIE
VAN DE HAARLEMSE ORGELS
1
ff
1
SIGNALEN
m
M WI
Nog een „Meekijken in het Andere
ZATERDAG 24 JUNI 1961
Erbij
PAGINA TWRE
HAARLEM STAAT voor een belangrijke culturele manifestatie op
maandag 3 juli is de ingebruikneming van het Müllerorgel in de Grote
of St. Bavokerk, na de innerlijke en uiterlijke restauratie die het onge
veer twee jaar lang normaal buiten dienst stelde en zelfs geruime tijd
aan het zicht van de kerkbezoekers onttrok, toen het totaal ingekluisd
werd met het oog op de temperatuurwerking. Het gevaarte is nu nage
noeg uit de steigers en terwijl de laatste hand gelegd wordt aan het
verguldwerk van balustrade en schraagstoel, worden de circa vijf
duizend pijpen in onderling verband afgestemd, zodat de klandistiene
journalistieke inspectie zo nu en dan al eens een geluidsproeve kan
te horen krijgen, die om haar effect de nieuwsgierigheid des te meer
prikkelt. Het is een restauratie geweest die Haarlem's reputatie als
orgelstad in 't geding brengt. Geen wonder dan ook dat de stad zich
grote offers getroost heeft om dit cultuurbezit veilig te stellen. Haar
orgel heeft haar naam een ver dragende betekenis gegeven in de
wereld van kunst en beschaving. Een traditie van eeuwen maakt het
bovendien onontkoombaar de verworven roem hoog te houden.
m iB-Ji'
Onze tuin- en kamerplanten
G. Kromdijk
NIEUWE UITGAVEN
(plagiaat van een bewonderd bovenschrift)
De projecttekening van de Haagse
architect-schilder Daniël Marot, die in
hoofdzaak de vorm van het front van
het Müller-orgel in de Grote of Sint
Bavokerk bepaald heeft.
VAN TRADITIE gesproken, deze reikt
verder dan het ontstaan van het nu ge
restaureerde meesterwerk van Christiaan
Muller in de dertiger jaren van de acht
tiende eeuw. Want, hoe ver men ook terug
gaat in de historie van de orgels in de
Haarlemse Grote Kerk, men ervaart ge
regeld de stedelijke overheidszorg, niet
alleen voor de instrumenten, maar tevens
voor de bespeling ervan.
De Tresoriersrekeningen beginnen te
laat om ons te kunnen inlichten omtrent
het orgel dat tegen dg westermuur van de
oude parochiekerk hing en waarvan wij
het bestaan slechts weten, omdat in 1422
de glazemakers een raam te herstellen
hadden „in 't westend, onder die orghel",
zoals de rekeningpost, daarop betrekking
hebbende, luidt Maar omstreeks die tijd
komen de berichten omtrent stedelijke
bemoeiing bij aanschaffing en bespeling
der orgels los. Op last van de vroedschap
werd in 1412 de organist Heer Hughe naar
Leiden gezonden „om 't were te bezien tot
den cleiner oirghel". Dat „bezien" heeft
uiteraard geleid tot aanschaffing van het
kleine koororgel. Het blijkt later eigendom
te zijn van het „Vrouwengilde".
Doch naarmate de bouw van de St. Bavo
vorderde, rijpten de plannen om een groot
orgel te laten bouwen, dat een waardig
muzikaal en uiterlijk sieraad zou zijn in de
machtig oprijzende tempel. En weer is het
de stadsregering die de eerste stap doet;
in 1437 betaalt zij aan een Brabantse of
in Brabant werkende orgelbouwer een niet
gering bedrag „om der stede orghelen te
besien en een nuwe were te maken". Dit
„nuwe were" schijnt toch pas in 1465 door
Peter Gerritz. uit Utrecht te zijn voltooid.
DE TRESORIERSREKENINGEN tonen
aan dat de vroedschap niet karig was om
van haar stadsorgel een pronkstuk te
laten maken, waarvan wij het mooie
gothische front kunnen bewonderen op
het beroemde kerkinterieur van Pieter
Saenredam, dat wij in deze rubriek al eens
reproduceerden en bespraken. Aan deze
minutieuze schilder danken wij ook een
afbeelding van het derde orgel van de
Grote Kerk, het zogenaamde Vrouwen
orgel, dat in 1523 boven' de kleine sacristie
(vlak nevens de Brouwerskapel) in de
zuider-kooromgang geplaatst werd. Dit
werd aangeschaft door het O.L. Vrouwe-
gilde, doch op eigenaardige manier ge
subsidieerd door de stad, die nu het Kleine
Orgel van het genootschap overnam. Na
de hervorming heeft de vroedschap dit
instrument laten opknappen met het oog
op te geven orgelbespelingen. Later, in
1668 werd het achter de kansel in de zuid
westerommegang geplaatst, tot het in 1791
naar de Nieuwe Kerk verhuisde. Intussen
zijn de organisten van de St. Bavo, zowel
in de katholieke als in de hervormde tijd,
steeds functionarissen in stadsdienst ge
weest. De consequentie daarvan openbaar
de zich al vroegtijdig in bespelingen bui
ten de godsdienstoefeningen. Dit embryo
van de stedelijke orgelconcerten vinden
wij reeds vermeld in de dienstorder van
de organist, waarmee in 1538 een ver
hoging van salaris verantwoord werd.
.ende tal noch gehouden wesen
alle avonden in Sint Jan ende Lucas
marden te spelen nairt lof een gezet
stuk".
Dit gold dan tijdens de kermisdagen en
het kwam zelfs voor, dat op dergelijke
„vrolycke avonden metten tincg (zink of
cornet)" door de aanvoerder der stads
speellieden geassisteerd werd.
IN DIE RICHTING gaat het door; want
in 1560 wordt de wedde van de organist
met drie pond verhoogd, om
alle avonts te spelen een mon-
tet (motet) oft ander goedgezet
stuck
De laatste organist van de katholieke
eredienst, Floris van Adrichem, kreeg zelfs
negen pond extra uitgekeerd om deze
traditie in stand te houden.
MAAR HET WAS VOORAL in de perio
de van de overgave der kerk aan de her
vormden, voor wie de orgels voorlopig
geen betekenis meer hadden en voor velen
een ergernis waren, dat de Stad zich weer
baar toonde voor het behoud van dit cul
tuurbezit. Zij liet de orgels herstellen, be
noemde een organist, die moest optreden
in stadskleding en gehouden was vóór en
na de kerkdiensten te spelen. Pas in 1649
werd hij voor de begeleiding van de ge
meentezang in de godsdienstoefening be
trokken en kreeg daarvoor 150 extra
uitgekeerd.
De geleerde Arnoldus Buchelius uit
Utrecht, de man die de middeleeuwse
kronijken van Beda en Heda voor het na
geslacht heeft toegankelijk gemaakt, heeft
ons uit die eerste jaren na de „overgang"
een onverdacht getuigenis van de Haar
lemse orgeltraditie nagelaten. In zijn „Dia-
rium" (gedenkschriften die lopen tot 1599)
spreekt hij met ingenomenheid van zijn
bezoek aan Haarlem's St. Bavo, waar toen
de bezoekers „alle winteravonden zich
konden vermeien in het orgelspel."
Een eigenaardige getuigenis van deze
avondlijke bespelingen treffen wij ook aan
in Schrevelius „Harlemia", waar deze ge
schiedschrijver een episode aanhaalt uit
het leven van de schilder Adriaan Brou
wer, toen deze als leerling bij Frans Hals
inwoonde. Brouwer schijnt het er niet best
gehad te hebben en op aanraden van zijn
medeleerling Adriaan van Ostade, ont
vluchtte hij, vagabondeerde een tijdlang
door Haarlems straten, kocht in een „Soe-
tebeekswinkel" wat mondvoorraad en trok
daarmee naar de Groote Kerk „daar hij
zich devotelijk posteerde onder den Orgel,
om onder 't faveur van deszelfs Muziek
te Avondmalen, en zich dan verder te be-
raaden". Aldus Schrevelius, die overigens
over de stadsmuziek bitter weinig weet te
vertellen.
HEEL WAARSCHIJNLIJK werd voor
deze avondconcerten het Vrouwenorgel,
dat de Stad in 1588 had laten herstellen,
aangewend. Maar toen in 1634 het oude
Grote orgel een belangrijke restauratie
had ondergaan, richtten een aantal Haar
lemse burgers een verzoekschrift aan de
vroedschap, om dit instrument („een werek
voorwaer dienende tot vermaack van de
borgers, cieraad van de kerek ende ver-
maerdheyd van onse borgerlyke Stadt")
meer te laten bespelen („ten mingten bij
den wintertijd, wanneer de luyden door
de onstuymigheid des lochtg, meest haar
toevlucht na de kereke nemen"), bij voor
keur op het middaguur, wanneer er zich
doorgaans veel wandelaars in de kerk be
vonden. Het Stadsbestuur reageerde toe
stemmend op dit rekest en daarmee had
men de dagelijkse bespelingen, die op de
duur alleen nog maar op dinsdag en don
derdag, van 12 tot 1 uur plaats vonden en
tot op onze dagen, doch dan niet meer als
pantoffelparades maar als ordelijke con
certen, op dinsdagavond en donderdagmid
dag voortbestaan en als bijzondere attrac
tie voor de stad gelden.
V;y (A' X'
v— ^dc8S&
Een tekening van Pieter Saenredam: Het
„Vrouvfenorgel" op zijn oorspronkelijke
plaats, in de zuider-kooromgang, naast de
Brouwerskapel.
DOCH MET EEN INSTRUMENT da
terend uit de vijftiende eeuw, dat uiter
aard ten aanzien van de steeds voort
schrijdende kunst zijn beperkingen had,
en bovendien aan ouderdomskwalen begon
te lijden, kon men op de duur de verwor
ven reputatie niet gestand doen. En toen
Zwolle, Alkmaar, Gouda en Amsterdam
zich repten om in hun grote stadskerk een
machtig barok-orgel te laten plaatsen, be
sloot de Haarlemse vroedschap in 1735 tot
het aanschaffen van een nieuw Groot
orgel. Natuurlijk was die zaak al lang
overwogen, doch eenmaal het besluit ge
nomen ging alles vlug van stapel; in min
der dan drie jaren kwam het kapitale in
strument tot stand. De bouw was opge
dragen aan Christaan Müller te Amster
dam, die een leerling was van Fr. C.
Schnitger, de Noordduitse meester die de
orgels van Zwolle en Alkmaar opgeleverd
had. Müller leverde geen kopie, maar, uit
gaande van de klassieke waarde der órgel-
structuur en zich richtend naar de bij
zondere akoestische eigenschappen van de
Grote Kerk, schiep hij een instrument dat
gewaardeerd kon worden om zijn eigen
karakter. De opzet was geweest een be
duidend gedeelte van het pijpenmateriaal
van het oude orgel namelijk zestien
spelin het nieuwe aan te wenden (men
heeft er het middeleeuwse instrument toen
geheel voor onttakeld), maar uiteindelijk
is men daar van afgestapt. Dit maakte dat
Müller geheel naar een eigen klank-ideaal
kon te werk gaan en de zestig register,
verdeeld over drie manualen en pedaal,
naar zijn persoonlijk inzicht in het monu
mentale barokke „klankenhuis" zijn te-
saam gebracht.
Deze kast, met al het beeldwerk dat er
bij hoort, inbegrepen de balustrade van
het oksaal, is het werk van de Amster
damse beeldhouwer Jan van Logteren
(terloops zy er aan herinnerd, dat het
beeld van Asaph, op de rechter-pedaal-
toren, enkele jaren geleden naar de oor
spronkelijke vorm opnieuw uit een hout
blok gehakt is door de Haarlemse beeld
houwer Jan Verdonk). Maar men geeft
Jan van Logteren te veel eer voor zyn
overigens knap werk, wanneer tevens niet
zou vermeld worden, dat het project van
het orgelfront, het beeldwerk incluis, het
werk is van de Haagse architect-kunst
schilder Daniël Marot, die uiteraard naar
het dispositieplan van Müller te werk
ging. De keurige projecttekening van Ma
rot, die in het Stadsarchief bewaard wordt
en op de aanstaande tentoonstelling voor
zeker extra belangstelling zal trekken, laat
zien, dat er by de praktische uitwerking
weinig aan het front veranderd is. Alleen
de geprojecteerde wyzerplaat, die in ver
binding had moeten staan met het toren
uurwerk, is vervallen en ook het stads
wapen werd gewyzigd.
CHRISTIAAN MÜLLER ontving voor
zijn werk de som van 21.700 gulden. Aan
de beeldhouwer Van Logteren werd voor
zijn beeldwerk betaald 7423,41; voor
timmer-, metsel- en smidswerk, schilde
ren, vergulden en opzicht werd betaald
22753,19 en het marmeren beeldwerk van
Xaverij werd met 7000.gehonoreerd.
Zodat het orgel in totaal heeft gekost
58.876.60. Of daar ook de achttien gul
den en achttien stuivers in verrekend zijn,
die Daniël Marot betaald kreeg voor zijn
projecttekening, heb ik niet kunnen na
gaan.
HET ZOU BETEKENEN water naar de
zee te dragen, wanheer ik een schets zou
trachten te geven van de indrukken die
Müller's barok-orgel in Haarlems Grote
Kerk bij landgenoot en vreemdeling van
stonde aan gewekt heeft en hoe het als
het mooist bekende geroemd en geprezen
werd. De Haarlemse orgeltraditie kon zich
nu verder ontwikkelen op basis van het
bezit van een beroemd orgel. En weer
hoeft het geen uitweiding om te betogen
dat het stadsbestuur deze culturele
verworvenheid die een wereldfaam ge
niet steeds ter harte is blijven nemen.
De jongste restauratie, die het monument
voor de toekomst veilig stelt, mag voor
dit besef van historische waardigheid een
daad heten, gesteld onder het devies
„Noblesse oblige".
MAANDAG 3 juli wordt voor Haar
lem een gedenkwaardige dag, waarop
het zijn faam als „orgelstad" zal bevesti
gen. Dit zal dan het begin zijn van een
orgelmaand, waarin de elfde Internatio
nale wedstrijd voor orgelimprovisatie
plaats vindt, met daarbij aansluitend de
Zomeracademie voor orgel. Bovendien
wordt dan in de Vleeshal en de Vishal
een zeer merkwaardige tentoonstelling
gehouden onder de titel „Nederlandse
Orgelpracht". Over deze manifestatie
kan men nog nadere berichten ver
wachten.
Jos. de Klerk
Bellenplanten
Bellenplanten of Fuchsia's worden wel
eens een beetje ouderwets genoemd; ze
zijn echter toch allerliefst en kunnen heel
rijk bloeien. Men klaagt ook wel eens over
de knopval en soms laat de plant ook vrij
wel alle bloemen vallen; de bellenplant
voldoet namelijk 's zomers veel beter in
de tuin en ze kan nu best met pot en al
in gegraven worden. Het beste is een niet
al te zonnig, beschut plekje. De bellenplant
moet wel veel water hebben en het is wel
nuttig dat ze ook eens bemest wordt; de
bekende kamerplantenmest kan men er
prima voor gebruiken.
Fuchsia's kan men ook heel goed voort-
kweken door middel van stekken en het is
nu wel de goede tijd dat te doen; jonge
scheutjes van ongeveer zeven centimeter
zullen in een potje met zanderige grond
prima wortels vormen. Ze kunnen ook in
een flesje water gestekt worden. Jonge
planten kan men aanstaande winter in een
vrij koele kamer ook gemakkelijk over
houden.
Sinds donderdag is „Radio Veronica" uit de
ether verdwenen. Het betreft echter slechts een
tijdelijk stilzwijgen, aangezien deze commerciële
radiozender binnen de kortst mogelijke tijd de
uitzending weer zal hervatten. Momenteel wor
den er werkzaamheden verricht aan de zend-in-
stallatie, welke van 3 watt op 6 watt zal worden
gebracht. Door deze verdubbeling van de zend-
capaciteit hoopt „Radio Veronica" haar actiera
dius aanzienlijk te kunnen vergroten.
BLADERENDE in de Mah&bharata,
kroniek van het vorstelijk geslacht der
Bharata's, epos van India, terecht wel
eens genoemd het alleroudste, het aller
langste, het allervervelendste boek ter
wereld, leken de bovenstaande woorden
mij zo bijzonder toepasselijk. Wat kan
meer het „andere" zijn voor ons wes
terse mensen van nu dan juist dit:
Een wereldbestel in ijskoude kar-
mische wetten van oorzaak en ge
volg gevat; een mensheid in kasten
gescheiden, met de bij iedere
kaste behorende geboden van strik
te gehoorzaamheid en zelftucht, die
leiden tot zelfverwezenlijking welis
waar, maar in die bepaalde kaste,
nooit daarbuiten. Zonder iets van
vrije keuze, zonder mededogen ook,
en zonder Genade.
HET VERHAAL gaat dan over het
vorstelijk Bharata-geslacht, in hoofd
zaak over de vijf Pandava-prinsen, hun
leven, hun nooit eindigende strijd met
de Kaurava-prinsen, hun neven nog
wel. Met de vele bijfiguren vormt het
een zeer bont en bewogen geheel.
Yoedisthira, de oudste van de vijf
broers, de geheiligde Koning ook later,
staat voor ons als een wat schraal,
streng en rechtvaardig man; hij is ook
de opperste rechter. Zonder veel men
selijke tekortkomingen behalve dat hij
graag dobbelt met soms desastreuse
gevolgen voor hem en de zijnen en het
hele land.
Bhima, de tweede, is de zwaar ge
bouwde oersterke vechtersbaas, ver
baasd over de slachtingen die hij links
en rechts aanricht zonder het eigenlijk
te willen; een kinderlijke man, warm
van hart, de enige van de vijf lijkt
het wel.
Ardjoena, de middelste, van nog god
delijker afkomst dan zijn broers, wordt
zelden uiterlijk beschreven, alsof dat
niet passende zou zijn. Er staat alleen
„Ardjoena in zijn eigen gestalte", soms
een romantisch bijvoegsel: „A van de
witte paarden", „A van de tienduizend
pijlen". Hij heeft als wagenmenner
Krishna, de god zelf.
De tweelingen Sahadeva en Nakoela
zijn kinderen van een bijvrouw, dus
halfbroers van de oudste drie, kinde
ren van Koenti de hoofdvrouw, de ko
ningin; toch zijn ook zij van min of
meer goddelijke afkomst. Sahadeva de
meest wijze, Nakoela de schoonste van
alle mannen.
EN DAN IS ER DE VROUW, Drau-
padi de prinses. Zij behoort tot de kas
te van de prinsen, de op een na de
hoogste, en is dus huns gelijke, al woon
de zij in een ander, een ver land
op zichzelf niet onbedenkelijk.
Eens heeft Ardjoena, als enige tus
sen vele mededingers waaronder ook
zijn broers, door het afleggen van de
allerzwaarste proef van een bepaald
soort boogschieten haar als bruid -ver
worven. Haar ouders geven grote ver
lovingsfeesten, daarna gaat de prinses
met de vijf broers naar het land van
de bruidegom om daar zoals gèbruike-
lijk met hem te trouwen.
Deze verre reis tesamen is misschien
het hoogtepunt in hun aller levens.
Draupadi heeft Ardjoena lief, maar zij
is nog niet zijn vrouw een zuster,
de zuster van alle vijf broers die haar
en ook elkaar genegen zijn.
Wanneer de prinsen, in hun land aan
gekomen, haar bij de Koningin Koenti
willen brengen, bonzen zij op de deu
ren van het vergulde lakpaviljoen en
roepen opgewonden, „Kom! Kom eens
kijken wat wij meegebracht hebben,
zo iets moois!"
Koenti denkt dat het een voorwerp,
een ding is dat zij van de reis mee
brengen, een mooi wapen, een mooi ju
weel misschien; en zij roept, omdat de
eendracht tussen de vijf broers haar zo
ter harte gaat, nog achter de gesloten
deuren, „Ik kom al! maar denk er aan
dat het aan jullie alle vijf tesamen
hoort, geniet er tezamen van, misgun
het elkaar nooit!" En dan ziet zij een
jonge schone levende vrouw.
KOENTI KAN NIET de eenmaal uit
gesproken woorden terugnemen; gebon
den aan de dogmatische brahmaanse
wetten van volstrekte gehoorzaamheid
aan gestelde machten, priester, een ko
ning, ouders, heeft zij met die woor
den Draupadi veroordeeld de vrouw van
vijf mannen tegelijk te worden.
Er wordt hieraan wel eens de uitleg
gegeven dat het een tijd van vrouwen-
schaarste was en polyandrie veel voor
kwam, maar dat blijkt nergens. Inte
gendeel, Draupadi's vader blijft zich tot
het laatst toe verzetten tegen een der
gelijk huwelijk van zijn dochter, als
zijnde onnatuurlijk en strijdig met vrou
welijke gevoelens en waardigheid. Te
vergeefs.
Het leven gaat verder, van de vijf
prinsen, van Draupadi de prinses, hun
aller vrouw. De oudere generatie sterft,
Yoedisthira wordt koning, Draupadi's
vijf zonen, van iedere man één, ster
ven alle vijf in de strijd die onvermin
derd voortgaat.
Er hangt over hen allen een floers
van smart en van onzekerheid, zich
uitende in eindeloos lange gesprekken
van allen m,et allen over alles en nog
wat, zonder een uitkomst schijnt het.
En het einde.
DE STRIJD IS DAN toch gestreden,
de overwinning behaald, het vele bloed
vergoten. Nu besluiten de vijf broers,
Draupadi, deze wereld te verlaten. Er
wordt in plaats van Yoedisthira een
nieuwe koning gekozen; zij doen afstand
van al het wereldse, in pijen van boom
schors gehuld gaan zij op weg.
In yoga-meditatie verzonken reizen
zij door vele landen zoals eens, tevo
ren, toen zij jong waren. Het was als
of zij jong waren, zo staat er, alsof
het tevoren was.
Yoedisthira voorop, na hem Bhima,
dan Ardjoena, dan de tweelingen in
volgorde van hun geboorte, Nakoela,
Sahadeva, achter hen Draupadi, de
eerste van alle vrouwen, schoon, donker
van uiterlijk. En een hond volgde hen.
De landen die zij doortrekken wor
den beschreven, woestijnen, rivieren,
zeeën, oceanen een stad door de
oceaan verzwolgen de „hoge bergen",
de Himavat en de hoogste van alle
Maria Dermoüt werd in 1888 geboren ln
Pekalongan op Java. Van haar elfde tot ze
ventiende jaar volgde zij in Haarlem middel
baar onderwijs. Achttien jaar oud huwde zij
in Nederlainds-Indië waar zij zevenentwintig
jaar bleef wonen en waar haar kinderen en
meeste kleinkinderen zijn geboren. Zij publi
ceerde „Nog pas gisteren", ..Spel van de tifa-
gongs", ,.De tienduizend dingen", „De juwelen
haarkam" en „De kist".
„hoge bergen", de Meroe. Daarna, weer
aan het strand gekomen, sterven zij om
beurten. Zij moeten omdat zij geen van
allen volmaakt waren in het leven de
gewone dood van alle onvolmaakte ster
velingen sterven, behalve Yoedisthira de
koning, die immers rechtvaardig was.
NU KOMT HET onvergelijkelijk
mooie stuk waarin wij het alles zién
gebeuren omdat Bhima telkens als
een van hen „ter aarde stort", sterft
als een diepgetroffen wanhopig mens
Yoedisthira aanroept „met zijn harde
stem".
Draupadi.
Toen Bhima haar zag vallen riep hij
tot Yoedisthira de koning, de rechtvaar
dige, „O! O! zij, Draupadi de prinses,
zij deed toch nooit enig kwaad! wat is
de reden dat Draupadi moet sterven?
O! O!"
Yoedisthira zei, „zij had ons alle vijf
gelijkelijk lief moeten hebben, zij heeft
echter alleen Ardjoena waarlijk liefge
had. Zij plukt dan nu de vrucht daar
van."
Dit gezegd hebbende liep Yoedisthira
verder, zijn geest in meditatie op.zich
zelf gericht, zonder om te zien. Dan de
tweelingen, Sahadeva, Nakoela; en tel
kens Bhima wanhopig tot Yoedisthira
helaas, helaas en waarom?
Yoedisthira: „Sahadeva dacht dat nie
mand zijns gelijke was in wijsheid,
daarom".
En van Nakoela, de onvergelijkelijk
'schone Nakoela; „hij dacht dat niemand
hem evenaarde in schoonheid, daarom."
Alsof een te grote zelfverheerlijking
zo goed als een te grote zelfvernede
ring een zonde zou zijn voor deze hoog
geborenen. Toen hij de tweelingen,
Draupadi had zien sterven stortte Ard
joena van de witte paarden ter aarde in
diepe smart des harten.
En weer Bhima, en weer Yoedisthi
ra: „Ardjoena heeft eenmaal, trots op
zijn heldendom, gezegd dat hij onze
vijanden in één dag zou kunnen ver
slaan; hij heeft het echter niet gedaan."
Weer de zelfverheerlijking; een paar
woorden die tot leugen werden in zijn
mond.
EN DAN VALT BHIMA zelf neer
„met een zware slag" en bijna kinder
lijk verschrikt roept hij, „o koning kijk!
ik ben toch je lievelingsbroer en ik
sterf! waarom moet ik sterven?"
Yoedisthira: „Je hebt altijd geboogd
op je grote kracht, je at daarom zoveel,
je keek nooit naar de zwakken en of
zij hongerig gingen, daarom." En Yoe
disthira ging zonder om te zien verder,
hij had nu nog maar één metgezel, de
hond die hem volgde.
Na een tijd komt Indra, de flonkeren
de hemelse god met de duizend ogen in
zijn vlammende wagen op aarde neer,
en hij zegt Yoedisthira dat hij met hem
mee kan gaan.
En dan is Yoedisthira opeens niet
meer de „andere", een voor ons vreemd
mens uit een verstard lang voorbij ver
leden een gewoon levend voelend
mens, van toen, van nu, van altijd, niet
alleen meer rechtvaardig. Hij zegt tot
de godheid, „mijn broers stierven hier,
zij moeten met mij gaan, Draupadi de
prinses stierf hier, zij ook moet ons ver
gezellen. Kunt gij dat toestaan?"
Indra is wat ongeduldig: dat is alles
niet nodig, zegt hij, hij zal hen allen
terugvinden ginds, in de hemelse gewes
ten waarheen zij hem voorgingen. Zij
moesten eerst het stoffelijk lichaam af
leggen; hij niet, zo was het nu eenmaal
beschikt.
Een stilte.
Yoedisthira: „Deze hond is aan mij
gehecht, hij moet mij vergezellen." Dat
is erg! Na een lang twistgesprek zegt
de god boos, „laat die hond aan zijn
lot over, wat is daar voor wreedheid
in?"
YOEDISTHIRA BLIJFT volhouden
dat het zonde is, een doodzonde, wan
neer de mens diegene die aan hem ge
hecht is in de steek laat.
Indra nu werkelijk woedend snauwt
hem toe hoe ben je zó koppig, zó dóm!
je hebt van alles afstand gedaan, zelfs
van je broers, van Draupadi zelfs, let
terlijk van alles! je hebt begrepen dat
dat gebeuren moest. Waarom wil je dan
nu niet afstand doen van een hond'"
Yoedisthira: „Toen mijn broers stier
ven, toen Draupadi de prinses stierf,
kon ik hen niet weer tot leven brengen,
en toen heb ik dan ook afstand van
hen gedaan. Ik heb echter nooit zolang
zij leefden afstand van hen gedaan."
En zelfs de flonkerende Indra buigt
hiervoor het hoofd. Hij zegt Yoedisthira
naast hem in te stappen in de vlam
mende wagen, mét de hond.
En zo stijgen ze ten hemel.