VENETIE ONTDEKT EEN
„VERGETEN" SCHILDER
CARLO CRIVELLI
Toenemend verzet tegen de praktijk der toneelspreiding
Oud-premier dr. W. Drees wordt
woensdag vijfenzeventig jaar
ZATERDAG 1 JULI 1961
Erbij
PAGINA DRIE
Spreiding in cijfers
Uit de speellijst van de gesubsidieer
de beroepstoneelgezelschappen over het
vorige seizoen blijkt, dat Friesland het
minst met toneel was bedeeld. In die
provincie werden slechts 45 voorstel
lingen gegeven tegen 54 in Zeeland en
52 in Drente. De onvoldoende schouw
burgaccommodatie van Leeuwarden is
daarvan mede de oorzaak. De provincie
Groningen lijdt waarschijnlijk het meest
onder de grote afstand. Men kwam tot
112 voorstellingen, waarvan 82 in Gro-
ningen-stad. Overijsel kreeg tweehon
derd keer toneel (Almelo 10, Deventer
40, Enschedé 51, Hengelo 31 en Zwolle
25). Gelderland telde 229 voorstellin
gen (Arnhem 97, Nijmegen 34, Wage-
ningen 15). De provincie Utrecht had
239 opvoeringen, waarvan 175 in de
hoofdstad. Dank zij Amsterdam met
639 voorstellingen staat Noordholland
met 1014 keer aan de spits. Haarlem
neemt daarvan 164, Hilversum 101
voorstellingen voor z'n rekening. In
Zuid-Hollandtotaal 797 is Den
Haag met 385 voorstellingen koploper.
Rotterdam is goed voor 260, Leiden
voor 47 voorstellingen. In Noord-Bra
bant is het toneel ongetwijfeld het
meest gespreid. Niet minder dan veer
tig gemeenten, uiteenlopende van Ber-
licum tot Wouw en van Rucphen tot
Vierlingsbeek en Oploo zagen beroeps
toneel, in totaal 246 keer. Eindhoven
had met 75 keer het grootste aandeel,
daarna volgt Breda met 31 voorstel
lingen. Limburg had 95 opvoeringen
met Heerlen aan de top (32), gevolgd
door Maastricht (20).
In de rijpere werken van Crivelli schijnen de heiligen met elkaar een gesprek te
voeren. Twee apostelen van het poliptiek te Ascoti Piceno.
HOEWEL HET SPEELJAAR voor de Nederlandse toneelgezelschappen pas
op 31 augustus eindigt, is het eigenlijke toneelseizoen in juni wel afgesloten.
Een aantal schouwburgen maakt reeds „relache", in andere blijven de loketten
nog slechts geopend om zowel spelers als publiek de gelegenheid te bieden nog
wat na te profiteren van een goed lopend stuk. Het is een kalm toneeljaar ge
weest en met uitzondering van het rondom „Theater" opgevoerde spektakel,
dat vooruitloopt op de constellatie van het seizoen 1962/63, heerst overigens de
rust van de status quo. Dat wil echter niet zeggen dat de discussie over de to
neelspreiding verflauwd is. De hausse in de schouwburgbouw doet de vraag
rijzen of al die fonkelnieuwe toneelpaleizen wel representatief geacht kunnen
worden voor de culturele honger der te bedelen bevolking, nog afgezien van
het feit dat men voldoende gezelschappen moet kunnen vormen om het toene
mend aantal podia te bespelen. Bovendien is er een nauw verband tussen de
artistieke mogelijkheden der gezelschappen en de verplichtingen welke men
met het aanvaarden van rijkssubsidie aangaat.
(Van onze correspondent)
ROME. Het is een oude traditie van Venetië om de
tweejaarlijkse tentoonstelling van hedendaagse kunst af te
wisselen met om het andere jaar een expositie, die gewijd
is aan een van de oude meesters der Vënetiaanse school.
Maar hoe rijk die school ook is, tenslotte zijn er grenzen. De
heël groten, Titiaan, Tintoretto, Veronese, Tiepolo, Gior-
gione, Bellini hebben allen hun beurt gehad. Nu komen de
mindere godem, en daarmee de verrassingen. Wat niemand
verwacht had blijkt waar. Een tentoonstelling gewijd aan het
werk van een grote, maar niet zo heel grote schilder, blijkt
doorgaans belangrijker dan het bijeenbrengen van alle, of
bijna alle werken van een corifee. Als men er even over na
denkt, is dat ook wel begrijpelijk. Over meesters als Titiaan
of Tiepolo bestaan talloze boeken, zogoed als bij ons over
Rembrandt, Frans Hals, Rubens of Van Dijck. Alles wat er
over hen gezegd kan worden, is gelegd. Hun leven is door
zó talrijke kunsthistorici bestudeerd en alles wat ze ooit
hebben gedaan zó onder de loep genomen, dat er voor ver
rassingen en vondsten weinig plaats over blijft. Daar komt
nog bij, dat die heel groten doorgaans gewerkt hebben in
belangrijke kunstcentra en dat later hun werk zo hoge prijzen
opbracht, dat alleen rijke verzamelaars en grote musea er
iets van konden bemachtigen.
ENKELE JAREN GELEDEN kwam Venetië ons verrassen
met het werk van Lorenzo Lotto, her en der over de gehele
wereld verspreid en voor die ene gelegenheid bijeengebracht.
Sindsdien weten wij, dat Lorenzo Lotto een uiterst belangrijk
schilder is geweest, die velerlei invloeden onderging, maar zelf
ook invloed heeft geoefend op het werk van schilders tot ver
buiten de grenzen der Venetiaanse republiek. Dit jaar staan wij
voor een nog opmerkelijker geval. Venetië toont ons Carlo Cri-
veilli en zijn omgeving. Wie was Carlo Crivelli? Slechts wei
nigen hebben meer dan een enkel werk van Carlo Crivelli ge
zien, ten eerste omdat zijn oeuvre niet zo heel uitgebreid is en
ten tweede, omdat het over de hele wereld is verstrooid en
meestal gezocht moet worden in kleinere musea en wat Italië
zelf betreft, in onmogelijk kleine plaatsjes in de zogenaamde
„Marche", dat is het gebied langs de Adriatische Zee tussen het
Venetiaanse en de Abruzzen. Crivelli was een Venetiaan, maar
zijn geboortejaar is onbekend en het eerste wat we;over hem
vernemen, is dat hij op 7 maart 1457 tot zes maanden gevange
nisstraf wordt veroordeeld, omdat hij er vandoor was gegaan
met de vrouw van een Venetiaans zeeman. Vrijgekomen schijnt
hij Venetië voorgoed te hebben verlaten. Hij moet in Padua zijn
geweest, hetzij vóór hetzij na 1457, want in zijn werk is de
invloed van Mantegna, de grote vernieuwer en een der belang
rijkste theoretici van de Renaissance, onmiskenbaar. Bij het
werk, dat aan deze tentoonstelling voorafging, deed prof. Zam-
petti, aan wie wij dit kunstfestijn danken, een zeer belangrijke
ontdekking, namelijk dat Crivelli jarenlang in Dalmatië, te
Zara, heeft gewoond, waarheen zijn broer Vittore Crivelli hem
volgde. Er zijn documenten die dit uitwijzen, maar van Carlo
Crivelli is tot nu toe in de aan kunstwerken toch vrij rijke
Dalmatijnse kerken nooit een werk gesignaleerd. Zijn oudst
bekendste werk, maar het is ongedateerd, is een madonna in
het museum van Verona. Tal van bijzonderheden in dat werk
herinneren aan Mantegna; het landschap, bijna een miniatuur,
doet ons reeds ten volle de fantasierijke, speelse geest van de
schilder kennen. Het eerste gedateerde werk is een poliptiek
(een uit vele paneeltjes bestaand altaarstuk) uit het jaar 1468
in de kerk van Massa Fermana, een klein plaatsje in de Marche.
Het is een meesterwerk, dat vooral onze generatie iets te zeggen
heeft. En dat geldt voor al zijn verdere werk.
CRIVELLI HEEFT NOOIT anders ge
schilderd dan madonna's, heiligen en, op
de kleine paneeltjes aan de voet van zijn
enorme „poliptieken", voorvallen uit het
leven der heiligen. En toch maakt hij niet
de indruk een godsdienstig man te zijn
geweest. Zijn steeds tamelijk oude madon-
naês met de vaak stroeve gelaatsuitdruk
king zijn oneindig ver verwijderd van die
van een Fra Angelico, met wie hij alleen
gemeen heeft, dat hij de lessen der re
naissanceschilders op geheel eigen wijze
toepaste en daarbij trouw bleef aan de
gouden achtergrond van een vroeger tijd
perk. Zijn heiligen, uit de eerste periode
van zijn leven, in zichzelf verzonken, on
doorgrondelijk en bijna versteend, worden
later meer bezield en schijnen dan, ook al
staat elk binnen zijn eigen lijstje, een ge
sprek met elkaar te voeren, dat naar hun
gezichtsuitdrukking te oordelen eerder
zakelijk dan stichtelijk is.
Er is in alle werken van Crivelli een
calligrafisch element, dat nog bijna go-
thisch aandoet. Hij kent de grote vondsten
van Mantegna, in de eerste plaats het
perspectief, maar hij past ze op een zeer
persoonlijke manier toe en hetzelfde geldt
voor het „luchtperspectief", de wijziging
der kleuren naarmate een voorwerp zich
dichterbij of verderaf bevindt. Men ziet
aan zijn werk, dat hij het allemaal heel
goed weet, maar het is alsof hij gewild
archaïserend schildert. En het'effect is
uiterst boeiend, juist omdat hij de werke
lijkheid wijzigt en tot een droom maakt
en niet, zoals de echte renaissanceschil
ders, zo nauwkeurig mogelijk tracht na te
bootsen.
ZIJN VROUWELIJKE heiligen met de
geometrische, eivormige hoofden en de ui
terst ingewikkelde coiffures zien er meer
koket dan vroom uit en de handen, al te
verfijnd en te gewild aristocratisch, doen
decadent aan, Er is juist door die gewilde
verfijning iets beslist mouerns in Crfverii.
Hij doet ons aan Maeterlinck denken of
aan Debussy. En dan ineens zien wij mid
den tussen dc geparfumeerde figuurtjes
der vrouwelijke heiligen, een ruwe Sint
Pieter, sterk omlijnd tegen de gouden
achtergrond en daardoor naar voren sprin
gend alsof er in dat bepaalde paneeltje een
ruwgesneden houten beeld staat. In zijn
voorliefde voor alles wat verfijnd en kost
baar is. schenkt hij vaak meer aandacht
aan de kleding, rijke gewaden in goud
brokaat, aan juwelen en vooral aan inge
wikkelde kapsels dan aan het gezicht van
zijn heiligen. Maar ondanks die voorliefde
voor het decoratieve en het bijkomstige,
bereikt hij vaak een monumentaliteit, die
geen twijfel laat of hij heeft Donatello's
werken in Padua goed gekend. En in één
klein paneeltje, de Sint Andreas van de
collectie Proehl te Amsterdam, doet hij
aan Claus Sluter denken en zelfs aan
Michelangelo, die toen dat meesterwerkje
geschilderd werd, zelfs nog niet geboren
was. In die Sint Andreas is niets gekun
stelds behalve misschien de iets te veel
verzorgde haarlokken. Amsterdam bezit
nog een tweede, op geheel andere wijze,
even volmaakt werk van deze zeldzame
meester, de Maria Magdalena in het Rijks
museum. Dit perfect bewaarde paneeltje
is kenmerkend voor de elegante, ietwat
decadente verfijning van de werken uit
Crivelli's meest rijpe tijd.
MEN KAN PROF. ZAMPETTI niet dank
baar genoeg zijn voor deze tentoonstelling,
die ons de mogelijkheid schenkt een uiterst
boeiende meester te leren kennen, wiens
werken verstrooid zijn als die van geen
ander. Zijn grote altaarstukken, bestaande
uit soms wel twintig en meer paneeltjes,
werden in stukken gezaagd en aan verza
melaars verkocht. Deze tentoonstelling
heeft het mogelijk gemaakt vast te stellen
welke paneeltjes eenmaal bij elkaar heb-
HET WAS NOG VOOR de Tweede Wereldoorlog, in de tijd, dat er politieke
optochten werden gehouden, compleet met vaandels, muziek en mannen-van-
belang in het eerste gelid. Een speciale optocht had plaats in Den Haag en één
van de mannen-van-belang was Willem Drees, lijstaanvoerder voor zijn partij.
Een ogenschijnlijk kalme, door en door beheerste figuur, die zich slechts voor
de zeer goede opmerker verraadde door een voorzichtig gluren naar al die grote
Dreeskoppen, die vanaf de affiches terugstaarden. „Hoe voel je je nu?", vroeg
de man, die naast hem liep. „Ronduit afschuwelijk", zei Drees meteen.
OP 5 JULI AANSTAANDE wordt dr.
Willem Drees 75 jaar. Na het overlijden
van zijn vader bleef zijn moeder achter
met haar kinderen Iet (7 jaar), Willem
(5 jaar) en Bets (3 jaar), zonder middelen
van bestaan, zonder pensioen en zonder
vermogen. Zij redde zich door het ver
huren van kamers en door de hulp van
een oOm, die er voor zorgde, dat de kin
deren na de lagere school hun studie kon
den voortzetten. Deze oom wenste Wim
als opvolger in zijn zaak op te nemen, wat
de driejarige HBS en de Handelsschool
opleiding van de latere premier verklaart;
maar de jongen verkoos een eigen weg te
volgen.
Wim Drees was begaafd, maar óók zo'n
jongen, die „kluppies" oprichtte als de
korfbalclub „Door Oefening Sterk", waar
hij To ontmoette, die later zijn vrouw zou
worden. Zo'n jongen, die van een vriendje
„les" kreeg uit het boekje „Stenografie
voor Iedereen" van Groote en toen meteen
maar „Steeds Sneller", een Vereniging tot
Bevordering van de Beoefening van de
Stenografie stichtte. Het clubje had slechts
twee verrassende aspecten: ten eerste
blééf het bestaan en haalde het zelfs het
zilveren jubileum, en ten tweede werd
er óp dat jubileum gesproken door de toen
malige Haagse wethouder Willem Drees,
die door vrienden in deze club voor het
eerst met vakbeweging en socialisme in
aanraking kwam.
DOOR DIE CLUB ook maakte Drees
kennis met A. W. de Groote, de man van
het toen nog fel bestreden stenografische
systeem, die de ambitieuze jongeman veel
leerde, en omgekeerd veel aan de enthou
siaste clubleden dankte, die door het orga
niseren van stenowedstrijden zijn systeem
gezag verschaften. De jonge Drees slaagde
er zelfs in de colleges van prof. Bolland
woordelijk vast te leggen, wat tot dan toe
voor onmogelijk was gehouden. De jonge
man was bezeten van steno. Wanden en
daken van zijn zolderkamertje waren vol
geschreven met oefeningen; met zijn ver
loofde correspondeerde hij in steno.
OP AANDRINGEN van zijn moeder
accepteerde de 17-jarige Willem een be
trekking bij de bank, waar zijn vader in
dertijd had gewerkt. Zijn aanvangssalaris
bedroeg 300 gulden.... per jaar. Driejaar
later waagde hij de stap naar een eigen
stenografisch bureau „Drees en Jansen",
waaruit een aanstelling van Drees tot
vaste stenograaf van de Tweede Kamer
volgde. Geboeid volgde de jongeman de
woorden van Abraham Kuyper, van De
Savornin Lohman, van Troelstra vooral.
Volgens de reglementen moest hij in Den
Haag wonen, waar hij dus voor de vorm
een kamer huurde, maar pas na zijn hu
welijk in 1910 vestigde hij zich in de
Haagse Schuytstraat. Op zijn achttiende
verjaardag eerder kón niet meldde
hij zich als lid van de SDAP.
Een jaar na zijn huwelijk werd hij kan
didaat gesteld voor de Haagse gemeente
raad, op een leeftijd, waarop hij zélf nog
niet mocht kiezen. Twee jaar later kwam
hij als benjamin in de raad, waar hij 27
jaar zou blijven. In 1919 werd hij wet
houder van Den Haag, eerst van Bedrij-
WAT HET LAATSTE betreft, wierp de
voorzitter van het Nederlandse Centrum
van het Internationaal Theater Instituut,
jhr. mr. P. J. W. de Brauw, bij de behan
deling van de Haagse gemeentebegroting de
knuppel in het hoenderhok. Hij rekende de
vroedschap voor, dat de voorstellingen der
Haagse Comedie in de provincie aanzien
lijk kostbaarder zijn dan die in de stand
plaats zelf en dat de „buitenlui" dus in
onevenredige mate mee profiteren van de
Haagse gemeentesubsidie.
OP EEN gemeentelijke bijdrage van te
gen de vier ton komt ongeveer een kwart
gedeelte ten goede aan de provincie, het
geen tamelijk pittig is in verhouding tot
de bijdragen van rijk en andere gemeen
ten, die samen voor tweeënhalve ton goed
zijn. De conclusie van jhr. De Brauw luid
de dan ook: „Laten we de banden met het
rijk maar slaken, dat kost de gemeente
weliswaar een stevige duit meer, maar
daar tegenover staat dat het Haagse ge
zelschap kan voldoen aan de artistieke ei
sen welke voortvloeien uit de aard van
de gemeente waar het zijn belangrijkste
werkterrein behoort te vinden." Het Haag
se gemeentebestuur besloot over de sugges
tie van jhr. mr. De Brauw nog eens een
nachtje te slapen, hetgeen wil zeggen dat
men daar op een nota broedt.
welke hem destijds vaak uit de nood hielp
niet van het ene jaar op het andere in
de steek willen laten.
Men zou zo zeggen: als de Nederlandse
Comedie aanvankelijk honderd en in het
nu bijna afgelopen seizoen toch altijd nog
veertig voorstellingen meer maakt dan de
door de staatssecretaris uit artistieke zorg
gestelde limiet van 480 voorstellingen, zal
ze zeker wel meer verdienen.
Dat is slechts betrekkelijk waar. Daar
de Amsterdamse stadsschouwburg tevens
de Nederlandse Opera en het Amsterdams
Ballet huisvest moet zij altijd buiten de
deur repeteren en meestal ook spelen. Bei
de zijn onvoordelig. In de hoofdstad kan
men 's zomers nog wel een serie spelen
in het De la Martheater, maar dat is
eigenlijk te klein voor een op grote pro-
dukties als Coriolan en Gijsbreght afge
stemd gezelschap. Het De la Martheater
biedt uitstekende mogelijkheden voor klei
nere torepen. Het zuidelijke spreidingsge
zelschap „Ensemble" heeft die het laatste
jaar met maandenlange series uitgebuit...
DAAMEE ZIT MEN dan midden in het
belangrijkste bezwaar van alle vooraan
staande Nederlandse toneelleiders tegen
de bestaande spreidingspolitiek. Er zijn
zeker nog tal van andere nadelen: het ein
deloze reizen dat de troep demoraliseert en
de opbouw van een toneeltraditie in de
weg staat, het spelen in gelegenheden wel
ke naar haar aard meer voor bruiloften
en partijen dan voor groot toneel geschikt
zijn, de dictatuur der uitkoopverenigingen
welke per se een populaire actrice of ac
teur willen zien en daardoor dikwijls ste
den als Haarlem en Utrecht, waar vrije
voorstellingen regel zijn, met de tweede
keus laten zitten. Dat laatste is dubbel
onrechtvaardig, omdat het publiek in die
steden niet krachtens z'n lidmaatschap van
een uitkoopvereniging maar uit een
werkelijke belangstelling de weg naar de
schouwburg vindt.
HOE JUIST AL deze bedenkingen tegen
de spreidingspolitiek ook zijn, veel erger
is de nivellering in artistiek opzicht. De
222 toneelspelers die op de betaalrol van
de gesubsidieerde gezelschappen staan
waarvan slechts twaalf eerste-plan-acteurs
worden netjes uitgesmeerd over de zeven
of acht gesubsidieerde gezelschappen. Het
gevolg is dat de „grote drie" dikwijls kwa
litatief niet voldoende mankracht kunnen
opbrengen voor veeleisende stukken. Het
artistieke verschil tussen de troepen der
standplaatsgemeenten en de twee sprei
dingsgezelschappen is dientengevolge
slechts betrekkelijk en dat heeft weer tot
gevolg dat men het spreidingsgezelschap
vaker ziet neerstrijken in de culturele cen
tra van het westen dan dat het optreedt
in de provincies waarvoor zij zijn
opgericht. In 1959/1960 speelde „Theater"
131 keer in Noord- en Zuid-Holland,
ijsel en 170 keer in Noord- en Zuid-olland,
„Ensemble" zag men vijftig keer in Bra
bant en Limburg en niet minder dan 82
keer in de beide Hollanden. De westelijke
troepen speelden méér in de provincie dan
de spreidingsgezelschappen! De grote
grief van de Amsterdamse tonelisten is dat
zij zich 's middags om vier, vijf uur op het
Leidseplein in een autobus moeten hijsen
om Lochem of Roosendaal van cultuur te
voorzien, terwijl hun zuidelijke collega's,
die overigens net als de leden van „Thea
ter" of van „Studio" allemaal in Amster
dam wonen, nog op het terras van „Amé-
ricain" zitten om 's avond een goed be
zochte voorstelling in De la Mar te geven.
Aan die voorkeur voor Amsterdam als
woonplaats bij de acteurs is de nabijheid
van Bussum (televisie) en Duivendrecht
(film) natuurlijk niet vreemd.
DAAROM GELOOFT MEN in toneelkrin
gen evenmin aan het optimisme van de
Eindhovense wethouder, die in de aanwe
zigheid in zijn gebied van tweeduizend
academici een garantie ziet voor een gun
stig cultureel klimaat. De heer Van
Eupen is eveneens optimistischer in zijn
verwachtingen oyer de omvang van het
spelersmateriaal dan de toneelleiders. Hij
wijst erop dat er in de periode van 1954
tot 1960 niet minder dan 73 acteurs zijn
bijgekomen, waarvan er veertig afkomstig
waren van de opleidingen in Amsterdam,
Arnhem en Maastricht. Het is echter wel
zeker, dat deze toevloed geen onmiddellij
ke versterking van de kwaliteit kan be
tekenen.
De heer Oster meent, dat ook al
om de concurrentie met de televisie
vruchtdragend te kunnen opvangen er
plaats is voor ten hoogste twee uitsteken
de standplaatsgezelschappen, welke het
westen bedienen en tevens een beperkt
aantal voorstellingen geven in een paar
provinciale centra. De provincie zou dan
door een écht spreidingsgezelschap bereisd
moeten worden. Nederland kent sinds een
jaar of zeven zo'n écht spreidingsgezel
schap. Het is het dappere troepje „Stu
dio", onder leiding van Han Surink, dat
tegenwoordig een bescheiden overheids
subsidie krijgt. De ruim driehonderd voor
stellingen in het seizoen 1960-61, welke in
meer dan honderd, voornamelijk kleine ge
meenten werden gegeven, bewijzen de le
vensvatbaarheid van jonge toneelgroepen,
die tevens een goede startmogelijkheid bie
den voor beginnelingen.
J. H. Bartman
ven en daarna van Sociale Zaken. Hij
zorgde ervoor, dat Den Haag het eerste
„tehuis voor ouden van dagen" kreeg.
Vanuit zijn huis aan de Beeklaan kijkt dr.
Drees nu nog op datzelfde tehuis uit.
Sint Maarten (men lette op kleding en
kapsel) van het poliptiek van Monte San
Martino, waarschijnlijk het laatste werk
van Carlo Crivelli (plus minus 1497).
ben behoord. Een goed voorbeeld is het
„poliptiek" uit Porto San Giorgio (een
stadje in de Marche), waarvan zich stuk
ken bevinden in de musea van Washing
ton, Londen, Boston, Tulsa (in Oklahoma),
Detroit, Krakau, terwijl andere delen nog
niet aan het licht zijn gekomen. Verschei
dene van die samengestelde werken heeft
men in Venetië voor het eerst na eeuwen
weer in hun oude luister kunnen herstel
len, maar over enkele maanden gaan de
verschillende onderdelen weer op reis, te
rug naar hun eigenaars. Ditmaal heeft het
„gesleep met oude schilderijen" werkelijk
zin.
HET ZIJN OVERIGENS niet uitsluitend
de tegenstanders van de toneelspreiding in
haar huidige vorm, die niet helemaal ge
lukkig zijn met de bestaande subsidierege
lingen. Ook de Eindhovense wethouder Th.
van Eupen, die het niet meer dan redelijk
vindt, dat de inwoners van de provincie
het toneel zien waarvoor zij mede belas
ting betalen, voelt meer voor een systeem
waarbij niet als het ware naar een tekort
toe wordt gewerkt, maar waarbij de sub
sidie gebaseerd wordt op de personeelslas
ten en de kosten van de accommodatie. De
gezelschappen zullen dan door een eigen
zakelijk beleid moeten zien rond te komen.
In toneelkringen staat men niet bij voor
baat afwijzend tegenover die gedachte, al
formuleert men haar liever in de zin van:
als een gezelschap eens een goed seizoen
maakt plukken eigenlijk alleen de sub
sidiegevers er de vruchten van. Het zou
stimulerend werken wanneer de acteurs een
zeker verband zagen tussen een volle zaal
en hun gage. En men vertelt met. plezier
het verhaal van een gezelsehap, dat eens
een zo uitzonderlijk goed seizoen maakte,
dat het op de valreep nog een vreselijk
dure'fe'n cofïimercieél weinig rendabele ar
tistieke daad moest stellen om de subsi
die tenminste niet letterlijk te verspelen.
DE TONEELKUNST is in Nederland
niet zo noodlijdend dat de overheidssubsi
dies het gros van de inkomsten uitmaken.
Meer dan de helft is altjid nog afkomstig
van de toeschouwers. Sommige reizende
troepen bewijzen trouwens dat het moge
lijk is op de planken een bestaan te ver
dienen, maar hard werken is het wel. Wan
neer de Nederlandse Comedie nog steeds
een belangrijk groter aantal voorstellingen
geeft dan de twee andere standplaatsge
zelschappen is dat een erfenis uit de jaren
dat dit ensemble op eigen kracht er moest
zien te komen, hetgeen alleen door het
presenteren van wel zeshonderd voorstel
lingen per jaar mogelijk was. Directeur
Guus Oster heeft de uitkoopverenigingen
IN 1931 WERD DREES wethouder van
Financiën en Openbare Werken. Voor het
toenoemend aantal werklozen deed hij wat
hij kon. Fel waren zijn debatten met het
liberale raadslid Van Beresteyn over de
gemeentelijke politiek. Maar feller nog
keerde hij zich tegen de NSB als politieke
partij en voor zijn doen zeer onge
woon tegen de N.S.B.-vertegenwoordi
gers persoonlijk. Het werd niet vergeten.
Drees had zijn koffertje al klaar staan,
toen de Duitsers hem op 7 oktober 1940
als „gijzelaar" kwamen halen. Men bracht
hem naar Buchenwald in een bus van de
H.T.M., waarbij hij ironisch opmerkte, dat
hij als bestuurslid van deze maatschappij
recht op vrij reizen had
DE JAREN VAN VERZET heeft Drees
beschreven in zijn oorlogsherinneringen
„Van mei tot mei". Als „vertrouwensman
Derksen" werkte Drees reeds tijdens de
bezetting voor het nieuwe bestuursappa
raat na de bevrijding. Langzamerhand
komt de man in het licht, zoals wij die zijn
gaan kennen. De socialist Drees gaat pra
ten met Koningin Wilhelmina, op 17 mei
1945, in Breda. Een kleinigheid treft hem:
Prinses Juliana zorgt voor de lunchpaket-
ten van hen, die uit het uitgehongerde
noorden komen. Zij vraagt aan Drees, of
hij speciale wensen heeft in verband met
zijn maagafwijking, waarvan zij blijkbaar
op de hoogte is, zonder dat de bezoeker dit
weet.
In het stimuleren door Drees van sociale
maatregelen om de bestaanszekerheid te
waarborgen krijgen de moeilijkheden, die
hij zo jong al leerde kennen, reliëf. In
drie jaar tijd ontstaan vele sociale wetten,
met als hoogtepunt de ouderdomsvoorzie
ning, die „Drees" wordt genoemd, alsof
slechts één man ervoor verantwoordelijk
is. Meermalen kwam het voor dat iemand
als „beroep" opgaf: Dreestrekker! Het was
kenmerkend voor de snelgroeiende popu
lariteit van deze man, die drie jaar tevoren
nog in een kadertje bij een door hem ge
schreven krantenartikel als een volkomen
onbekende aan het publiek moest worden
voorgesteld.
Als Drees tenslotte in 1948 minister
president wordt, wachten er nog vele
taken, maar het beeld van zijn carrière is
ermee voltooid. De omstandigheden, waar
onder tenslotte een einde komt aan zijn
politieke loopbaan liggen nog vers in het
geheugen. Er kan dr. Drees geen groter
complimerit worden gemaakt dan door te
stellen, dat velen, die de politieke noodzaak
van de veranderingen inzagen, het voor
Drees-als-persoon betreurden. Er zijn om
minder redenen standbélden opgericht.
Maar laat dr. Drees dit nooit horen. Hij
zou het wéér rondweg afschuwelijk vinden.
1) De gegevens voor dit artikel zijn ontleend
aan onder andere het zojuist verschenen „Dr.
Willem Drees" door E. Messer (Uitgave Broek
man en De Meris n.v„ Amsterdam).