SIGNALEN
Negen „badineries voor een mezzo-sopraan
ZATERDAG 1 JULI 1961
Erbij
n
(Suite voor een fan)
PAGINA TWbt
TOEN IK IN 1956 MIJN zeventigste verjaardag vierde,
waren er onder de vele gelukwensen ook een aantal van
leerlingen van kweekscholen. Het deed mij aangenaam aan
te bemerken, dat aan de mannelijke felicitaties enkele mij
bekende leraren niet vreemd waren. Met de vrouwelijke was
dat anders. Ik toonde in mijn dankbrieven meteen een meer
informatieve belangstelling, die ik in een drietal vragen for
muleerde:
1: wat is uw lievelingsmuziek?
2: wat zijn uw lievelingsbloemen?
3: wat zijn uw lievelingskleuren?
Daar volgde meestal een charmant antwoord op en wel als
volgt:
1: de grote voorkeuren gingen naar Mozart en Chopin,
soms met een snuifje Debussy en Ravel er over heen, want
vrouwen luisteren nu eenmaal naar muziek als naar ge
rechten.
2: sommigen weifelden tussen rozen en lelietjes van
dalen, maar de overgrote meerderheid bleek toch voor de
ontroerende muguetjes te zijn;
3: de lievelingskleuren waren zeer verdeeld en werden
beïnvloed door de mode van het seizoen. Er was geen uit
gesproken voorkeur voor het warme gamma: geel, oranje,
rose en helderrood; jammer! Damesbladen speelden ook een
rol. Ook werd er plotseling overgegaan op het tegendeel van
de vroegere favoriete tint.
Alle drie de rubrieken leverden stof voor een langere of
kortere correspondentie, maar als die begon over te gaan
naar kleine, niet altijd even prettige levenservaringen of b.v.
meningsverschillen in huiselijke kring, was de aardigheid
er gauw af en siste de briefwisseling spoedig uit. In enkele
gevallen werd geïnformeerd, of zij mij eens een bezoekje
mochten brengen. Waarom ook niet?!
Spraken mijn kleine gedichten voor mijn leeftijd nog
jeugdig aan, ik kon op mijn beurt injecties met levendige
jonkheid vol idealen gebruiken. Zo ontstond er een zekere
sfeer tussen mij, éénling, en de groep van die bevalligen. Ik
wilde mij gaarne geheel aangenaam getroffen voelen door
hen allen.
Tijdens de kerstvakantie 1960 verscheen op de drempel
van mijn dichterkluisje de meest objectieve van allen met
in haar tas drie grammofoonplaatjes van Mozart en Chopin.
Er werden toen ook boeken voorgelegd en zo kwamen ook
mijn „Les folies Maestrichtoises a la manière de Francois
Couperin" op mijn bureau te liggen. Daarbij viel de aan
dacht op het slot van „Les folies frangaises ou Les Dominos:
l'Esperance sous le Domino vert", met als eindregel:
De dichter-schilder Pierre Kemp werd In 1886 in Maastricht geboren. Hij
wordt op 1 december aanstaande dus vijfenzeventig jaar. Hij is gepensio
neerd beambte van een steenkolenmijn ln 1914 publiceerde hij zijn eerste
bundel „Het wondere I led", vooits onder meer „Maastricht en ik", „Stan-
dard-Book of classic Blacks", „Stabielen en Passanten" (1933). „Fugitieven
en Constanten" (1937). „Transitieven en Immobielen" (1940, „Phototropen
en Noctophilen", „Vijf families en één poederblauw", „Torensen voor
Cythere", „Pacific" (1946), „Kleine Liederen" (1953), „Engelse Verfdoos"
(1956), „Emeritaat" (1960) en cycli tn „Maatstaf" en „Roeping". In 1954
verwierf hij de Poëzieprijs van de stad Amsterdam met „Kleine Liederen", in
1954 de Constantijn Huvgensprijs voor ziin gehele oeuvre en in 1958 de Staats
prijs voor Letterkunde, de P C. Hooftprijs. In 1959 ontving hij de eremedaille
in zilver van de stad Maastricht. Pierre Kemp is ridder in de orde van Oranje
Nassau.
Sopranen ruiken goed, maar alten ruiken beter!
Schertsender wijs vroeg ik, tot welke groep de bevallige
zich rekende. Prompt volgde, dat zij een mezzo-sopraan was,
en daar stond ik. Ik vond het iets gezelligs om over na te
denken en in te laten werken op mijn voorgenomen hulde
van een suite aan het totaal van de groep fans, waarvan
de bezoekster mij het ideale gemiddelde leek.
Mijn trouwe piano deed de rest. Mijn kleine naïeve impro
visaties waren wijze „badineries" en zo ontstond de titel
van „Negen „badineries" voor één mezzo-sopraan"Dit met
een ondergedachte aan mijn bundel „Vijf families en één
poederblauw". Er zijn grote componisten geweest, die „badi
neries" schreven, dus ik stond ook niet alleen.
Een goede suite begint met een argument. Dit woord heeft
de bekoring van het kaartje waarop ook in het grote waren
huis der aarde de prijs van de begeerde artikelen staat aan
gegeven.
(AAN RIET SPIERTS)
ARGUMENT
Haar brief werd mij een argument,
een argument in negen delen.
Een is gewijd aan paarsen en aan gelen
en wat de kleurenleer als warm en koud erkent.
Er is ook een over lelietjes van dalen,
het begint immers met bloemen altijd
en spreidt zich dan ver over het banale
in twee aspecten vrouwelijk beleid.
Maar daar klinkt de muziek! Als mode-daden
is vrouwelijke welgevalligheid begonnen
met de sfeer van dichters te verraden
en deze in de schaduw te doen zonnen.
WAS DE LIEVELINGSKLEUR oorspronkelijk paars en
bleef zij dit een paar jaar, het gevoelsleven ondergaat fluc
tuaties en niet de mode alleen. Op een gegeven moment
vertelt ons de spiegel, dat er iets is gewijzigd in de mening
over onze charmes en het gedrag van onze kleren en dat,
wat dit ook moge zijn, niet meer met de harmonie van con
trast en al het andere, tot dan „en vogue" is. Er kan niet
meer mede worden „volstaan" of men voelt zich er niet
meer bevallig in. De lievelingskleur tot die dag heeft haar
ronden voltooid en is dan AF!
PAARS AF!
Dus niet meer paars! De andere kleuren kwamen
als nieuwsgierig samen
en ik ga traag-bedachtzaam in hun midden,
niet om te bidden.
Ik sta bekend om mijn warm palet
en in mijn klein heelal, dat ik bezet
met rood en rose en geel, vind ik oranje
de ideale franje
Ik kan daar wel mee badineren,
maar als de nieuwe lente nieuwe kleren
voor nieuwe meisjes dragen laat,
betvijzen de nieuwste scheppingen van de heren,
dat geen de ernst van het meisje amusant verstaat.
DIE LIEVELINGSKLEUR AFMaar wat nu? Wat anders
dan:
KLEURENBESPIEGELING
„Loop ik nu nog al door die koude tinten?
Ik heb mijn paars toch afgezworen!
Over mijn haar, mijn hals, mijn schouders willen linten
Spaans-geel, Sevilliaans rozerood trillen en het bekoren
der accessoires van mijn gelaat.
Zeg niet, dit is onzin in Lente-formaat,
neen, ik ben een meisje, compleet als mijn tijd
en heel de moderne dressuur
onder en boven mijn strik-ceintuur
stroomlijnt door mijn figuur
en ik kan alles,
zo welgevallig en zo onvoorbereid,
als dat bij dichters nauwlijks het geval is.
De grote kunst is zulk leuk kind te blijven
en dwaze dichters dit te laten schrijven."
HET IS VROUWEN-ONTEREND, dat er zulke miserabele
zomers kunnen voorkomen en de mode-magazijnen zich ge
noodzaakt zien hun zomermodellen aan een lagere prijs van
de hand te doen. Wat is een jurkje nog dat om welke reden
in prijs werd verlaagd? Het is ontzet uit zijn oorspronkelijke
taxatie zoveel en zoveel te moeten kosten. Hoe ook, er is
■iets aan gedegradeerd en de draagster zal dat nare gevoel van
vervallen grootheid niet van zich kunnen afzetten, hoe zij
ook zal trachten met haar lijnen zo optimistisch mogelijk,
gedeelde-smart-is-halve-smart-achtig, de stand der seizoenen
te secunderen. Er is dus wel aanleiding (al is deze hier niet
zo letterlijk bedoeld) tot een
JURKEM1ADE
Een nieuw jurkje werkt altijd als een toverfluit.
Plotseling stelt het zich voor en spreidt zich
in het zonnende zingen van de lucht.
Het wordt precies zoals de mode wijdt zich
of krimpt al naar men er in vlucht
en zich gewonnen geeft
aan de doorgecomponeerde maten.
Dat men het straks gevoelloos zal verlaten
geeft nu geen heimwee en geen zucht.
Het wordt toch als de eeuwige toverfluit,
die steeds begeerde nieuwe lente-huid,
bespeeld tot het even eeuwig jeugdgezang zich sluit.'
DU SUBLIME AU RIDICULE n'est qu'un pas, en zo is
het met van de jurken naar de bloemen eveneens, of al van
de bloemen naar de jurken is maar een stap. En eigenlijk
ook weer niet, want de bloemen kunnen op de jurken voor
komen en dan is het veel minder dan een pas, dan is het
praktisch niets of een onderdeeltje van een millimeter. En
die bloemen op de jurken verwelken niet, tenzij die jurken
onder de bloemen verwelken en dat is om mode-redenen
wel noodzakelijk. Vrouwen en bloemen vervelen elkaar soms
zo plotseling, al komt het niet tot wat in het Frans heet:
„Elles se détestaient cordialement".
Zoals reeds geschreven, er zijn bloempjes zo favoriet, dat
ze met voorgaande problemen niets hebben uit te staan.
Zij hebben dan ook de Lenteversie achter zich als steun
en dat is een goudzegel voor vele dwaasheden. Trouwens,
degene die het eerst „du sublime au ridicule n'est qu'un
pas" heeft uitgevonden, kan dat alleen in het mooie voor
jaar hebben gedaan. Maar hier zijn die fameuze favorieten!
LELIETJES VAN DALEN
Ook buiten de steden zijn hele straten
met meisjes, houdend van lelietjes van dalen.
En waren zij door jongens ook verlaten
om bloemen, die niet zo schuchter ademhalen
en liever vlamden in een hoog vermiljoen,
ik, die zo de dichter ben van het Rood,
kan bij die lelietjes zo innig doen.
Zeker, die klokjes lijken kinderlingerie,
kinderen van een niet menselijke schoot,
maar als ik hun groen-witte geur bewegen zie,
word ik iets kleiner en zij iets meer groot!
„DU MOZART AUX MUGUETTES n'est qu'un pas". Van
wie zou dit nu weer zijn? Wij zullen er maar niet naar raden,
alleen aannemen dat het iets heeft te maken met het onder
wijs en niet met wijlen Sir Thomas Beecham, die Mozart
boven Beethoven scheen te prefereren. Wie van ons heeft
niet eens dagen gehad, dat hij er Beethoveniaans aan toe
was? Vooral in slechte zomers.
Luisteren wij:
MOZARTEUM
Soms speelt het onderwijs met woorden,
die werken. Goed, werkwoorden dan!
Maar graag hoort men er ook de accoorden
van die kleine, grote man.
Laten wij Mozart-spelen eens vervoegen:
Ik Mozarteer, Gij, zij, hij Mozarteert,
wij, zij Mozarteren, andante cantabiliseerd.
Moet dit niet in een Mozarteum gebeuren,
waar kleuren klinken en klanken kleuren?
In Salzburg? Trekken wij Salzburg binnen!
Wij kunnen de bedevaart statig beginnen
met zijn Ave Verum en straks besluiten,
verleid door onze sensitieve kuiten,
met harpen, strijkers, hoorns en Toverfluiten.
WIJ ZIJN INTUSSEN weer terug uit Salzburg en hebben
misschien de stem gehoord van de radio-commentator, die
zeide: Schumann was een meester, maar Chopin was een
genie. En genieën houden nu eenmaal van nocturnes. Ze
zijn graag alleen, en waar is men aangenamer mee alleen,
dan met een nachtstuk. In een suite voor een Fan komen
wel eens vraagtekens voor, zoals achter de titel van de
„Te badinerie" „On-Chopiniaanse nocturne?" Hier is dat
vraagteken, met de titel en met de „Badinerie":
ON-CHOPINIAANSE NOCTURNE?
Een nocturne is een bed, dat op vier sterren staat
en eerst zacht opwaait door de wind,
maar eenmaal achter Orion
en voorbij de wijsheid van de Zon
in het sterrebeeld van de Slechte Raad,
is het niet meer zo eensgezind.
Een poot wil naar de rode, de tweede naar de zwarte,
de derde naar de blonde en de vierde naar de aparte.
De dichter kan wel wijze rechter spelen
en raadpleegt al de mezzo-sopraan.
Die glimlacht: het kan mij niet veel schelen;
laat die nootjes hun loopjes maar gaan,
ook zo heb ik Chopin nooit misverstaan!
VOOR DE NACHT MET zijn sterren staan als voor een
wereldwijd noppé-dessin en al de wanden van de horizonten
gedrapeerd vol nocturnes om een ronde piano. Met de vin
gers vol begeerten om al die gave noppen in dat diep nacht
blauw stuk voor stuk aan te raken en te verzoenen met wat
je al is overkomen bij het dromen. Maar even plotseling
zichzelf toe te roepen: halt! Dit is wel groots! Veel te groots!
Och, in de geest is het landschap zo gauw gekeerd en al die
donkere nachtpracht gewijzigd in een groen en geel heuvel
land om het vriendelijke dorp op de reproductie van deze
prentkaart en de daardoor geïnspireerde achtste „badinerie":
SOMEWHERE IN LIMBURG
Weer donkeren de nocturnes en wiegen de walsen
tussen de mazurkas van Chopin Chopiniaans
met Franse zwier en haast frivole valse
besteding van de tijd en dito Poolse
rubato-fanatiek uit het engste schoolse
feodaal-onderdaans.
Tussen twee grove dennen droomt het in Simpelveld,
daar luistert een bevallige hoe haar held
op fonoplaten wordt gespeeld,
door wind in de dennen suizend vergezeld.
En hoe zij zo haar vrije tijd verdeelt
tussen de werkelijkheid van de lessen
en het wiegen in de groeven van de dienaressen
der muziek firmamentaal-ondermaans.
NU DE MUZIEK VEELAL deze „Suite voor een Fan" heeft
geleid, zal ze ook niet ontbreken bij het afscheid, dat toch
eens moet komen en ook niet kan uitblijven bij de Chopino-
fiele dichter en die Chopinofiele fan. En wat kan dat dan
presentatiever en gevoeliger zijn dan met de negende en
laatste badinerie:
CHOPIN: VALSE DE L'ADIEU
Als ik nu nog gauw een walsje schrijf,
is deze driehoek van Chopin compleet.
Ik golf accenten, waar ik in verblijf
als goed vriend-luisteraar naar lief en leed
Dit walsenwerk moet buiten luchtig zijn en licht,
inwendig vult dit schemerig gezicht,
dat de passen dus doet zweven naar elkaar,
danst zij niet van mij af en ik wel steeds naar haar?
Ik ben hier vreemdeling in afscheidsgroet:
hoe een oud dichter niet meer concurreren kan
met het ferme gestel van jonge proza-man
en steeds dit soort vaarwellen zingen moet!
DIT NOG TEN AFSCHEID: Ik tracht met deze „Suite
voor een fan" ook de andere fans te gedenken, even mild
en goed als zij zich getroffen hebben gevoeld door bepaalde
gedichten in mijn bundels. En al hebben de lelietjes van
dalen op bepaalde leeftijden en in overeenkomende gestelte
nissen wel de grote meerderheid, er waren en zijn ook nog
anderen, die zich getrokken voelen door de margerieten. Ook
voor deze heb ik een kenmuziekje, een nog al oud en oud-
gekleurd Frans koorwerkje, beginnend met:
O, mon Dieu, mon Dieu, qu'il est beau,
le chapeau de Marguerite!!!
Dit is voor mij van achter mijn bureau,
meteen het „ernstig" eind van alle suiten.
„Libussa" van Grillparzer en Goethe's „Egmont" in de Weense feestweken
zijn eigen weg van plichtsvervulling, als
ware hijzelf „Primislaus", hovendien een
privékarakter draagt. Al in zijn jeugd
stuitte hij op het verwante „Die Töchter
Kroks" van Brentano, om dan bij zijn
Boheemse studies voor de „Ottokar" de
diepere zin van deze „Libussa -stof te
ontwaren, die zich onder het oppervlak
verbergt. En pas veel later Grillparzer
is dan al een goede vijftiger zal hij
gaan reiken tot de fameuze slotscènes,
vol van een dichterlijke profetie, die het
werk plotseling omhoog voeren en er
een visionaire kracht aan geven. Een
aanvankelijk niet vermoede hoogte, die
men thans op een afstand „klassiek'
zou willen noemen.
BINNEN HET RAAM van de cyclus
„Die Idee der Freiheit im Drama", die
dit jaar de „Weense Feestweken" be
heerst, hebben twee kapitale toneeluit
voeringen plaats gehad, welke zelfs in
deze theaterstad historie maakten. Wij
doelen op de premières van „Libussa
van Franz Grillparzer in het Volksthea
ter en van Goethes „Egmont in de
Burg. „Libussa" is onder Grillparzers
drama's, zelfs in Oostenrijk en bij de
overigens regelmatige reprises van zijn
stukken in dit land, altijd nogal stief
moederlijk bedacht. Een achteruitzet
ting, die aansluit bij het lot van dit werk
nog tijdens het leven van de dichter
toen de Oostenrijker met diens zich meer
en meer verdiepende psychologie weinig
wist aan te vangen en die dus in zeker
opzicht al evenzeer traditie is geworden.
Sinds 1941 precies anderhalve eeuw
na Grillparzers geboorte kwam „Li
bussa" in Wenen niet meer ten tonele
en tussen 1874, toen Frau Walter de Li
bussa speelde en 1920 bij een herhaling
met Lotte Medelskv in de hoofdrol,
scheen bij de „Burg" dit werk van de
auteur zelfs helemaal vergeten. Toch is
dit nagelaten stuk waarvoor hij, naast
„König Ottokars Glück und Ende uit
zijn jeugd en de dramatische epiloog
„Ein Bruderzwist in Habsburg'nog
eens diepgaande studies maakte van de
geschiedenis van zijn land, niet minder
dan een levenswerk. Tot deze gelijkenis-
in-de-vorm-van-een-legende keert hij in
verschillende stadia van zijn leven terug.
Een gelijkenis, die door de er in ver
werkte liefde voor Kathi Fröhlich en
IN BOHEMEN het door de historie
gesanctioneerde punt van uitgang van de
Oostenrijkse monarchie speelt deze
sage van Vorst Krokus en zijn dochters
(symbolen voor de Oostenrijkse, Hongaar
se en Boheemse kroon?), van wie de jong
ste, Libussa, de reëelste van de drie, na
haar vader's dood de kroon zal dragen.
Totdat zij die de, hier als noodzakelijk
geziene, hardheid, aan het heersersambt
verbonden, mist haar vorstelijke waar
digheid overlaat aan de landman Primis
laus; na deze tot zich geroepen te hebben
als haar man, bereid om zelf hem „te die
nen als haar Meester".
Opnieuw projecteert Grillparzer in dit
drama, dat opent als legende en in het
midden zich ok nog de caprice kan ver
oorloven van een „Lustspiel mit Musik
und Tanz", de betrekkingen van man en
vrouw, gezien in het licht van de onover
brugbare tegenstelling der geslachten. In
zet tot dit spel is de Vrijheid of, beter ge
zegd, de mate van Vrijheid, waarbinnen
het leven op aarde zich nog kan voltrek
ken. Voor de in een geestelijk hogere
sfeer levende twee oudere zusters is die
vrijheid mogelijk door alleen maar zich
zelf beperkingen op te leggen. Daarnaast
moet ze „Conditio sine qur non" zijn in de
verhouding man tot vrouw: „Kein Skiave
sei im Haus und Keine Sklavin", zegt Li
bussa.
ZELF IS DEZE LIBUSSA tussen-
figuur, al staat ze in de binding met haar
volk dichter bij de „mensen" dan bij haar
vórgeschiedenis. En dan is er nog de ver
houding van vorstin tot onderdaan, een
Domaslav of een van zijn soortgenoten, het
type van de zelfingenomen leider en die
van de onderdanen onderling, het politieke
Hilde Krahl en Wilhelm Borchert als
Libussa en Primislaus in „Libussa" van
Franz Grillparzer.
probleem, waarvan Grillparzer reeds in
zijn jonge jaren was vervuld. Diderot's ge
zegde: „de Natuur kent dienaren noch
Meesters" is deze Libussa op het lijf ge
schreven. Het leven is een weldaad, waar
ieder gelijke vruchten van kan plukken.
IN DIT VERBAND opent het stuk tel
kens nog variërende perspectiveen. En. zo
als gezegd, hoort men zijn laatste scènes,
dan was een zienersblik aan deze Oosten
rijkse dichter, die buiten zijn eigen land
ternauwernood wordt gekend, bepaald niet
vreemd. Hilde Krahl en de haar gelijk
waardige Borchert laatstgenoemde te
gast van het Schiller Theater in Berlijn
hebben met regisseur Wolfgang Liebenei-
ner deze opvoering gemaakt. En wij zou
den voor al onze toneelleerlingen willen
wensen, dat zij zich zulk een spreektech-
niek eigen konden maken, als waarmee
Hilde Krahl haar verzen over het voet
licht bracht. De zich vermannende vorstin
en tegelijk liefhebbende vrouw, op het eind
bekleed met de mantel der profetie: alle
facetten van deze rol bloeiden op in de
dictie van deze klare en ritmisch genuan
ceerde stem.
EEN DER KLASSIEKE VRIJHEIDS
TRAGEDIES voor alle tijden is Goethe's
„Egmont". Wie bij een uitvoering van dit
werk de „Burg" betreedt, staat op „heilige
grond". Beethoven schreef namelijk zijn
„Egmont"-muziek voor dit theater en
studeerde er nog persoonlijk met Toni
Adamberger, Theodor Körner's bruid, de
„Klarchenlieder" in. Sedertdien is het
drama zonder Beethoven nauwelijks denk
baar, zij het dan ook dat, bij gebrek aan
orkestruimte, een bandopname vandaag de
Philharmonie hier moet vervangen. Wenen
had een wederopvoering reeds „geplanned"
voor de heropening van de „Burg". Toén
evenwel uitgesteld, mocht de „Egmont"
nu, in het kader van de cyclus, niet ont
breken. In de beproefde combinatie Lindt-
bergOtto voor regie en aankleding van
het werk, beleeft men deze „Egmont" ge
heel van binnen-uit.
DE „EGMONT" staat niet slechts om het
historische gegeven de Hollander zo na. Er
is waarschijnlijk een kl.mmender reden
voor. Het stuk fanfaronneert namelijk niet
„om der Vrijheid wille", die door een Held
wordt hooggehouden in de „ure des ge-
vaars". Langzaam groeit het naar de enige
ware Vrijheid die welke de mens zich
zelf kan geven toe. Het deelt aanvanke
lijk slechts mede hoe een man, wie niets
menselijks vreemd is, in de val kan lopen,
als men hem eensklaps lagen legt en het
doorzicht in een te zijnen nadele gewijzig
de situatie hem op het juiste ogenblik ont
breekt. Gelijk het ook niet verzuimt te
schilderen, hoe deze mens pas zijn formaat
vindt als Karakter, wanneer het Noodlot
toegeslagen heeft. En het toont voor zo
ver wij dit iet al wisten dat ook een
volk niet een verzameling van helden is;
dat het beven kan en zich verschuilen, dat
het kan aarzelen en (wel is waar mokkend)
zwijgen, dat het in zijn vasthouden aan de
„goede trouw", bereid is om tot het uiter
ste te gaan. Aan de Egmonts uit een recent
verleden toetsen wij andermaal de uitzon
derlijke waarde van het stuk. Gelijk ook
de Oranje's opnieuw levende werkelijk
heid zijn geworden.
HOE ZELDZAAM verantwoord zijn alle
figuren in deze „Egmont" geplaatst en er
geproportioneerd. Hoe klaar en uitgeba
lanceerd is de handeling, de afwisseling
van licht en donker, de dosering van de
volksscènes tegenover de „solistische" dia
logen met hun „crescendi en decrescendi",
hun „diminuendi" en „accelerandi" tot aan
de uiteindelijke „Sieges Symphonie"!
Laat ons kort mogen zijn over de uitvoe
ring en slechts dankbaar memoreren, dat
allen allereerst Fred Liewehr in de
hoofdrol met naast zich Martha Wallner
als Klarchen en Attila Hörbiger als Oranje
benevens een onvergetelijke Alva van
Albin Skoda waardig er sober, de span
ning vasthoudende zonder één moment
van krampachtigheid, aan het succes van
deze „Egmont", die opnieuw een ware
„Genieblitz"' bleek te zijn, ten volle heb
ben bijgedragen.
Mocht Hare Majesteit in dit. najaar Oos
tenrijk bezoeken ter beantwoording van
het staatsiebezoek van zijn president,
Wenen kan menen wij aan onze
Koningin geen betere theateravond schen
ken dan deze „Egmont".
M. van Doorninck