MAROKKAANSE FOLKLORE IN PARIJS
mmm
SIGNALEN
k»
BROOD EN SPELEN
JUBILEUMEXPOSITIE HEEMSCHUT
m\
V
ZATERDAG
JULI 1961
PAGINA T W bh
EEN ORANJETELG DIE VOOR ONS
SLECHTS VOORTLEEFT DOOR ZIJN
TRAGISCHE VERDRINKINGSDOOD
iitf
t
De polariteit in de kunst
Johan Willem Friso
FREDERIK HENDRIK, de tweede
zoon van de Vader des Vaderlands, had
drie dochters die alle drie heel respec
tabele huwelijken hebben gesloten:
Louise Henriëtte trouwde met de Grote
Keurvorst Frederik Willem van Bran
denburg, Henriëtte Catharina nam Jo-
hann George von Anhalt tot gemaal en
Albertine Agnes trad in het huwelijk
met haar achterneef Willem Frederik,
kleinzoon van Jan de Oude. Uit de echt
verbintenis van Henriëtte Catherine
werd een dochter Henriëtte Amalia, uit
die van Albertina Agnes een zoon Hen
drik Casimir II geboren. Deze twee, die
dus volle neef en nicht waren, trouwden
met elkaar en uit dat huwelijk werd in
1687 Johan Willem Friso geboren. Het
ongelukkige van deze Oranjetelg is, dat
hij voor ons alleen is blijven leven door
zijn dood. Het enige immers wat de
Nederlander van thans, hetzij school
kind hetzij volwassene, van hem weet,
is dat hij bij de Moerdijk is verdronken,
toen hij het Hollands Diep wilde over
steken. Deze gebeurtenis had plaats op
14 juli 1711, nu 250 jaar geleden. Er is
dus reden enige aandacht te besteden
aan de Oranje die zo ongelukkig en zo
ontijdig hij was nog geen 24 jaar oud
aan zijn eind kwam.
JOHAN WILLEM FRISO was het derde
kind uit een rij van negen. Eerst was er
een jongetje geweest dat binnen het jaar
stierf, daarna kwam een meisje. En na de
stamhouder bleven het meisjes. Van de ze
ven zusjes zijn er maar twee getrouwd.
Het ene huwelijk werd al heel gauw weer
ontbonden, het andere bleef kinderloos.
Ook door deze omstandigheden bleef Jan
Willem Friso de enige drager van de al
oude naam na de dood van zijn oom en
peter, de Koning-Stadhouder Willem III in
1702. Bij zijn geboorte schonken de Staten-
Generaal hem een levenslang jaargeld van
f 4000; de Staten van Friesland deden daar
ieder jaar nog f 5000 bij. Toen zijn vader,
Hendrik Casimir II in 1696 stierf, werd de
negenjarige erfelijk stadhouder van Fries
land en stadhouder van Groningen. Wil
lem III benoemde hem tot zijn universeel
erfgenaam. Zo scheen de toekomst voor de
jonge Oranjetelg vol zonneschijn.
AL HEEL JONG werd hij student aan
de Universiteit van Franeker, een stadje
van nog geen 3000 inwoners en een paar
jaar later aan die van Utrecht. Daar heeft
de veertienjarige zich wonderwel geamu
seerd. Er is een briefje van hem bewaard
gebleven, waarin hij zijn moeder vertelt
binnen een korte spanne tijds drie bals te
hebben bezocht en tot laat in de nacht te
hebben gedanst. De dood van Willem III
in 1702 heeft aan dit vrolijke leventje niet
onmiddellijk een einde gemaakt, maar wel
werd dit overlijden het begin van een pro
ces dat jaren sleepte en dat indirect Fri
so's ontijdige dood veroorzaakte. De Ko
ning van Pruisen, Frederik I, verzette zich
namelijk onmiddellijk tegen het testament
van Willem III. Als zoon der oudste doch
ter van Frederik Hendrik meende hij op
Willems erfenis meer recht te hebben dan
Johan Willem Friso die immers slechts de
kleinzoon ener jongere dochter was. En het
was waarlijk wel een nalatenschap die een
proces waard was: de jaarlijkse revenuen
bedroegen ongeveer een half miljoen. En
dat 250 jaar geleden! Behalve Frederik en
Friso waren er dan ook nog andere pre
tendenten: de Prins van Conti maakte aan
spraak op het Prinsdom Orange en Prins
Hyacinth van Nassau-Siegen, die van Jan
de Oude afstamde, meende eveneens rech
ten te kunnen laten gelden. De gegadig
den probeerden nu onderhandse overeen
komsten met elkaar en tégen elkaar te
sluiten en namen het daarbij niet altijd
zwaar met de eerlijkheid. Het was, kort
om, een verwarde, ja chaotische aangele
genheid, een kluif van jewelste voor de
vele rechtsgeleerden die er zich mee bezig
hielden en er rijk aan werden.
TOEN JOHAN WILLEM Friso in 1707
meerderjarig werd, ging hij zich zelf met
de erfeniskwestie bemoeien. Voordien had
zijn moeder zijn belangen behartigd, zon
der succes evenwel. En al had de jonge
Oranje in Harderwijk en in Utrecht ook
wel juridische colleges gelopen, een rechts
geleerde was hij allerminst. Zijn belang
stelling ging veeleer uit naar de wiskunde
en speciaal naar de vestingbouwkunde en
deze kennis van militaire zaken kwam hem
goed te pas, want in 1702 was de zoge
naamde Spaanse successie-oorlog uitgebro
ken, die feitelijk óók een erfeniskwestie tot
oplossing trachtte te brengen, de erfenis
namelijk van de zwakke, kinderloze Spaan
se koning Karei II. Gedeeltelijk werd deze
oorlog gevoerd in de Zuidelijke Nederlan
den en daar heeft de jonge Friso zich
enige malen zeer onderscheiden als gene
raal der infanterie onder de zoon van Sir
Winston Churchill beter bekend als de Her
tog van Marlborough. Herhaaldelijk gaf de
jeugdige Oranje blijk van inzicht in krijgs
kunde en van persoonlijke moed. Maar ook
toen was het al zo dat men de oorlog
niet slechts voerde, maar ook vierde. In
Brussel leerde hij de Prinses van Arem-
berg kennen en hij bekent openlijk dat hij
zich tot haar bijzonder aangetrokken voel
de. Ook waren er de dames Odijk die hem
niet onverschillig waren, maar tenslotte
schikte hij zich ook in dit opzicht naar
zijn moeder en trad in 1709 in het huwelijk
met Maria Louise van Hessen-Kassei, een
Frederik Hendrik
De dood van Jan Willem Friso (gravure
uit „Het leven van Zijne Hoogheid
Johan Willem Friso" door F. Halma,
Amsterdam 1716).
der vijftien kinderen van de Landgraaf
Karei I. Een betere vrouw had Henriëtte
Amalia niet voor haar zoon kunnen uit
zoeken. Hoe goed het huwelijk was blijkt
uit hun briefwisseling waaruit een groeien
de genegenheid spreekt. In de herinnering
der Friesen leeft Maria Louise voort als
Marijke-meu.
FRISO'S HOOP op een nakomeling werd
spoedig verwezenlijkt door de geboorte van
Anna Charlotte Amalia, maar natuurlijk
verlangde hij vooral naar een zoon. Tij
dens de tweede zwangerschap van zijn
vrouw was hij wederom bij het leger in
de Zuidelijke Nederlanden. Schreef hij aan
vankelijk meer aan zijn moeder dan aan
zijn vrouw, al spoedig veranderde dat en
vertrok er om de drie, vier dagen een
Willem II
Willem III
t 1702
Louise Henriëtte
Frederik Willem
van Brandenburg
Frederik I
van Pruisen
Henriëtte Catharina
4*
Johann von Anhalt
Albertine Agnes
4-
Willem Frederik
Henriëtte Amalia Hendrik Casimir II
Johan Willem Friso
Maria Louise
Anna Charlotte Amelia
Willem IV
postiljon d'amour naar Leeuwarden. De
toon blijft wel wat plechtig, maar is soms
ook guitig. Als zijn dochtertje veertien da
gen oud is, schrijft hij: „Ik hoop weldra
mijn plaats in uw bed te kunnen innemen,
in plaats van het kleine meisje," en wan
neer hij ingekwartierd wordt in een kloos
ter, meldt hij geruststellend: „Er zijn der
tig nonnen hier, maar er is geen enkele
knappe bij."
ZO NADEREN WIJ de zomer van 1711.
De erfeniskwestie was nog steeds onopge^
lost en Frederik van Pruisen kwam in
eigen persoon naar Den Haag om daar
met de Staten Generaal, die tot executeurs
testamentair waren benoemd, besprekingen
te voeren. Deze nodigden nu ook Jan Wil
lem Friso uit, maar het is alsof een voor
gevoel hem waarschuwde dat hij deze reis
niet moest ondernemen. Eerst schrijft hij:
„Ik twijfel nog of ik het doen zal of niet".
Wanneer de Staten-Generaal aandringen,
vervolgt hij een week later: „Om u de
waarheid te zeggen, ik zie er weinig heil
in". Eindelijk, op hernieuwd verzoek, be
sluit hij te gaan. De 11de juli verliet hij
het kamp te Lens en de 14de kwam hij
even ten westen van het dorpje Moerdijk
bij het Hollands Diep aan. Vandaar ver
zond hij zijn bagage regelrecht naar Rot
terdam en stapte met drie leden van zijn
gevolg in een zogenaamde hoogaars, een
roeiboot, die het gezelschap naar Strijen-
sas zou overbrengen. Zijn reiskoets met
koetsiers werd aan boord van een klein
zeilvaartuig gebracht dat veel voor de
vaart op de grote rivieren werd gebruikt
en dat men een hengst noemde. Toen ech
ter plotseling de lucht begon te betrekken,
het begon te waaien en de eerste druppels
van een zware bui begonnen te vallen,
stapte Friso met twee der heren op de
hengst over en zocht in de koets beschut
ting tegen de regen. De wind stak plotse
ling fel op en viel in de zeilen. De schipper
wilde wenden, maar de hengst schepte
water en dat juist op het ogenblik dat het
drietal het gevaar bespeurend, uit de
koets staptje. Allen geraakten in het wa
ter en een zware golf sloeg de Prins los
van zijn metgezel aan wie hij zich vast
geklemd had. Hij kwam niet meer boven.
De hoogaars was inmiddels aan de over
kant gekomen. De derde Kamerheer be
stelde in de herberg een maaltijd, toen hij
luidkeels hoorde roepen en schreeuwen.
Nog verkeerde hij even in de mening dat
zijn meester bij het aan wal komen werd
toegejuicht; toen zag hij de ramp zich af
spelen. Het lijk van Jan Willem Friso
werd pas een week later gevonden. Het is
in Leeuwarden bijgezet. Zes weken later
baarde Maria Louise een zoon, de latere
stadhouder Willen. IV.
NATUURLIJK ZIJN ER mensen geweest
die de mening verspreidden dat Friso het
slachtoffer is geworden van een moord
aanslag. De patriotten zouden het er op
hebben aangelegd dat het Huis van Oranje
zou uitsterven.
Gelukkig kunnen wij dit verhaal, dat
men o.a. bij Bilderdijk vindt, ontzenuwen
door het getuigenis van de man die zich
met de Prins aan boord van de hengst
bevond en die gered werd. Het was een
zekere Pieter Comelisse, een veerknecht,
die voor de baljuw van Klundert verhaald
heeft „dat plotseling de wind in de seijlen
gevallen is waerdoor de schuyt water
schepte en soodanich vervulde dat geheel
en al overzij viel, dat de seijlen op het
water lagen (sijnde sijne Hoocheijt met
gemelde Heeren, die bij hem saten, uyt
de koets ghetreden) doch alle in 't water
geraeckt ende meergemelde sijne Hooc
heijt met noch een van de voornoemde
Heeren verongeluckt, sonder pertinent te
kunnen seggen, hoe sijne Hoocheijt uyt de
schuyt en wegh is geraeckt, mits het soo
schielijck toeginck dat men nauwlijx tien
soude hebben kunnen tellen, allen 't welke
hij comparant met solemneelen eede be-
vesticht: Soo waerlijck moest hem Godt
almachtig helpen".
Laat ons aan de plechtige eed van Pie
ter Cornelisse niet twijfelen.
Dr. P. H. Schröder
MAROKKO heeft in dit sei
zoen van het Theater der Na
ties in Parijs de rij der exo
tische, of tenminste wat min
der direct-verwante neven en
achterneven gesloten, en die
kennismaking of hernieuw
de kennismaking want ze
kwamen al voor de derde
maal is zeker interessant
geweest. Men had hier immers
te doen met een troep die nu
eens geen uitsluitend folklo
ristisch exhibitionisme be
dreef en evenmin in klakke
loze imitaties van westerse
voorbeelden haar kracht zocht
om haar zwakte te vinden
maar die op een betrouwbare,
ofschoon nog wat smalle basis
van talent en van kunnen een
kleurrijk en ook boeiend beeld
heeft gegeven van zo'n menge
ling van oosterse sprookjes-
atmosfeer en van volkse dorps-
en stadstafreeltjes. Een beeld
waarmee de Marokkanen zo in
elk geval en niet zonder suc
ces, konden appelleren aan de
verbeeldingskracht of het her
inneringsvermogen van een
westers publiek dat zijn dui-
zend-en-één-nacht nog niet
was vergeten.
MAROKKO WAS tot vóór
enkele jaren voor de theater
cultuur nog een onbeschreven
blad papier, want pas in 1956, bij de pro
clamatie der onafhankelijkheid, werden in
dit land de eerste stappen gedaan op weg
naar een eigen activiteit op het gebied der
dramatische kunsten. In Rabat, de hoofd
stad, werd door de regering toen een ama
teur-toneelgezelschap opgericht, terwijl
zich in Casablanca een centrum vormde,
waaruit deze troep van het Marokkaanse
theater groeide die men dan nu dus op
nieuw in Parijs heeft bezig gezien. Sinds
twee jaar bestaat er in Marokko nog maar
de mogelijkheid voor jonge talenten zich
op een toneelschool in hun vak te bekwa
men, en een duidelijk amateurisme kleeft
vandaag de prestaties van verscheidene
leden van deze Marokkaanse pendant der
Comédie Frangaise dan ook nog wel zeer
waarneembaar aan. Onder de gezichtshoek
van de „internationale concurrentie" was
dit optreden ten derde male daarom
nog altijd ietwat voorbarig te noemen, doch
belangrijker scheen mij in dit geval nog
Pour gagner sa vie, on perd ses raisons de vivre. (André Suarès, Essais, p. 145).
OM TE KUNNEN BESTAAN ver
liest men zijn reden van bestaan. Zo
zou men de bittere opmerking van An
dré Suarès kunnen vertalen. Indien er
één beroep is, waar dit in hoge mate
voor geldt, is het het kunstenaarschap
en in het bijzonder het schrijverschap.
Schrijven is een roeping. Weliswaar zit
er een spel-element in de kunst van de
litteratuur naast een gedrevenheid.
Maar om dit spel te kunnen spelen is
toch wel brood nodig. Panem et cir-
censes: brood en spelen.
Goed, schrijven is een roeping; ech
ter toch vergelijkbaar met andere roe
pingen, bijvoorbeeld die van arts. Een
arts evenwel kan van de praktijk le
ven. Van litteratuur kan, op de grote
uitzondering na van enkele auteurs
van best-sellers, niemand leven.
Het is overbekend dat de meeste
litteratoren een baan moeten nemen,
veelal in de journalistiek doch vaak
ook op heel ander gebied, waardoor
hun litteraire arbeid een soort vrije
tijdsbesteding wordt. Deze overbekend
heid neemt intussen niet weg, dat men
zich in het algemeen te weinig reken
schap geeft van het gevaar dat in deze
situatie is gelegen.
HET SCHRIJVERSCHAP immers is
een moeilijk en zwaar beroep: het eist
de volledige mens op. Maar die is er
niet meer, want negentiende van zijn
aandacht en van zijn krachten is nodig
voor zijn broodwinning.
Toch is de hele situatie voor jonge
schrijvers in deze tijd of voor auteurs
die willen debuteren aanmerkelijk
gunstiger dan toen ik, een halve eeuw
geleden, begon te publiceren. Jonge
litteratoren worden aangemoedigd door
opdrachten, beurzen en dergelijke, iets
waarvan vroeger geen sprake was. Het
gevaar van een te groot conformisme
aan de opdrachtgever, die veelal een
gemeente of het rijk is, is niet zeer
groot, doordat onafhankelijke advies
commissies van letterkundigen daarbij
worden ingeschakeld, commissies waar
van de samenstelling steeds rouleert.
Bovendien heeft de jonge schrijver
van nu veel meer kansen op een groot
lezerspubliek en daardoor op een spoe
diger bereiken van een economische
basis. De oorzaak daarvan is gedeelte
lijk gelegen in het pocketbook en de
zogenaamde paperback, die meestal
slechts in zeer grote oplagen verschij
nen en bijvoorbeeld voor poëzie van
jonge dichters een onvergelijkbaar
grotere bekendheid mogelijk maken
dan in mijn jeugdjaren te bereiken zou
zijn geweest. Het uitgeversbedrijf heeft
een groot element in zich van specu
leren, want niemand, zelfs bij het niet
altijd gelukkige „marketing" (markt
onderzoek), kan voorspellen of een
boek al dan niet succes zal hebben.
Daardoor gokt een uitgever met deze
edities van enorme oplagen vaak op
nog onbekende schrijvers, aan wie op
deze wijze kansen worden gegeven die
vroeger ondenkbaar zouden zijn ge
weest.
DAARBIJ KOMT EEN omstandig
heid die men niet moet schromen on
omwonden uit te spreken. Er is niets
mede gezegd tegen de moderne poëzie
of het moderne proza van de jongeren
en jongsten, wanneer men constateert
dat tegenwoordig het veel moeilijker
is en veel meer vakmanschap vereist
dan vroeger, om echt van onecht,
authenticiteit van namaak te onder
scheiden. De leek nam vroeger aan, dat
een gedicht in traditionele vorm zoals,
om een voorbeeld te noemen, het son
net, toch een minimum aan vakman
schap vereiste, bij gebrek waarvan ook
voor hem zichtbaar de dichter door de
mand viel. Die maatstaf bestaat nu niet
meer en een veel groter en subtieler
ontvankelijkheid is vereist om littera
tuur van waardeloze rommel te onder
scheiden. Ik zeg niet dat dit een ge
lukkige constellatie is, maar het neemt
niet weg dat onder deze omstandighe
den met de slechte ook de goede dich
ters veel eerder een kans krijgen, te
worden uitgegeven, dan vroeger. Want
al is een boek geen gewoon handels-
Victor Emanuel van Vriesland werd ln 1892
te Haarlem geboren. Na zijn gymnasiumstudie
in Den Haag kreeg hij privélessen in de wijs
begeerte van dr. J. A dèr Mouw (Adwaita)
en volgde hij van 1913-^'14 colleges Franse
taal en letterkunde aan de universiteit van
Dyon. Zijn voornaamste werken zijn de vol
gende. Poëzie: „Voorwaardelijk uitzicht"
(1929), ..Herhalingsoefeningen'' (1935), „Voor
onderzoek" (.1946), „Drievoudig verweer"
(1949), waarin de bovengenoemde bundels
zijn opgenomen, „Kortschrift" (1954) en „Te
gengif" (1959). Romans: „Het afscheid van de
wereld in drie dagen'' (1926) en „De ring met
de aquamarijn" (1939). Essays: „De culturele
noodtoestand van het Joodse volk" (1915),
„Herman Hana" (1920), „Grondslag van een
verstandhouding" (1946), „Een inleiding en
e enkeuze uit het werk van F. Bordewijk"
(1949), „Maurice Gilliams" (1951) en „Richard
Minne" (1951). Verzamelbundels: „In den hof
van Eros" (1910), „Eros op den Parnassus,
Minnepoëzie uit alle tijden" (1946), „Vereen
voudigingen, aphorismen" (1952), „Spiegel
der Nederlandse poëzie door alle eeuwen"
(drie delen), „De vergetenen, een bundel
prozafragmenten" (1955) en „Onderzoek en
vertoog" (1958) waarin zijn critisch en es
sayistisch proza verzameld is. Van 1931'38
was Van Vriesland redacteur Letteren en
Kunst van de Nieuwe Rotterdamse Courant;
daarna was hij hoofdredacteur van de Groene
Amsterdammer Hij heeft zitting gehad in de
redacties van onder andere De Vrije Bladen,
Forum, Kroniek van Kunst en Kuituur en De
Nieuwe Stem; hij was redacteur van ver
schillende uitgeversmaatschappijen en thans
voorzitter van de redactie van de Wereld
bibliotheek. Hij is voorzitter van de Pen-Club
in Nederland en lid van de Raad voor de
Kunst. Hij heeft deel uitgemaakt van talloze
commissies en jury's. Hij verzorgde de ver
zamelde werken van Dèr Mouw. In 1954 werd
hij doctor honoris causa in de faculteit der
Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniver
siteit te Leiden, bij welke gelegenheid het
belang van zijn „Spiegel" uitvoerig werd be
licht. Onlangs, op 30 mei, werd hem de Staats
prijs voor Letterkunde, de P. C. Hooftprijs,
uitgereikt voor zijn „Onderzoek en Vertoog":
zijn gehele oeuvre werd in 1958 bekroond met
de Huygensprijs. In 1952 verwierf hij de prijs
van de Stichting Kunstenaarsverzet voor zijn
verzamelde poëzie. In 1960 werd hem voor
zijn Franse poëziebundel „Le vent se couche"
(1949) de Prix des Amitiés Frangaises toege
kend. Dr. Victor van Vriesland is officier in
de orde van Leopold II en ridder in het Le
gioen van Eer. Hij is woonachtig in Amster
dam.
materiaal, ook een uitgever van wie
dus kan worden verwacht dat hij een
meer gespecialiseerde belangstelling in
die materie heeft, is maar een mens
van wie men niet mag verlangen dat
hij het litteraire onderscheidingsver
mogen heeft van een litterator.
Onder het motto „Levend Erfdeel" zal
van 13 oktober 1961 tot 1 maart 1962 in het
Bouwcentrum te Rotterdam een tentoon
stelling worden gehouden met het deel een
indruk te geven van het belang van een
verantwoorde monumentenzorg. De ten
toonstelling komt tot stand ter gelegen
heid van het 50-jarig bestaan van de Bond
Heemschut en wordt georganiseerd door
de stichting „Levend Erfdeel", waarin
naast deskundigen van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg, de Bond Heem
schut en haar zusterverenigingen, het
Bouwcentrum en het bedrijfsleven zijn
vertegenwoordigd. De inrichting wordt
mogelijk gemaakt door steun uit kringen
van overheid, het bedrijfsleven en diverse
instellingen.
wel dat cfit gezelschap dat binnen twee
jaar bijna een half miljoen Marokkanen
voor het eerst met toneel in aanraking
heeft gebracht waarvoor zestigduizend
kilometers moesten worden afgelegd
een boodschap verkondigde, waarnaar ook
de meer geëvolueerde theater-habitué met
genoegen luisterde, zo hij er al zijn voor
deel niet mee kon doen.
EEN BOODSCHAP die verwant bleek
met die welke een Algerijnse troep
onder Franse leiding met „De Familie
Hernandez" al eens eerder had gebracht,
en waarbij dus in een soort revue die de
naam „muzikale fe. irie" die op het pro
gramma prijkte, dan ook nog niet hele
maal verdiende allerhande elementen
waren ondergebracht en opgenomen, die
zo uit het dagelijkse leven schenen te zijn
geplukt, zonder dat de auteurs of de spe
lers door die vermenging van verbintenis
tussen de eigen werkelijkheden en de
scheppende verbeelding ook maar in het
minst bleken te worden onthutst, 't Ver
haaltje zélf, „De betoverende muiltjes" ge
heten, scheen met zijn tovenaars, pachas,
haremmeisjes en waterdragers zo van een
oosterse legende te zijn afgeleid, om de
auteurs van de dialogen en de chansons te
dienen als platform waarop de dansers en
danseressen, muzikanten en zelfs acrobaten
gelegenheid kregen hun nummers harmo
nisch in te lassen. Folkloristische intermezzi
waarbij en waardoor men op de vleugelen
der eigen verbeelding het ganse rijk van de
voormalige sultan, van de Sahara tot de
Hoge Atlas en van Marrakech tot het Rif
gebergte, bezoeken kon, om, en passant,
oo:k nog een paar slangenbezweerders te
ontmoeten en met die vreemde, larmoyante
eentnonige en masale gezangen en muziek
instrumenten als hobos trommels en flui
ten kennis te mogen maken.
ZOWEL DIE DANSEN welke door de
leden (van kruin tot tenen gekleed) werden
uitgevoerd, als die muziek vermochten
het westerse oog en oor nauwelijks door
hun rijkdom van gevoelens of ideeën te
treffen.Wél droegen ze daarentegen onbe
twist en voortdurend het merkteken van
de authenticiteit om zo aan de hele voor
stelling de betovering hunner exotische
schittering en charme te geven. Men zou
willen zeggen: een Arabische „musical" die
uit het oogpunt van métier en virtuositeit
natuurlijk nog op geen mijlen na in de
schaduw van het Amerikaanse voorbeeld
kon staan, doch waarbij Broadway toch op
het stuk van aangeboren raffinement en
van eerlijke onbevangenheid gesteld dat
die kwaliteiten al te leren zijn nog met
vrucht te rade zou kunnen gaan. Wanneer
de Marokkanen nog eens een eigen (volks)
opera zouden verwerven, dan hebben wij
zeer vermoedelijk de eerste worp naar dat
doel bijgewoond.
De tentoonstelling geeft behalve een
beeld van de moderne restauratietechnie
ken een overzicht van de ontwikkeling
van de monumentenzorg in ons land. Bij
zondere aandacht zal worden gevraagd
voor een nationaal programma, dat de or
ganisatoren zien als een minimum van
hetgeen in de komende decennia zal moe
ten worden gerestaureerd in het belang
van de bewoonbaarheid van ons land en
van het welzijn van vreemdeling en land
genoot.
In de nieuwe vleugel van het Stedelijk
Museum te Amsterdam zal van 22 juli tot
18 september de zomertentoonstelling „De
Polariteit in de Kunst" worden gehouden.
Deze expositie is door het museum in sa
menwerking met de Kunsthalle te Reck
linghausen georganiseerd. Deze expositie
is gewijd aan het apollinische en diony-
sische aspect in de schilder- en beeldhouw
kunst der laatste 150 jaren.
Gedurende de zomermaanden zal op de
bovenverdieping van het museum een keu
ze worden getoond uit de meest recente
produktie van een aantal Nederlandse
schilders en beeldhouwers. De meeste der
werken dateren uit 1960-1961. Deze ten
toonstelling vormt het sluitstuk van het
historisch overzicht dat gegeven wordt
van dc- schilderkunst van Van Gogh tot
heden. De laatste fase in de Nederlandse
ontwikkeling wordt ingeleid door een klei
ne collectie werker, van Nederlandse Co
bra-leden, ontstaan tussen 1948 en 1951.
Ook de zomeropstelling in het Prentenka
binet is aan de Cobragroep gewijd.