SIGNALEN Negen „badineries voor een mezzo-sopraan ZATERDAG 1 JULI 1961 Erbij n (Suite voor een fan) PAGINA TWbt TOEN IK IN 1956 MIJN zeventigste verjaardag vierde, waren er onder de vele gelukwensen ook een aantal van leerlingen van kweekscholen. Het deed mij aangenaam aan te bemerken, dat aan de mannelijke felicitaties enkele mij bekende leraren niet vreemd waren. Met de vrouwelijke was dat anders. Ik toonde in mijn dankbrieven meteen een meer informatieve belangstelling, die ik in een drietal vragen for muleerde: 1: wat is uw lievelingsmuziek? 2: wat zijn uw lievelingsbloemen? 3: wat zijn uw lievelingskleuren? Daar volgde meestal een charmant antwoord op en wel als volgt: 1: de grote voorkeuren gingen naar Mozart en Chopin, soms met een snuifje Debussy en Ravel er over heen, want vrouwen luisteren nu eenmaal naar muziek als naar ge rechten. 2: sommigen weifelden tussen rozen en lelietjes van dalen, maar de overgrote meerderheid bleek toch voor de ontroerende muguetjes te zijn; 3: de lievelingskleuren waren zeer verdeeld en werden beïnvloed door de mode van het seizoen. Er was geen uit gesproken voorkeur voor het warme gamma: geel, oranje, rose en helderrood; jammer! Damesbladen speelden ook een rol. Ook werd er plotseling overgegaan op het tegendeel van de vroegere favoriete tint. Alle drie de rubrieken leverden stof voor een langere of kortere correspondentie, maar als die begon over te gaan naar kleine, niet altijd even prettige levenservaringen of b.v. meningsverschillen in huiselijke kring, was de aardigheid er gauw af en siste de briefwisseling spoedig uit. In enkele gevallen werd geïnformeerd, of zij mij eens een bezoekje mochten brengen. Waarom ook niet?! Spraken mijn kleine gedichten voor mijn leeftijd nog jeugdig aan, ik kon op mijn beurt injecties met levendige jonkheid vol idealen gebruiken. Zo ontstond er een zekere sfeer tussen mij, éénling, en de groep van die bevalligen. Ik wilde mij gaarne geheel aangenaam getroffen voelen door hen allen. Tijdens de kerstvakantie 1960 verscheen op de drempel van mijn dichterkluisje de meest objectieve van allen met in haar tas drie grammofoonplaatjes van Mozart en Chopin. Er werden toen ook boeken voorgelegd en zo kwamen ook mijn „Les folies Maestrichtoises a la manière de Francois Couperin" op mijn bureau te liggen. Daarbij viel de aan dacht op het slot van „Les folies frangaises ou Les Dominos: l'Esperance sous le Domino vert", met als eindregel: De dichter-schilder Pierre Kemp werd In 1886 in Maastricht geboren. Hij wordt op 1 december aanstaande dus vijfenzeventig jaar. Hij is gepensio neerd beambte van een steenkolenmijn ln 1914 publiceerde hij zijn eerste bundel „Het wondere I led", vooits onder meer „Maastricht en ik", „Stan- dard-Book of classic Blacks", „Stabielen en Passanten" (1933). „Fugitieven en Constanten" (1937). „Transitieven en Immobielen" (1940, „Phototropen en Noctophilen", „Vijf families en één poederblauw", „Torensen voor Cythere", „Pacific" (1946), „Kleine Liederen" (1953), „Engelse Verfdoos" (1956), „Emeritaat" (1960) en cycli tn „Maatstaf" en „Roeping". In 1954 verwierf hij de Poëzieprijs van de stad Amsterdam met „Kleine Liederen", in 1954 de Constantijn Huvgensprijs voor ziin gehele oeuvre en in 1958 de Staats prijs voor Letterkunde, de P C. Hooftprijs. In 1959 ontving hij de eremedaille in zilver van de stad Maastricht. Pierre Kemp is ridder in de orde van Oranje Nassau. Sopranen ruiken goed, maar alten ruiken beter! Schertsender wijs vroeg ik, tot welke groep de bevallige zich rekende. Prompt volgde, dat zij een mezzo-sopraan was, en daar stond ik. Ik vond het iets gezelligs om over na te denken en in te laten werken op mijn voorgenomen hulde van een suite aan het totaal van de groep fans, waarvan de bezoekster mij het ideale gemiddelde leek. Mijn trouwe piano deed de rest. Mijn kleine naïeve impro visaties waren wijze „badineries" en zo ontstond de titel van „Negen „badineries" voor één mezzo-sopraan"Dit met een ondergedachte aan mijn bundel „Vijf families en één poederblauw". Er zijn grote componisten geweest, die „badi neries" schreven, dus ik stond ook niet alleen. Een goede suite begint met een argument. Dit woord heeft de bekoring van het kaartje waarop ook in het grote waren huis der aarde de prijs van de begeerde artikelen staat aan gegeven. (AAN RIET SPIERTS) ARGUMENT Haar brief werd mij een argument, een argument in negen delen. Een is gewijd aan paarsen en aan gelen en wat de kleurenleer als warm en koud erkent. Er is ook een over lelietjes van dalen, het begint immers met bloemen altijd en spreidt zich dan ver over het banale in twee aspecten vrouwelijk beleid. Maar daar klinkt de muziek! Als mode-daden is vrouwelijke welgevalligheid begonnen met de sfeer van dichters te verraden en deze in de schaduw te doen zonnen. WAS DE LIEVELINGSKLEUR oorspronkelijk paars en bleef zij dit een paar jaar, het gevoelsleven ondergaat fluc tuaties en niet de mode alleen. Op een gegeven moment vertelt ons de spiegel, dat er iets is gewijzigd in de mening over onze charmes en het gedrag van onze kleren en dat, wat dit ook moge zijn, niet meer met de harmonie van con trast en al het andere, tot dan „en vogue" is. Er kan niet meer mede worden „volstaan" of men voelt zich er niet meer bevallig in. De lievelingskleur tot die dag heeft haar ronden voltooid en is dan AF! PAARS AF! Dus niet meer paars! De andere kleuren kwamen als nieuwsgierig samen en ik ga traag-bedachtzaam in hun midden, niet om te bidden. Ik sta bekend om mijn warm palet en in mijn klein heelal, dat ik bezet met rood en rose en geel, vind ik oranje de ideale franje Ik kan daar wel mee badineren, maar als de nieuwe lente nieuwe kleren voor nieuwe meisjes dragen laat, betvijzen de nieuwste scheppingen van de heren, dat geen de ernst van het meisje amusant verstaat. DIE LIEVELINGSKLEUR AFMaar wat nu? Wat anders dan: KLEURENBESPIEGELING „Loop ik nu nog al door die koude tinten? Ik heb mijn paars toch afgezworen! Over mijn haar, mijn hals, mijn schouders willen linten Spaans-geel, Sevilliaans rozerood trillen en het bekoren der accessoires van mijn gelaat. Zeg niet, dit is onzin in Lente-formaat, neen, ik ben een meisje, compleet als mijn tijd en heel de moderne dressuur onder en boven mijn strik-ceintuur stroomlijnt door mijn figuur en ik kan alles, zo welgevallig en zo onvoorbereid, als dat bij dichters nauwlijks het geval is. De grote kunst is zulk leuk kind te blijven en dwaze dichters dit te laten schrijven." HET IS VROUWEN-ONTEREND, dat er zulke miserabele zomers kunnen voorkomen en de mode-magazijnen zich ge noodzaakt zien hun zomermodellen aan een lagere prijs van de hand te doen. Wat is een jurkje nog dat om welke reden in prijs werd verlaagd? Het is ontzet uit zijn oorspronkelijke taxatie zoveel en zoveel te moeten kosten. Hoe ook, er is ■iets aan gedegradeerd en de draagster zal dat nare gevoel van vervallen grootheid niet van zich kunnen afzetten, hoe zij ook zal trachten met haar lijnen zo optimistisch mogelijk, gedeelde-smart-is-halve-smart-achtig, de stand der seizoenen te secunderen. Er is dus wel aanleiding (al is deze hier niet zo letterlijk bedoeld) tot een JURKEM1ADE Een nieuw jurkje werkt altijd als een toverfluit. Plotseling stelt het zich voor en spreidt zich in het zonnende zingen van de lucht. Het wordt precies zoals de mode wijdt zich of krimpt al naar men er in vlucht en zich gewonnen geeft aan de doorgecomponeerde maten. Dat men het straks gevoelloos zal verlaten geeft nu geen heimwee en geen zucht. Het wordt toch als de eeuwige toverfluit, die steeds begeerde nieuwe lente-huid, bespeeld tot het even eeuwig jeugdgezang zich sluit.' DU SUBLIME AU RIDICULE n'est qu'un pas, en zo is het met van de jurken naar de bloemen eveneens, of al van de bloemen naar de jurken is maar een stap. En eigenlijk ook weer niet, want de bloemen kunnen op de jurken voor komen en dan is het veel minder dan een pas, dan is het praktisch niets of een onderdeeltje van een millimeter. En die bloemen op de jurken verwelken niet, tenzij die jurken onder de bloemen verwelken en dat is om mode-redenen wel noodzakelijk. Vrouwen en bloemen vervelen elkaar soms zo plotseling, al komt het niet tot wat in het Frans heet: „Elles se détestaient cordialement". Zoals reeds geschreven, er zijn bloempjes zo favoriet, dat ze met voorgaande problemen niets hebben uit te staan. Zij hebben dan ook de Lenteversie achter zich als steun en dat is een goudzegel voor vele dwaasheden. Trouwens, degene die het eerst „du sublime au ridicule n'est qu'un pas" heeft uitgevonden, kan dat alleen in het mooie voor jaar hebben gedaan. Maar hier zijn die fameuze favorieten! LELIETJES VAN DALEN Ook buiten de steden zijn hele straten met meisjes, houdend van lelietjes van dalen. En waren zij door jongens ook verlaten om bloemen, die niet zo schuchter ademhalen en liever vlamden in een hoog vermiljoen, ik, die zo de dichter ben van het Rood, kan bij die lelietjes zo innig doen. Zeker, die klokjes lijken kinderlingerie, kinderen van een niet menselijke schoot, maar als ik hun groen-witte geur bewegen zie, word ik iets kleiner en zij iets meer groot! „DU MOZART AUX MUGUETTES n'est qu'un pas". Van wie zou dit nu weer zijn? Wij zullen er maar niet naar raden, alleen aannemen dat het iets heeft te maken met het onder wijs en niet met wijlen Sir Thomas Beecham, die Mozart boven Beethoven scheen te prefereren. Wie van ons heeft niet eens dagen gehad, dat hij er Beethoveniaans aan toe was? Vooral in slechte zomers. Luisteren wij: MOZARTEUM Soms speelt het onderwijs met woorden, die werken. Goed, werkwoorden dan! Maar graag hoort men er ook de accoorden van die kleine, grote man. Laten wij Mozart-spelen eens vervoegen: Ik Mozarteer, Gij, zij, hij Mozarteert, wij, zij Mozarteren, andante cantabiliseerd. Moet dit niet in een Mozarteum gebeuren, waar kleuren klinken en klanken kleuren? In Salzburg? Trekken wij Salzburg binnen! Wij kunnen de bedevaart statig beginnen met zijn Ave Verum en straks besluiten, verleid door onze sensitieve kuiten, met harpen, strijkers, hoorns en Toverfluiten. WIJ ZIJN INTUSSEN weer terug uit Salzburg en hebben misschien de stem gehoord van de radio-commentator, die zeide: Schumann was een meester, maar Chopin was een genie. En genieën houden nu eenmaal van nocturnes. Ze zijn graag alleen, en waar is men aangenamer mee alleen, dan met een nachtstuk. In een suite voor een Fan komen wel eens vraagtekens voor, zoals achter de titel van de „Te badinerie" „On-Chopiniaanse nocturne?" Hier is dat vraagteken, met de titel en met de „Badinerie": ON-CHOPINIAANSE NOCTURNE? Een nocturne is een bed, dat op vier sterren staat en eerst zacht opwaait door de wind, maar eenmaal achter Orion en voorbij de wijsheid van de Zon in het sterrebeeld van de Slechte Raad, is het niet meer zo eensgezind. Een poot wil naar de rode, de tweede naar de zwarte, de derde naar de blonde en de vierde naar de aparte. De dichter kan wel wijze rechter spelen en raadpleegt al de mezzo-sopraan. Die glimlacht: het kan mij niet veel schelen; laat die nootjes hun loopjes maar gaan, ook zo heb ik Chopin nooit misverstaan! VOOR DE NACHT MET zijn sterren staan als voor een wereldwijd noppé-dessin en al de wanden van de horizonten gedrapeerd vol nocturnes om een ronde piano. Met de vin gers vol begeerten om al die gave noppen in dat diep nacht blauw stuk voor stuk aan te raken en te verzoenen met wat je al is overkomen bij het dromen. Maar even plotseling zichzelf toe te roepen: halt! Dit is wel groots! Veel te groots! Och, in de geest is het landschap zo gauw gekeerd en al die donkere nachtpracht gewijzigd in een groen en geel heuvel land om het vriendelijke dorp op de reproductie van deze prentkaart en de daardoor geïnspireerde achtste „badinerie": SOMEWHERE IN LIMBURG Weer donkeren de nocturnes en wiegen de walsen tussen de mazurkas van Chopin Chopiniaans met Franse zwier en haast frivole valse besteding van de tijd en dito Poolse rubato-fanatiek uit het engste schoolse feodaal-onderdaans. Tussen twee grove dennen droomt het in Simpelveld, daar luistert een bevallige hoe haar held op fonoplaten wordt gespeeld, door wind in de dennen suizend vergezeld. En hoe zij zo haar vrije tijd verdeelt tussen de werkelijkheid van de lessen en het wiegen in de groeven van de dienaressen der muziek firmamentaal-ondermaans. NU DE MUZIEK VEELAL deze „Suite voor een Fan" heeft geleid, zal ze ook niet ontbreken bij het afscheid, dat toch eens moet komen en ook niet kan uitblijven bij de Chopino- fiele dichter en die Chopinofiele fan. En wat kan dat dan presentatiever en gevoeliger zijn dan met de negende en laatste badinerie: CHOPIN: VALSE DE L'ADIEU Als ik nu nog gauw een walsje schrijf, is deze driehoek van Chopin compleet. Ik golf accenten, waar ik in verblijf als goed vriend-luisteraar naar lief en leed Dit walsenwerk moet buiten luchtig zijn en licht, inwendig vult dit schemerig gezicht, dat de passen dus doet zweven naar elkaar, danst zij niet van mij af en ik wel steeds naar haar? Ik ben hier vreemdeling in afscheidsgroet: hoe een oud dichter niet meer concurreren kan met het ferme gestel van jonge proza-man en steeds dit soort vaarwellen zingen moet! DIT NOG TEN AFSCHEID: Ik tracht met deze „Suite voor een fan" ook de andere fans te gedenken, even mild en goed als zij zich getroffen hebben gevoeld door bepaalde gedichten in mijn bundels. En al hebben de lelietjes van dalen op bepaalde leeftijden en in overeenkomende gestelte nissen wel de grote meerderheid, er waren en zijn ook nog anderen, die zich getrokken voelen door de margerieten. Ook voor deze heb ik een kenmuziekje, een nog al oud en oud- gekleurd Frans koorwerkje, beginnend met: O, mon Dieu, mon Dieu, qu'il est beau, le chapeau de Marguerite!!! Dit is voor mij van achter mijn bureau, meteen het „ernstig" eind van alle suiten. „Libussa" van Grillparzer en Goethe's „Egmont" in de Weense feestweken zijn eigen weg van plichtsvervulling, als ware hijzelf „Primislaus", hovendien een privékarakter draagt. Al in zijn jeugd stuitte hij op het verwante „Die Töchter Kroks" van Brentano, om dan bij zijn Boheemse studies voor de „Ottokar" de diepere zin van deze „Libussa -stof te ontwaren, die zich onder het oppervlak verbergt. En pas veel later Grillparzer is dan al een goede vijftiger zal hij gaan reiken tot de fameuze slotscènes, vol van een dichterlijke profetie, die het werk plotseling omhoog voeren en er een visionaire kracht aan geven. Een aanvankelijk niet vermoede hoogte, die men thans op een afstand „klassiek' zou willen noemen. BINNEN HET RAAM van de cyclus „Die Idee der Freiheit im Drama", die dit jaar de „Weense Feestweken" be heerst, hebben twee kapitale toneeluit voeringen plaats gehad, welke zelfs in deze theaterstad historie maakten. Wij doelen op de premières van „Libussa van Franz Grillparzer in het Volksthea ter en van Goethes „Egmont in de Burg. „Libussa" is onder Grillparzers drama's, zelfs in Oostenrijk en bij de overigens regelmatige reprises van zijn stukken in dit land, altijd nogal stief moederlijk bedacht. Een achteruitzet ting, die aansluit bij het lot van dit werk nog tijdens het leven van de dichter toen de Oostenrijker met diens zich meer en meer verdiepende psychologie weinig wist aan te vangen en die dus in zeker opzicht al evenzeer traditie is geworden. Sinds 1941 precies anderhalve eeuw na Grillparzers geboorte kwam „Li bussa" in Wenen niet meer ten tonele en tussen 1874, toen Frau Walter de Li bussa speelde en 1920 bij een herhaling met Lotte Medelskv in de hoofdrol, scheen bij de „Burg" dit werk van de auteur zelfs helemaal vergeten. Toch is dit nagelaten stuk waarvoor hij, naast „König Ottokars Glück und Ende uit zijn jeugd en de dramatische epiloog „Ein Bruderzwist in Habsburg'nog eens diepgaande studies maakte van de geschiedenis van zijn land, niet minder dan een levenswerk. Tot deze gelijkenis- in-de-vorm-van-een-legende keert hij in verschillende stadia van zijn leven terug. Een gelijkenis, die door de er in ver werkte liefde voor Kathi Fröhlich en IN BOHEMEN het door de historie gesanctioneerde punt van uitgang van de Oostenrijkse monarchie speelt deze sage van Vorst Krokus en zijn dochters (symbolen voor de Oostenrijkse, Hongaar se en Boheemse kroon?), van wie de jong ste, Libussa, de reëelste van de drie, na haar vader's dood de kroon zal dragen. Totdat zij die de, hier als noodzakelijk geziene, hardheid, aan het heersersambt verbonden, mist haar vorstelijke waar digheid overlaat aan de landman Primis laus; na deze tot zich geroepen te hebben als haar man, bereid om zelf hem „te die nen als haar Meester". Opnieuw projecteert Grillparzer in dit drama, dat opent als legende en in het midden zich ok nog de caprice kan ver oorloven van een „Lustspiel mit Musik und Tanz", de betrekkingen van man en vrouw, gezien in het licht van de onover brugbare tegenstelling der geslachten. In zet tot dit spel is de Vrijheid of, beter ge zegd, de mate van Vrijheid, waarbinnen het leven op aarde zich nog kan voltrek ken. Voor de in een geestelijk hogere sfeer levende twee oudere zusters is die vrijheid mogelijk door alleen maar zich zelf beperkingen op te leggen. Daarnaast moet ze „Conditio sine qur non" zijn in de verhouding man tot vrouw: „Kein Skiave sei im Haus und Keine Sklavin", zegt Li bussa. ZELF IS DEZE LIBUSSA tussen- figuur, al staat ze in de binding met haar volk dichter bij de „mensen" dan bij haar vórgeschiedenis. En dan is er nog de ver houding van vorstin tot onderdaan, een Domaslav of een van zijn soortgenoten, het type van de zelfingenomen leider en die van de onderdanen onderling, het politieke Hilde Krahl en Wilhelm Borchert als Libussa en Primislaus in „Libussa" van Franz Grillparzer. probleem, waarvan Grillparzer reeds in zijn jonge jaren was vervuld. Diderot's ge zegde: „de Natuur kent dienaren noch Meesters" is deze Libussa op het lijf ge schreven. Het leven is een weldaad, waar ieder gelijke vruchten van kan plukken. IN DIT VERBAND opent het stuk tel kens nog variërende perspectiveen. En. zo als gezegd, hoort men zijn laatste scènes, dan was een zienersblik aan deze Oosten rijkse dichter, die buiten zijn eigen land ternauwernood wordt gekend, bepaald niet vreemd. Hilde Krahl en de haar gelijk waardige Borchert laatstgenoemde te gast van het Schiller Theater in Berlijn hebben met regisseur Wolfgang Liebenei- ner deze opvoering gemaakt. En wij zou den voor al onze toneelleerlingen willen wensen, dat zij zich zulk een spreektech- niek eigen konden maken, als waarmee Hilde Krahl haar verzen over het voet licht bracht. De zich vermannende vorstin en tegelijk liefhebbende vrouw, op het eind bekleed met de mantel der profetie: alle facetten van deze rol bloeiden op in de dictie van deze klare en ritmisch genuan ceerde stem. EEN DER KLASSIEKE VRIJHEIDS TRAGEDIES voor alle tijden is Goethe's „Egmont". Wie bij een uitvoering van dit werk de „Burg" betreedt, staat op „heilige grond". Beethoven schreef namelijk zijn „Egmont"-muziek voor dit theater en studeerde er nog persoonlijk met Toni Adamberger, Theodor Körner's bruid, de „Klarchenlieder" in. Sedertdien is het drama zonder Beethoven nauwelijks denk baar, zij het dan ook dat, bij gebrek aan orkestruimte, een bandopname vandaag de Philharmonie hier moet vervangen. Wenen had een wederopvoering reeds „geplanned" voor de heropening van de „Burg". Toén evenwel uitgesteld, mocht de „Egmont" nu, in het kader van de cyclus, niet ont breken. In de beproefde combinatie Lindt- bergOtto voor regie en aankleding van het werk, beleeft men deze „Egmont" ge heel van binnen-uit. DE „EGMONT" staat niet slechts om het historische gegeven de Hollander zo na. Er is waarschijnlijk een kl.mmender reden voor. Het stuk fanfaronneert namelijk niet „om der Vrijheid wille", die door een Held wordt hooggehouden in de „ure des ge- vaars". Langzaam groeit het naar de enige ware Vrijheid die welke de mens zich zelf kan geven toe. Het deelt aanvanke lijk slechts mede hoe een man, wie niets menselijks vreemd is, in de val kan lopen, als men hem eensklaps lagen legt en het doorzicht in een te zijnen nadele gewijzig de situatie hem op het juiste ogenblik ont breekt. Gelijk het ook niet verzuimt te schilderen, hoe deze mens pas zijn formaat vindt als Karakter, wanneer het Noodlot toegeslagen heeft. En het toont voor zo ver wij dit iet al wisten dat ook een volk niet een verzameling van helden is; dat het beven kan en zich verschuilen, dat het kan aarzelen en (wel is waar mokkend) zwijgen, dat het in zijn vasthouden aan de „goede trouw", bereid is om tot het uiter ste te gaan. Aan de Egmonts uit een recent verleden toetsen wij andermaal de uitzon derlijke waarde van het stuk. Gelijk ook de Oranje's opnieuw levende werkelijk heid zijn geworden. HOE ZELDZAAM verantwoord zijn alle figuren in deze „Egmont" geplaatst en er geproportioneerd. Hoe klaar en uitgeba lanceerd is de handeling, de afwisseling van licht en donker, de dosering van de volksscènes tegenover de „solistische" dia logen met hun „crescendi en decrescendi", hun „diminuendi" en „accelerandi" tot aan de uiteindelijke „Sieges Symphonie"! Laat ons kort mogen zijn over de uitvoe ring en slechts dankbaar memoreren, dat allen allereerst Fred Liewehr in de hoofdrol met naast zich Martha Wallner als Klarchen en Attila Hörbiger als Oranje benevens een onvergetelijke Alva van Albin Skoda waardig er sober, de span ning vasthoudende zonder één moment van krampachtigheid, aan het succes van deze „Egmont", die opnieuw een ware „Genieblitz"' bleek te zijn, ten volle heb ben bijgedragen. Mocht Hare Majesteit in dit. najaar Oos tenrijk bezoeken ter beantwoording van het staatsiebezoek van zijn president, Wenen kan menen wij aan onze Koningin geen betere theateravond schen ken dan deze „Egmont". M. van Doorninck

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14