VENETIE ONTDEKT EEN „VERGETEN" SCHILDER CARLO CRIVELLI Toenemend verzet tegen de praktijk der toneelspreiding Oud-premier dr. W. Drees wordt woensdag vijfenzeventig jaar ZATERDAG 1 JULI 1961 Erbij PAGINA DRIE Spreiding in cijfers Uit de speellijst van de gesubsidieer de beroepstoneelgezelschappen over het vorige seizoen blijkt, dat Friesland het minst met toneel was bedeeld. In die provincie werden slechts 45 voorstel lingen gegeven tegen 54 in Zeeland en 52 in Drente. De onvoldoende schouw burgaccommodatie van Leeuwarden is daarvan mede de oorzaak. De provincie Groningen lijdt waarschijnlijk het meest onder de grote afstand. Men kwam tot 112 voorstellingen, waarvan 82 in Gro- ningen-stad. Overijsel kreeg tweehon derd keer toneel (Almelo 10, Deventer 40, Enschedé 51, Hengelo 31 en Zwolle 25). Gelderland telde 229 voorstellin gen (Arnhem 97, Nijmegen 34, Wage- ningen 15). De provincie Utrecht had 239 opvoeringen, waarvan 175 in de hoofdstad. Dank zij Amsterdam met 639 voorstellingen staat Noordholland met 1014 keer aan de spits. Haarlem neemt daarvan 164, Hilversum 101 voorstellingen voor z'n rekening. In Zuid-Hollandtotaal 797 is Den Haag met 385 voorstellingen koploper. Rotterdam is goed voor 260, Leiden voor 47 voorstellingen. In Noord-Bra bant is het toneel ongetwijfeld het meest gespreid. Niet minder dan veer tig gemeenten, uiteenlopende van Ber- licum tot Wouw en van Rucphen tot Vierlingsbeek en Oploo zagen beroeps toneel, in totaal 246 keer. Eindhoven had met 75 keer het grootste aandeel, daarna volgt Breda met 31 voorstel lingen. Limburg had 95 opvoeringen met Heerlen aan de top (32), gevolgd door Maastricht (20). In de rijpere werken van Crivelli schijnen de heiligen met elkaar een gesprek te voeren. Twee apostelen van het poliptiek te Ascoti Piceno. HOEWEL HET SPEELJAAR voor de Nederlandse toneelgezelschappen pas op 31 augustus eindigt, is het eigenlijke toneelseizoen in juni wel afgesloten. Een aantal schouwburgen maakt reeds „relache", in andere blijven de loketten nog slechts geopend om zowel spelers als publiek de gelegenheid te bieden nog wat na te profiteren van een goed lopend stuk. Het is een kalm toneeljaar ge weest en met uitzondering van het rondom „Theater" opgevoerde spektakel, dat vooruitloopt op de constellatie van het seizoen 1962/63, heerst overigens de rust van de status quo. Dat wil echter niet zeggen dat de discussie over de to neelspreiding verflauwd is. De hausse in de schouwburgbouw doet de vraag rijzen of al die fonkelnieuwe toneelpaleizen wel representatief geacht kunnen worden voor de culturele honger der te bedelen bevolking, nog afgezien van het feit dat men voldoende gezelschappen moet kunnen vormen om het toene mend aantal podia te bespelen. Bovendien is er een nauw verband tussen de artistieke mogelijkheden der gezelschappen en de verplichtingen welke men met het aanvaarden van rijkssubsidie aangaat. (Van onze correspondent) ROME. Het is een oude traditie van Venetië om de tweejaarlijkse tentoonstelling van hedendaagse kunst af te wisselen met om het andere jaar een expositie, die gewijd is aan een van de oude meesters der Vënetiaanse school. Maar hoe rijk die school ook is, tenslotte zijn er grenzen. De heël groten, Titiaan, Tintoretto, Veronese, Tiepolo, Gior- gione, Bellini hebben allen hun beurt gehad. Nu komen de mindere godem, en daarmee de verrassingen. Wat niemand verwacht had blijkt waar. Een tentoonstelling gewijd aan het werk van een grote, maar niet zo heel grote schilder, blijkt doorgaans belangrijker dan het bijeenbrengen van alle, of bijna alle werken van een corifee. Als men er even over na denkt, is dat ook wel begrijpelijk. Over meesters als Titiaan of Tiepolo bestaan talloze boeken, zogoed als bij ons over Rembrandt, Frans Hals, Rubens of Van Dijck. Alles wat er over hen gezegd kan worden, is gelegd. Hun leven is door zó talrijke kunsthistorici bestudeerd en alles wat ze ooit hebben gedaan zó onder de loep genomen, dat er voor ver rassingen en vondsten weinig plaats over blijft. Daar komt nog bij, dat die heel groten doorgaans gewerkt hebben in belangrijke kunstcentra en dat later hun werk zo hoge prijzen opbracht, dat alleen rijke verzamelaars en grote musea er iets van konden bemachtigen. ENKELE JAREN GELEDEN kwam Venetië ons verrassen met het werk van Lorenzo Lotto, her en der over de gehele wereld verspreid en voor die ene gelegenheid bijeengebracht. Sindsdien weten wij, dat Lorenzo Lotto een uiterst belangrijk schilder is geweest, die velerlei invloeden onderging, maar zelf ook invloed heeft geoefend op het werk van schilders tot ver buiten de grenzen der Venetiaanse republiek. Dit jaar staan wij voor een nog opmerkelijker geval. Venetië toont ons Carlo Cri- veilli en zijn omgeving. Wie was Carlo Crivelli? Slechts wei nigen hebben meer dan een enkel werk van Carlo Crivelli ge zien, ten eerste omdat zijn oeuvre niet zo heel uitgebreid is en ten tweede, omdat het over de hele wereld is verstrooid en meestal gezocht moet worden in kleinere musea en wat Italië zelf betreft, in onmogelijk kleine plaatsjes in de zogenaamde „Marche", dat is het gebied langs de Adriatische Zee tussen het Venetiaanse en de Abruzzen. Crivelli was een Venetiaan, maar zijn geboortejaar is onbekend en het eerste wat we;over hem vernemen, is dat hij op 7 maart 1457 tot zes maanden gevange nisstraf wordt veroordeeld, omdat hij er vandoor was gegaan met de vrouw van een Venetiaans zeeman. Vrijgekomen schijnt hij Venetië voorgoed te hebben verlaten. Hij moet in Padua zijn geweest, hetzij vóór hetzij na 1457, want in zijn werk is de invloed van Mantegna, de grote vernieuwer en een der belang rijkste theoretici van de Renaissance, onmiskenbaar. Bij het werk, dat aan deze tentoonstelling voorafging, deed prof. Zam- petti, aan wie wij dit kunstfestijn danken, een zeer belangrijke ontdekking, namelijk dat Crivelli jarenlang in Dalmatië, te Zara, heeft gewoond, waarheen zijn broer Vittore Crivelli hem volgde. Er zijn documenten die dit uitwijzen, maar van Carlo Crivelli is tot nu toe in de aan kunstwerken toch vrij rijke Dalmatijnse kerken nooit een werk gesignaleerd. Zijn oudst bekendste werk, maar het is ongedateerd, is een madonna in het museum van Verona. Tal van bijzonderheden in dat werk herinneren aan Mantegna; het landschap, bijna een miniatuur, doet ons reeds ten volle de fantasierijke, speelse geest van de schilder kennen. Het eerste gedateerde werk is een poliptiek (een uit vele paneeltjes bestaand altaarstuk) uit het jaar 1468 in de kerk van Massa Fermana, een klein plaatsje in de Marche. Het is een meesterwerk, dat vooral onze generatie iets te zeggen heeft. En dat geldt voor al zijn verdere werk. CRIVELLI HEEFT NOOIT anders ge schilderd dan madonna's, heiligen en, op de kleine paneeltjes aan de voet van zijn enorme „poliptieken", voorvallen uit het leven der heiligen. En toch maakt hij niet de indruk een godsdienstig man te zijn geweest. Zijn steeds tamelijk oude madon- naês met de vaak stroeve gelaatsuitdruk king zijn oneindig ver verwijderd van die van een Fra Angelico, met wie hij alleen gemeen heeft, dat hij de lessen der re naissanceschilders op geheel eigen wijze toepaste en daarbij trouw bleef aan de gouden achtergrond van een vroeger tijd perk. Zijn heiligen, uit de eerste periode van zijn leven, in zichzelf verzonken, on doorgrondelijk en bijna versteend, worden later meer bezield en schijnen dan, ook al staat elk binnen zijn eigen lijstje, een ge sprek met elkaar te voeren, dat naar hun gezichtsuitdrukking te oordelen eerder zakelijk dan stichtelijk is. Er is in alle werken van Crivelli een calligrafisch element, dat nog bijna go- thisch aandoet. Hij kent de grote vondsten van Mantegna, in de eerste plaats het perspectief, maar hij past ze op een zeer persoonlijke manier toe en hetzelfde geldt voor het „luchtperspectief", de wijziging der kleuren naarmate een voorwerp zich dichterbij of verderaf bevindt. Men ziet aan zijn werk, dat hij het allemaal heel goed weet, maar het is alsof hij gewild archaïserend schildert. En het'effect is uiterst boeiend, juist omdat hij de werke lijkheid wijzigt en tot een droom maakt en niet, zoals de echte renaissanceschil ders, zo nauwkeurig mogelijk tracht na te bootsen. ZIJN VROUWELIJKE heiligen met de geometrische, eivormige hoofden en de ui terst ingewikkelde coiffures zien er meer koket dan vroom uit en de handen, al te verfijnd en te gewild aristocratisch, doen decadent aan, Er is juist door die gewilde verfijning iets beslist mouerns in Crfverii. Hij doet ons aan Maeterlinck denken of aan Debussy. En dan ineens zien wij mid den tussen dc geparfumeerde figuurtjes der vrouwelijke heiligen, een ruwe Sint Pieter, sterk omlijnd tegen de gouden achtergrond en daardoor naar voren sprin gend alsof er in dat bepaalde paneeltje een ruwgesneden houten beeld staat. In zijn voorliefde voor alles wat verfijnd en kost baar is. schenkt hij vaak meer aandacht aan de kleding, rijke gewaden in goud brokaat, aan juwelen en vooral aan inge wikkelde kapsels dan aan het gezicht van zijn heiligen. Maar ondanks die voorliefde voor het decoratieve en het bijkomstige, bereikt hij vaak een monumentaliteit, die geen twijfel laat of hij heeft Donatello's werken in Padua goed gekend. En in één klein paneeltje, de Sint Andreas van de collectie Proehl te Amsterdam, doet hij aan Claus Sluter denken en zelfs aan Michelangelo, die toen dat meesterwerkje geschilderd werd, zelfs nog niet geboren was. In die Sint Andreas is niets gekun stelds behalve misschien de iets te veel verzorgde haarlokken. Amsterdam bezit nog een tweede, op geheel andere wijze, even volmaakt werk van deze zeldzame meester, de Maria Magdalena in het Rijks museum. Dit perfect bewaarde paneeltje is kenmerkend voor de elegante, ietwat decadente verfijning van de werken uit Crivelli's meest rijpe tijd. MEN KAN PROF. ZAMPETTI niet dank baar genoeg zijn voor deze tentoonstelling, die ons de mogelijkheid schenkt een uiterst boeiende meester te leren kennen, wiens werken verstrooid zijn als die van geen ander. Zijn grote altaarstukken, bestaande uit soms wel twintig en meer paneeltjes, werden in stukken gezaagd en aan verza melaars verkocht. Deze tentoonstelling heeft het mogelijk gemaakt vast te stellen welke paneeltjes eenmaal bij elkaar heb- HET WAS NOG VOOR de Tweede Wereldoorlog, in de tijd, dat er politieke optochten werden gehouden, compleet met vaandels, muziek en mannen-van- belang in het eerste gelid. Een speciale optocht had plaats in Den Haag en één van de mannen-van-belang was Willem Drees, lijstaanvoerder voor zijn partij. Een ogenschijnlijk kalme, door en door beheerste figuur, die zich slechts voor de zeer goede opmerker verraadde door een voorzichtig gluren naar al die grote Dreeskoppen, die vanaf de affiches terugstaarden. „Hoe voel je je nu?", vroeg de man, die naast hem liep. „Ronduit afschuwelijk", zei Drees meteen. OP 5 JULI AANSTAANDE wordt dr. Willem Drees 75 jaar. Na het overlijden van zijn vader bleef zijn moeder achter met haar kinderen Iet (7 jaar), Willem (5 jaar) en Bets (3 jaar), zonder middelen van bestaan, zonder pensioen en zonder vermogen. Zij redde zich door het ver huren van kamers en door de hulp van een oOm, die er voor zorgde, dat de kin deren na de lagere school hun studie kon den voortzetten. Deze oom wenste Wim als opvolger in zijn zaak op te nemen, wat de driejarige HBS en de Handelsschool opleiding van de latere premier verklaart; maar de jongen verkoos een eigen weg te volgen. Wim Drees was begaafd, maar óók zo'n jongen, die „kluppies" oprichtte als de korfbalclub „Door Oefening Sterk", waar hij To ontmoette, die later zijn vrouw zou worden. Zo'n jongen, die van een vriendje „les" kreeg uit het boekje „Stenografie voor Iedereen" van Groote en toen meteen maar „Steeds Sneller", een Vereniging tot Bevordering van de Beoefening van de Stenografie stichtte. Het clubje had slechts twee verrassende aspecten: ten eerste blééf het bestaan en haalde het zelfs het zilveren jubileum, en ten tweede werd er óp dat jubileum gesproken door de toen malige Haagse wethouder Willem Drees, die door vrienden in deze club voor het eerst met vakbeweging en socialisme in aanraking kwam. DOOR DIE CLUB ook maakte Drees kennis met A. W. de Groote, de man van het toen nog fel bestreden stenografische systeem, die de ambitieuze jongeman veel leerde, en omgekeerd veel aan de enthou siaste clubleden dankte, die door het orga niseren van stenowedstrijden zijn systeem gezag verschaften. De jonge Drees slaagde er zelfs in de colleges van prof. Bolland woordelijk vast te leggen, wat tot dan toe voor onmogelijk was gehouden. De jonge man was bezeten van steno. Wanden en daken van zijn zolderkamertje waren vol geschreven met oefeningen; met zijn ver loofde correspondeerde hij in steno. OP AANDRINGEN van zijn moeder accepteerde de 17-jarige Willem een be trekking bij de bank, waar zijn vader in dertijd had gewerkt. Zijn aanvangssalaris bedroeg 300 gulden.... per jaar. Driejaar later waagde hij de stap naar een eigen stenografisch bureau „Drees en Jansen", waaruit een aanstelling van Drees tot vaste stenograaf van de Tweede Kamer volgde. Geboeid volgde de jongeman de woorden van Abraham Kuyper, van De Savornin Lohman, van Troelstra vooral. Volgens de reglementen moest hij in Den Haag wonen, waar hij dus voor de vorm een kamer huurde, maar pas na zijn hu welijk in 1910 vestigde hij zich in de Haagse Schuytstraat. Op zijn achttiende verjaardag eerder kón niet meldde hij zich als lid van de SDAP. Een jaar na zijn huwelijk werd hij kan didaat gesteld voor de Haagse gemeente raad, op een leeftijd, waarop hij zélf nog niet mocht kiezen. Twee jaar later kwam hij als benjamin in de raad, waar hij 27 jaar zou blijven. In 1919 werd hij wet houder van Den Haag, eerst van Bedrij- WAT HET LAATSTE betreft, wierp de voorzitter van het Nederlandse Centrum van het Internationaal Theater Instituut, jhr. mr. P. J. W. de Brauw, bij de behan deling van de Haagse gemeentebegroting de knuppel in het hoenderhok. Hij rekende de vroedschap voor, dat de voorstellingen der Haagse Comedie in de provincie aanzien lijk kostbaarder zijn dan die in de stand plaats zelf en dat de „buitenlui" dus in onevenredige mate mee profiteren van de Haagse gemeentesubsidie. OP EEN gemeentelijke bijdrage van te gen de vier ton komt ongeveer een kwart gedeelte ten goede aan de provincie, het geen tamelijk pittig is in verhouding tot de bijdragen van rijk en andere gemeen ten, die samen voor tweeënhalve ton goed zijn. De conclusie van jhr. De Brauw luid de dan ook: „Laten we de banden met het rijk maar slaken, dat kost de gemeente weliswaar een stevige duit meer, maar daar tegenover staat dat het Haagse ge zelschap kan voldoen aan de artistieke ei sen welke voortvloeien uit de aard van de gemeente waar het zijn belangrijkste werkterrein behoort te vinden." Het Haag se gemeentebestuur besloot over de sugges tie van jhr. mr. De Brauw nog eens een nachtje te slapen, hetgeen wil zeggen dat men daar op een nota broedt. welke hem destijds vaak uit de nood hielp niet van het ene jaar op het andere in de steek willen laten. Men zou zo zeggen: als de Nederlandse Comedie aanvankelijk honderd en in het nu bijna afgelopen seizoen toch altijd nog veertig voorstellingen meer maakt dan de door de staatssecretaris uit artistieke zorg gestelde limiet van 480 voorstellingen, zal ze zeker wel meer verdienen. Dat is slechts betrekkelijk waar. Daar de Amsterdamse stadsschouwburg tevens de Nederlandse Opera en het Amsterdams Ballet huisvest moet zij altijd buiten de deur repeteren en meestal ook spelen. Bei de zijn onvoordelig. In de hoofdstad kan men 's zomers nog wel een serie spelen in het De la Martheater, maar dat is eigenlijk te klein voor een op grote pro- dukties als Coriolan en Gijsbreght afge stemd gezelschap. Het De la Martheater biedt uitstekende mogelijkheden voor klei nere torepen. Het zuidelijke spreidingsge zelschap „Ensemble" heeft die het laatste jaar met maandenlange series uitgebuit... DAAMEE ZIT MEN dan midden in het belangrijkste bezwaar van alle vooraan staande Nederlandse toneelleiders tegen de bestaande spreidingspolitiek. Er zijn zeker nog tal van andere nadelen: het ein deloze reizen dat de troep demoraliseert en de opbouw van een toneeltraditie in de weg staat, het spelen in gelegenheden wel ke naar haar aard meer voor bruiloften en partijen dan voor groot toneel geschikt zijn, de dictatuur der uitkoopverenigingen welke per se een populaire actrice of ac teur willen zien en daardoor dikwijls ste den als Haarlem en Utrecht, waar vrije voorstellingen regel zijn, met de tweede keus laten zitten. Dat laatste is dubbel onrechtvaardig, omdat het publiek in die steden niet krachtens z'n lidmaatschap van een uitkoopvereniging maar uit een werkelijke belangstelling de weg naar de schouwburg vindt. HOE JUIST AL deze bedenkingen tegen de spreidingspolitiek ook zijn, veel erger is de nivellering in artistiek opzicht. De 222 toneelspelers die op de betaalrol van de gesubsidieerde gezelschappen staan waarvan slechts twaalf eerste-plan-acteurs worden netjes uitgesmeerd over de zeven of acht gesubsidieerde gezelschappen. Het gevolg is dat de „grote drie" dikwijls kwa litatief niet voldoende mankracht kunnen opbrengen voor veeleisende stukken. Het artistieke verschil tussen de troepen der standplaatsgemeenten en de twee sprei dingsgezelschappen is dientengevolge slechts betrekkelijk en dat heeft weer tot gevolg dat men het spreidingsgezelschap vaker ziet neerstrijken in de culturele cen tra van het westen dan dat het optreedt in de provincies waarvoor zij zijn opgericht. In 1959/1960 speelde „Theater" 131 keer in Noord- en Zuid-Holland, ijsel en 170 keer in Noord- en Zuid-olland, „Ensemble" zag men vijftig keer in Bra bant en Limburg en niet minder dan 82 keer in de beide Hollanden. De westelijke troepen speelden méér in de provincie dan de spreidingsgezelschappen! De grote grief van de Amsterdamse tonelisten is dat zij zich 's middags om vier, vijf uur op het Leidseplein in een autobus moeten hijsen om Lochem of Roosendaal van cultuur te voorzien, terwijl hun zuidelijke collega's, die overigens net als de leden van „Thea ter" of van „Studio" allemaal in Amster dam wonen, nog op het terras van „Amé- ricain" zitten om 's avond een goed be zochte voorstelling in De la Mar te geven. Aan die voorkeur voor Amsterdam als woonplaats bij de acteurs is de nabijheid van Bussum (televisie) en Duivendrecht (film) natuurlijk niet vreemd. DAAROM GELOOFT MEN in toneelkrin gen evenmin aan het optimisme van de Eindhovense wethouder, die in de aanwe zigheid in zijn gebied van tweeduizend academici een garantie ziet voor een gun stig cultureel klimaat. De heer Van Eupen is eveneens optimistischer in zijn verwachtingen oyer de omvang van het spelersmateriaal dan de toneelleiders. Hij wijst erop dat er in de periode van 1954 tot 1960 niet minder dan 73 acteurs zijn bijgekomen, waarvan er veertig afkomstig waren van de opleidingen in Amsterdam, Arnhem en Maastricht. Het is echter wel zeker, dat deze toevloed geen onmiddellij ke versterking van de kwaliteit kan be tekenen. De heer Oster meent, dat ook al om de concurrentie met de televisie vruchtdragend te kunnen opvangen er plaats is voor ten hoogste twee uitsteken de standplaatsgezelschappen, welke het westen bedienen en tevens een beperkt aantal voorstellingen geven in een paar provinciale centra. De provincie zou dan door een écht spreidingsgezelschap bereisd moeten worden. Nederland kent sinds een jaar of zeven zo'n écht spreidingsgezel schap. Het is het dappere troepje „Stu dio", onder leiding van Han Surink, dat tegenwoordig een bescheiden overheids subsidie krijgt. De ruim driehonderd voor stellingen in het seizoen 1960-61, welke in meer dan honderd, voornamelijk kleine ge meenten werden gegeven, bewijzen de le vensvatbaarheid van jonge toneelgroepen, die tevens een goede startmogelijkheid bie den voor beginnelingen. J. H. Bartman ven en daarna van Sociale Zaken. Hij zorgde ervoor, dat Den Haag het eerste „tehuis voor ouden van dagen" kreeg. Vanuit zijn huis aan de Beeklaan kijkt dr. Drees nu nog op datzelfde tehuis uit. Sint Maarten (men lette op kleding en kapsel) van het poliptiek van Monte San Martino, waarschijnlijk het laatste werk van Carlo Crivelli (plus minus 1497). ben behoord. Een goed voorbeeld is het „poliptiek" uit Porto San Giorgio (een stadje in de Marche), waarvan zich stuk ken bevinden in de musea van Washing ton, Londen, Boston, Tulsa (in Oklahoma), Detroit, Krakau, terwijl andere delen nog niet aan het licht zijn gekomen. Verschei dene van die samengestelde werken heeft men in Venetië voor het eerst na eeuwen weer in hun oude luister kunnen herstel len, maar over enkele maanden gaan de verschillende onderdelen weer op reis, te rug naar hun eigenaars. Ditmaal heeft het „gesleep met oude schilderijen" werkelijk zin. HET ZIJN OVERIGENS niet uitsluitend de tegenstanders van de toneelspreiding in haar huidige vorm, die niet helemaal ge lukkig zijn met de bestaande subsidierege lingen. Ook de Eindhovense wethouder Th. van Eupen, die het niet meer dan redelijk vindt, dat de inwoners van de provincie het toneel zien waarvoor zij mede belas ting betalen, voelt meer voor een systeem waarbij niet als het ware naar een tekort toe wordt gewerkt, maar waarbij de sub sidie gebaseerd wordt op de personeelslas ten en de kosten van de accommodatie. De gezelschappen zullen dan door een eigen zakelijk beleid moeten zien rond te komen. In toneelkringen staat men niet bij voor baat afwijzend tegenover die gedachte, al formuleert men haar liever in de zin van: als een gezelschap eens een goed seizoen maakt plukken eigenlijk alleen de sub sidiegevers er de vruchten van. Het zou stimulerend werken wanneer de acteurs een zeker verband zagen tussen een volle zaal en hun gage. En men vertelt met. plezier het verhaal van een gezelsehap, dat eens een zo uitzonderlijk goed seizoen maakte, dat het op de valreep nog een vreselijk dure'fe'n cofïimercieél weinig rendabele ar tistieke daad moest stellen om de subsi die tenminste niet letterlijk te verspelen. DE TONEELKUNST is in Nederland niet zo noodlijdend dat de overheidssubsi dies het gros van de inkomsten uitmaken. Meer dan de helft is altjid nog afkomstig van de toeschouwers. Sommige reizende troepen bewijzen trouwens dat het moge lijk is op de planken een bestaan te ver dienen, maar hard werken is het wel. Wan neer de Nederlandse Comedie nog steeds een belangrijk groter aantal voorstellingen geeft dan de twee andere standplaatsge zelschappen is dat een erfenis uit de jaren dat dit ensemble op eigen kracht er moest zien te komen, hetgeen alleen door het presenteren van wel zeshonderd voorstel lingen per jaar mogelijk was. Directeur Guus Oster heeft de uitkoopverenigingen IN 1931 WERD DREES wethouder van Financiën en Openbare Werken. Voor het toenoemend aantal werklozen deed hij wat hij kon. Fel waren zijn debatten met het liberale raadslid Van Beresteyn over de gemeentelijke politiek. Maar feller nog keerde hij zich tegen de NSB als politieke partij en voor zijn doen zeer onge woon tegen de N.S.B.-vertegenwoordi gers persoonlijk. Het werd niet vergeten. Drees had zijn koffertje al klaar staan, toen de Duitsers hem op 7 oktober 1940 als „gijzelaar" kwamen halen. Men bracht hem naar Buchenwald in een bus van de H.T.M., waarbij hij ironisch opmerkte, dat hij als bestuurslid van deze maatschappij recht op vrij reizen had DE JAREN VAN VERZET heeft Drees beschreven in zijn oorlogsherinneringen „Van mei tot mei". Als „vertrouwensman Derksen" werkte Drees reeds tijdens de bezetting voor het nieuwe bestuursappa raat na de bevrijding. Langzamerhand komt de man in het licht, zoals wij die zijn gaan kennen. De socialist Drees gaat pra ten met Koningin Wilhelmina, op 17 mei 1945, in Breda. Een kleinigheid treft hem: Prinses Juliana zorgt voor de lunchpaket- ten van hen, die uit het uitgehongerde noorden komen. Zij vraagt aan Drees, of hij speciale wensen heeft in verband met zijn maagafwijking, waarvan zij blijkbaar op de hoogte is, zonder dat de bezoeker dit weet. In het stimuleren door Drees van sociale maatregelen om de bestaanszekerheid te waarborgen krijgen de moeilijkheden, die hij zo jong al leerde kennen, reliëf. In drie jaar tijd ontstaan vele sociale wetten, met als hoogtepunt de ouderdomsvoorzie ning, die „Drees" wordt genoemd, alsof slechts één man ervoor verantwoordelijk is. Meermalen kwam het voor dat iemand als „beroep" opgaf: Dreestrekker! Het was kenmerkend voor de snelgroeiende popu lariteit van deze man, die drie jaar tevoren nog in een kadertje bij een door hem ge schreven krantenartikel als een volkomen onbekende aan het publiek moest worden voorgesteld. Als Drees tenslotte in 1948 minister president wordt, wachten er nog vele taken, maar het beeld van zijn carrière is ermee voltooid. De omstandigheden, waar onder tenslotte een einde komt aan zijn politieke loopbaan liggen nog vers in het geheugen. Er kan dr. Drees geen groter complimerit worden gemaakt dan door te stellen, dat velen, die de politieke noodzaak van de veranderingen inzagen, het voor Drees-als-persoon betreurden. Er zijn om minder redenen standbélden opgericht. Maar laat dr. Drees dit nooit horen. Hij zou het wéér rondweg afschuwelijk vinden. 1) De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan onder andere het zojuist verschenen „Dr. Willem Drees" door E. Messer (Uitgave Broek man en De Meris n.v„ Amsterdam).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 15