MAROKKAANSE FOLKLORE IN PARIJS mmm SIGNALEN k» BROOD EN SPELEN JUBILEUMEXPOSITIE HEEMSCHUT m\ V ZATERDAG JULI 1961 PAGINA T W bh EEN ORANJETELG DIE VOOR ONS SLECHTS VOORTLEEFT DOOR ZIJN TRAGISCHE VERDRINKINGSDOOD iitf t De polariteit in de kunst Johan Willem Friso FREDERIK HENDRIK, de tweede zoon van de Vader des Vaderlands, had drie dochters die alle drie heel respec tabele huwelijken hebben gesloten: Louise Henriëtte trouwde met de Grote Keurvorst Frederik Willem van Bran denburg, Henriëtte Catharina nam Jo- hann George von Anhalt tot gemaal en Albertine Agnes trad in het huwelijk met haar achterneef Willem Frederik, kleinzoon van Jan de Oude. Uit de echt verbintenis van Henriëtte Catherine werd een dochter Henriëtte Amalia, uit die van Albertina Agnes een zoon Hen drik Casimir II geboren. Deze twee, die dus volle neef en nicht waren, trouwden met elkaar en uit dat huwelijk werd in 1687 Johan Willem Friso geboren. Het ongelukkige van deze Oranjetelg is, dat hij voor ons alleen is blijven leven door zijn dood. Het enige immers wat de Nederlander van thans, hetzij school kind hetzij volwassene, van hem weet, is dat hij bij de Moerdijk is verdronken, toen hij het Hollands Diep wilde over steken. Deze gebeurtenis had plaats op 14 juli 1711, nu 250 jaar geleden. Er is dus reden enige aandacht te besteden aan de Oranje die zo ongelukkig en zo ontijdig hij was nog geen 24 jaar oud aan zijn eind kwam. JOHAN WILLEM FRISO was het derde kind uit een rij van negen. Eerst was er een jongetje geweest dat binnen het jaar stierf, daarna kwam een meisje. En na de stamhouder bleven het meisjes. Van de ze ven zusjes zijn er maar twee getrouwd. Het ene huwelijk werd al heel gauw weer ontbonden, het andere bleef kinderloos. Ook door deze omstandigheden bleef Jan Willem Friso de enige drager van de al oude naam na de dood van zijn oom en peter, de Koning-Stadhouder Willem III in 1702. Bij zijn geboorte schonken de Staten- Generaal hem een levenslang jaargeld van f 4000; de Staten van Friesland deden daar ieder jaar nog f 5000 bij. Toen zijn vader, Hendrik Casimir II in 1696 stierf, werd de negenjarige erfelijk stadhouder van Fries land en stadhouder van Groningen. Wil lem III benoemde hem tot zijn universeel erfgenaam. Zo scheen de toekomst voor de jonge Oranjetelg vol zonneschijn. AL HEEL JONG werd hij student aan de Universiteit van Franeker, een stadje van nog geen 3000 inwoners en een paar jaar later aan die van Utrecht. Daar heeft de veertienjarige zich wonderwel geamu seerd. Er is een briefje van hem bewaard gebleven, waarin hij zijn moeder vertelt binnen een korte spanne tijds drie bals te hebben bezocht en tot laat in de nacht te hebben gedanst. De dood van Willem III in 1702 heeft aan dit vrolijke leventje niet onmiddellijk een einde gemaakt, maar wel werd dit overlijden het begin van een pro ces dat jaren sleepte en dat indirect Fri so's ontijdige dood veroorzaakte. De Ko ning van Pruisen, Frederik I, verzette zich namelijk onmiddellijk tegen het testament van Willem III. Als zoon der oudste doch ter van Frederik Hendrik meende hij op Willems erfenis meer recht te hebben dan Johan Willem Friso die immers slechts de kleinzoon ener jongere dochter was. En het was waarlijk wel een nalatenschap die een proces waard was: de jaarlijkse revenuen bedroegen ongeveer een half miljoen. En dat 250 jaar geleden! Behalve Frederik en Friso waren er dan ook nog andere pre tendenten: de Prins van Conti maakte aan spraak op het Prinsdom Orange en Prins Hyacinth van Nassau-Siegen, die van Jan de Oude afstamde, meende eveneens rech ten te kunnen laten gelden. De gegadig den probeerden nu onderhandse overeen komsten met elkaar en tégen elkaar te sluiten en namen het daarbij niet altijd zwaar met de eerlijkheid. Het was, kort om, een verwarde, ja chaotische aangele genheid, een kluif van jewelste voor de vele rechtsgeleerden die er zich mee bezig hielden en er rijk aan werden. TOEN JOHAN WILLEM Friso in 1707 meerderjarig werd, ging hij zich zelf met de erfeniskwestie bemoeien. Voordien had zijn moeder zijn belangen behartigd, zon der succes evenwel. En al had de jonge Oranje in Harderwijk en in Utrecht ook wel juridische colleges gelopen, een rechts geleerde was hij allerminst. Zijn belang stelling ging veeleer uit naar de wiskunde en speciaal naar de vestingbouwkunde en deze kennis van militaire zaken kwam hem goed te pas, want in 1702 was de zoge naamde Spaanse successie-oorlog uitgebro ken, die feitelijk óók een erfeniskwestie tot oplossing trachtte te brengen, de erfenis namelijk van de zwakke, kinderloze Spaan se koning Karei II. Gedeeltelijk werd deze oorlog gevoerd in de Zuidelijke Nederlan den en daar heeft de jonge Friso zich enige malen zeer onderscheiden als gene raal der infanterie onder de zoon van Sir Winston Churchill beter bekend als de Her tog van Marlborough. Herhaaldelijk gaf de jeugdige Oranje blijk van inzicht in krijgs kunde en van persoonlijke moed. Maar ook toen was het al zo dat men de oorlog niet slechts voerde, maar ook vierde. In Brussel leerde hij de Prinses van Arem- berg kennen en hij bekent openlijk dat hij zich tot haar bijzonder aangetrokken voel de. Ook waren er de dames Odijk die hem niet onverschillig waren, maar tenslotte schikte hij zich ook in dit opzicht naar zijn moeder en trad in 1709 in het huwelijk met Maria Louise van Hessen-Kassei, een Frederik Hendrik De dood van Jan Willem Friso (gravure uit „Het leven van Zijne Hoogheid Johan Willem Friso" door F. Halma, Amsterdam 1716). der vijftien kinderen van de Landgraaf Karei I. Een betere vrouw had Henriëtte Amalia niet voor haar zoon kunnen uit zoeken. Hoe goed het huwelijk was blijkt uit hun briefwisseling waaruit een groeien de genegenheid spreekt. In de herinnering der Friesen leeft Maria Louise voort als Marijke-meu. FRISO'S HOOP op een nakomeling werd spoedig verwezenlijkt door de geboorte van Anna Charlotte Amalia, maar natuurlijk verlangde hij vooral naar een zoon. Tij dens de tweede zwangerschap van zijn vrouw was hij wederom bij het leger in de Zuidelijke Nederlanden. Schreef hij aan vankelijk meer aan zijn moeder dan aan zijn vrouw, al spoedig veranderde dat en vertrok er om de drie, vier dagen een Willem II Willem III t 1702 Louise Henriëtte Frederik Willem van Brandenburg Frederik I van Pruisen Henriëtte Catharina 4* Johann von Anhalt Albertine Agnes 4- Willem Frederik Henriëtte Amalia Hendrik Casimir II Johan Willem Friso Maria Louise Anna Charlotte Amelia Willem IV postiljon d'amour naar Leeuwarden. De toon blijft wel wat plechtig, maar is soms ook guitig. Als zijn dochtertje veertien da gen oud is, schrijft hij: „Ik hoop weldra mijn plaats in uw bed te kunnen innemen, in plaats van het kleine meisje," en wan neer hij ingekwartierd wordt in een kloos ter, meldt hij geruststellend: „Er zijn der tig nonnen hier, maar er is geen enkele knappe bij." ZO NADEREN WIJ de zomer van 1711. De erfeniskwestie was nog steeds onopge^ lost en Frederik van Pruisen kwam in eigen persoon naar Den Haag om daar met de Staten Generaal, die tot executeurs testamentair waren benoemd, besprekingen te voeren. Deze nodigden nu ook Jan Wil lem Friso uit, maar het is alsof een voor gevoel hem waarschuwde dat hij deze reis niet moest ondernemen. Eerst schrijft hij: „Ik twijfel nog of ik het doen zal of niet". Wanneer de Staten-Generaal aandringen, vervolgt hij een week later: „Om u de waarheid te zeggen, ik zie er weinig heil in". Eindelijk, op hernieuwd verzoek, be sluit hij te gaan. De 11de juli verliet hij het kamp te Lens en de 14de kwam hij even ten westen van het dorpje Moerdijk bij het Hollands Diep aan. Vandaar ver zond hij zijn bagage regelrecht naar Rot terdam en stapte met drie leden van zijn gevolg in een zogenaamde hoogaars, een roeiboot, die het gezelschap naar Strijen- sas zou overbrengen. Zijn reiskoets met koetsiers werd aan boord van een klein zeilvaartuig gebracht dat veel voor de vaart op de grote rivieren werd gebruikt en dat men een hengst noemde. Toen ech ter plotseling de lucht begon te betrekken, het begon te waaien en de eerste druppels van een zware bui begonnen te vallen, stapte Friso met twee der heren op de hengst over en zocht in de koets beschut ting tegen de regen. De wind stak plotse ling fel op en viel in de zeilen. De schipper wilde wenden, maar de hengst schepte water en dat juist op het ogenblik dat het drietal het gevaar bespeurend, uit de koets staptje. Allen geraakten in het wa ter en een zware golf sloeg de Prins los van zijn metgezel aan wie hij zich vast geklemd had. Hij kwam niet meer boven. De hoogaars was inmiddels aan de over kant gekomen. De derde Kamerheer be stelde in de herberg een maaltijd, toen hij luidkeels hoorde roepen en schreeuwen. Nog verkeerde hij even in de mening dat zijn meester bij het aan wal komen werd toegejuicht; toen zag hij de ramp zich af spelen. Het lijk van Jan Willem Friso werd pas een week later gevonden. Het is in Leeuwarden bijgezet. Zes weken later baarde Maria Louise een zoon, de latere stadhouder Willen. IV. NATUURLIJK ZIJN ER mensen geweest die de mening verspreidden dat Friso het slachtoffer is geworden van een moord aanslag. De patriotten zouden het er op hebben aangelegd dat het Huis van Oranje zou uitsterven. Gelukkig kunnen wij dit verhaal, dat men o.a. bij Bilderdijk vindt, ontzenuwen door het getuigenis van de man die zich met de Prins aan boord van de hengst bevond en die gered werd. Het was een zekere Pieter Comelisse, een veerknecht, die voor de baljuw van Klundert verhaald heeft „dat plotseling de wind in de seijlen gevallen is waerdoor de schuyt water schepte en soodanich vervulde dat geheel en al overzij viel, dat de seijlen op het water lagen (sijnde sijne Hoocheijt met gemelde Heeren, die bij hem saten, uyt de koets ghetreden) doch alle in 't water geraeckt ende meergemelde sijne Hooc heijt met noch een van de voornoemde Heeren verongeluckt, sonder pertinent te kunnen seggen, hoe sijne Hoocheijt uyt de schuyt en wegh is geraeckt, mits het soo schielijck toeginck dat men nauwlijx tien soude hebben kunnen tellen, allen 't welke hij comparant met solemneelen eede be- vesticht: Soo waerlijck moest hem Godt almachtig helpen". Laat ons aan de plechtige eed van Pie ter Cornelisse niet twijfelen. Dr. P. H. Schröder MAROKKO heeft in dit sei zoen van het Theater der Na ties in Parijs de rij der exo tische, of tenminste wat min der direct-verwante neven en achterneven gesloten, en die kennismaking of hernieuw de kennismaking want ze kwamen al voor de derde maal is zeker interessant geweest. Men had hier immers te doen met een troep die nu eens geen uitsluitend folklo ristisch exhibitionisme be dreef en evenmin in klakke loze imitaties van westerse voorbeelden haar kracht zocht om haar zwakte te vinden maar die op een betrouwbare, ofschoon nog wat smalle basis van talent en van kunnen een kleurrijk en ook boeiend beeld heeft gegeven van zo'n menge ling van oosterse sprookjes- atmosfeer en van volkse dorps- en stadstafreeltjes. Een beeld waarmee de Marokkanen zo in elk geval en niet zonder suc ces, konden appelleren aan de verbeeldingskracht of het her inneringsvermogen van een westers publiek dat zijn dui- zend-en-één-nacht nog niet was vergeten. MAROKKO WAS tot vóór enkele jaren voor de theater cultuur nog een onbeschreven blad papier, want pas in 1956, bij de pro clamatie der onafhankelijkheid, werden in dit land de eerste stappen gedaan op weg naar een eigen activiteit op het gebied der dramatische kunsten. In Rabat, de hoofd stad, werd door de regering toen een ama teur-toneelgezelschap opgericht, terwijl zich in Casablanca een centrum vormde, waaruit deze troep van het Marokkaanse theater groeide die men dan nu dus op nieuw in Parijs heeft bezig gezien. Sinds twee jaar bestaat er in Marokko nog maar de mogelijkheid voor jonge talenten zich op een toneelschool in hun vak te bekwa men, en een duidelijk amateurisme kleeft vandaag de prestaties van verscheidene leden van deze Marokkaanse pendant der Comédie Frangaise dan ook nog wel zeer waarneembaar aan. Onder de gezichtshoek van de „internationale concurrentie" was dit optreden ten derde male daarom nog altijd ietwat voorbarig te noemen, doch belangrijker scheen mij in dit geval nog Pour gagner sa vie, on perd ses raisons de vivre. (André Suarès, Essais, p. 145). OM TE KUNNEN BESTAAN ver liest men zijn reden van bestaan. Zo zou men de bittere opmerking van An dré Suarès kunnen vertalen. Indien er één beroep is, waar dit in hoge mate voor geldt, is het het kunstenaarschap en in het bijzonder het schrijverschap. Schrijven is een roeping. Weliswaar zit er een spel-element in de kunst van de litteratuur naast een gedrevenheid. Maar om dit spel te kunnen spelen is toch wel brood nodig. Panem et cir- censes: brood en spelen. Goed, schrijven is een roeping; ech ter toch vergelijkbaar met andere roe pingen, bijvoorbeeld die van arts. Een arts evenwel kan van de praktijk le ven. Van litteratuur kan, op de grote uitzondering na van enkele auteurs van best-sellers, niemand leven. Het is overbekend dat de meeste litteratoren een baan moeten nemen, veelal in de journalistiek doch vaak ook op heel ander gebied, waardoor hun litteraire arbeid een soort vrije tijdsbesteding wordt. Deze overbekend heid neemt intussen niet weg, dat men zich in het algemeen te weinig reken schap geeft van het gevaar dat in deze situatie is gelegen. HET SCHRIJVERSCHAP immers is een moeilijk en zwaar beroep: het eist de volledige mens op. Maar die is er niet meer, want negentiende van zijn aandacht en van zijn krachten is nodig voor zijn broodwinning. Toch is de hele situatie voor jonge schrijvers in deze tijd of voor auteurs die willen debuteren aanmerkelijk gunstiger dan toen ik, een halve eeuw geleden, begon te publiceren. Jonge litteratoren worden aangemoedigd door opdrachten, beurzen en dergelijke, iets waarvan vroeger geen sprake was. Het gevaar van een te groot conformisme aan de opdrachtgever, die veelal een gemeente of het rijk is, is niet zeer groot, doordat onafhankelijke advies commissies van letterkundigen daarbij worden ingeschakeld, commissies waar van de samenstelling steeds rouleert. Bovendien heeft de jonge schrijver van nu veel meer kansen op een groot lezerspubliek en daardoor op een spoe diger bereiken van een economische basis. De oorzaak daarvan is gedeelte lijk gelegen in het pocketbook en de zogenaamde paperback, die meestal slechts in zeer grote oplagen verschij nen en bijvoorbeeld voor poëzie van jonge dichters een onvergelijkbaar grotere bekendheid mogelijk maken dan in mijn jeugdjaren te bereiken zou zijn geweest. Het uitgeversbedrijf heeft een groot element in zich van specu leren, want niemand, zelfs bij het niet altijd gelukkige „marketing" (markt onderzoek), kan voorspellen of een boek al dan niet succes zal hebben. Daardoor gokt een uitgever met deze edities van enorme oplagen vaak op nog onbekende schrijvers, aan wie op deze wijze kansen worden gegeven die vroeger ondenkbaar zouden zijn ge weest. DAARBIJ KOMT EEN omstandig heid die men niet moet schromen on omwonden uit te spreken. Er is niets mede gezegd tegen de moderne poëzie of het moderne proza van de jongeren en jongsten, wanneer men constateert dat tegenwoordig het veel moeilijker is en veel meer vakmanschap vereist dan vroeger, om echt van onecht, authenticiteit van namaak te onder scheiden. De leek nam vroeger aan, dat een gedicht in traditionele vorm zoals, om een voorbeeld te noemen, het son net, toch een minimum aan vakman schap vereiste, bij gebrek waarvan ook voor hem zichtbaar de dichter door de mand viel. Die maatstaf bestaat nu niet meer en een veel groter en subtieler ontvankelijkheid is vereist om littera tuur van waardeloze rommel te onder scheiden. Ik zeg niet dat dit een ge lukkige constellatie is, maar het neemt niet weg dat onder deze omstandighe den met de slechte ook de goede dich ters veel eerder een kans krijgen, te worden uitgegeven, dan vroeger. Want al is een boek geen gewoon handels- Victor Emanuel van Vriesland werd ln 1892 te Haarlem geboren. Na zijn gymnasiumstudie in Den Haag kreeg hij privélessen in de wijs begeerte van dr. J. A dèr Mouw (Adwaita) en volgde hij van 1913-^'14 colleges Franse taal en letterkunde aan de universiteit van Dyon. Zijn voornaamste werken zijn de vol gende. Poëzie: „Voorwaardelijk uitzicht" (1929), ..Herhalingsoefeningen'' (1935), „Voor onderzoek" (.1946), „Drievoudig verweer" (1949), waarin de bovengenoemde bundels zijn opgenomen, „Kortschrift" (1954) en „Te gengif" (1959). Romans: „Het afscheid van de wereld in drie dagen'' (1926) en „De ring met de aquamarijn" (1939). Essays: „De culturele noodtoestand van het Joodse volk" (1915), „Herman Hana" (1920), „Grondslag van een verstandhouding" (1946), „Een inleiding en e enkeuze uit het werk van F. Bordewijk" (1949), „Maurice Gilliams" (1951) en „Richard Minne" (1951). Verzamelbundels: „In den hof van Eros" (1910), „Eros op den Parnassus, Minnepoëzie uit alle tijden" (1946), „Vereen voudigingen, aphorismen" (1952), „Spiegel der Nederlandse poëzie door alle eeuwen" (drie delen), „De vergetenen, een bundel prozafragmenten" (1955) en „Onderzoek en vertoog" (1958) waarin zijn critisch en es sayistisch proza verzameld is. Van 1931'38 was Van Vriesland redacteur Letteren en Kunst van de Nieuwe Rotterdamse Courant; daarna was hij hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer Hij heeft zitting gehad in de redacties van onder andere De Vrije Bladen, Forum, Kroniek van Kunst en Kuituur en De Nieuwe Stem; hij was redacteur van ver schillende uitgeversmaatschappijen en thans voorzitter van de redactie van de Wereld bibliotheek. Hij is voorzitter van de Pen-Club in Nederland en lid van de Raad voor de Kunst. Hij heeft deel uitgemaakt van talloze commissies en jury's. Hij verzorgde de ver zamelde werken van Dèr Mouw. In 1954 werd hij doctor honoris causa in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniver siteit te Leiden, bij welke gelegenheid het belang van zijn „Spiegel" uitvoerig werd be licht. Onlangs, op 30 mei, werd hem de Staats prijs voor Letterkunde, de P. C. Hooftprijs, uitgereikt voor zijn „Onderzoek en Vertoog": zijn gehele oeuvre werd in 1958 bekroond met de Huygensprijs. In 1952 verwierf hij de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet voor zijn verzamelde poëzie. In 1960 werd hem voor zijn Franse poëziebundel „Le vent se couche" (1949) de Prix des Amitiés Frangaises toege kend. Dr. Victor van Vriesland is officier in de orde van Leopold II en ridder in het Le gioen van Eer. Hij is woonachtig in Amster dam. materiaal, ook een uitgever van wie dus kan worden verwacht dat hij een meer gespecialiseerde belangstelling in die materie heeft, is maar een mens van wie men niet mag verlangen dat hij het litteraire onderscheidingsver mogen heeft van een litterator. Onder het motto „Levend Erfdeel" zal van 13 oktober 1961 tot 1 maart 1962 in het Bouwcentrum te Rotterdam een tentoon stelling worden gehouden met het deel een indruk te geven van het belang van een verantwoorde monumentenzorg. De ten toonstelling komt tot stand ter gelegen heid van het 50-jarig bestaan van de Bond Heemschut en wordt georganiseerd door de stichting „Levend Erfdeel", waarin naast deskundigen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Bond Heem schut en haar zusterverenigingen, het Bouwcentrum en het bedrijfsleven zijn vertegenwoordigd. De inrichting wordt mogelijk gemaakt door steun uit kringen van overheid, het bedrijfsleven en diverse instellingen. wel dat cfit gezelschap dat binnen twee jaar bijna een half miljoen Marokkanen voor het eerst met toneel in aanraking heeft gebracht waarvoor zestigduizend kilometers moesten worden afgelegd een boodschap verkondigde, waarnaar ook de meer geëvolueerde theater-habitué met genoegen luisterde, zo hij er al zijn voor deel niet mee kon doen. EEN BOODSCHAP die verwant bleek met die welke een Algerijnse troep onder Franse leiding met „De Familie Hernandez" al eens eerder had gebracht, en waarbij dus in een soort revue die de naam „muzikale fe. irie" die op het pro gramma prijkte, dan ook nog niet hele maal verdiende allerhande elementen waren ondergebracht en opgenomen, die zo uit het dagelijkse leven schenen te zijn geplukt, zonder dat de auteurs of de spe lers door die vermenging van verbintenis tussen de eigen werkelijkheden en de scheppende verbeelding ook maar in het minst bleken te worden onthutst, 't Ver haaltje zélf, „De betoverende muiltjes" ge heten, scheen met zijn tovenaars, pachas, haremmeisjes en waterdragers zo van een oosterse legende te zijn afgeleid, om de auteurs van de dialogen en de chansons te dienen als platform waarop de dansers en danseressen, muzikanten en zelfs acrobaten gelegenheid kregen hun nummers harmo nisch in te lassen. Folkloristische intermezzi waarbij en waardoor men op de vleugelen der eigen verbeelding het ganse rijk van de voormalige sultan, van de Sahara tot de Hoge Atlas en van Marrakech tot het Rif gebergte, bezoeken kon, om, en passant, oo:k nog een paar slangenbezweerders te ontmoeten en met die vreemde, larmoyante eentnonige en masale gezangen en muziek instrumenten als hobos trommels en flui ten kennis te mogen maken. ZOWEL DIE DANSEN welke door de leden (van kruin tot tenen gekleed) werden uitgevoerd, als die muziek vermochten het westerse oog en oor nauwelijks door hun rijkdom van gevoelens of ideeën te treffen.Wél droegen ze daarentegen onbe twist en voortdurend het merkteken van de authenticiteit om zo aan de hele voor stelling de betovering hunner exotische schittering en charme te geven. Men zou willen zeggen: een Arabische „musical" die uit het oogpunt van métier en virtuositeit natuurlijk nog op geen mijlen na in de schaduw van het Amerikaanse voorbeeld kon staan, doch waarbij Broadway toch op het stuk van aangeboren raffinement en van eerlijke onbevangenheid gesteld dat die kwaliteiten al te leren zijn nog met vrucht te rade zou kunnen gaan. Wanneer de Marokkanen nog eens een eigen (volks) opera zouden verwerven, dan hebben wij zeer vermoedelijk de eerste worp naar dat doel bijgewoond. De tentoonstelling geeft behalve een beeld van de moderne restauratietechnie ken een overzicht van de ontwikkeling van de monumentenzorg in ons land. Bij zondere aandacht zal worden gevraagd voor een nationaal programma, dat de or ganisatoren zien als een minimum van hetgeen in de komende decennia zal moe ten worden gerestaureerd in het belang van de bewoonbaarheid van ons land en van het welzijn van vreemdeling en land genoot. In de nieuwe vleugel van het Stedelijk Museum te Amsterdam zal van 22 juli tot 18 september de zomertentoonstelling „De Polariteit in de Kunst" worden gehouden. Deze expositie is door het museum in sa menwerking met de Kunsthalle te Reck linghausen georganiseerd. Deze expositie is gewijd aan het apollinische en diony- sische aspect in de schilder- en beeldhouw kunst der laatste 150 jaren. Gedurende de zomermaanden zal op de bovenverdieping van het museum een keu ze worden getoond uit de meest recente produktie van een aantal Nederlandse schilders en beeldhouwers. De meeste der werken dateren uit 1960-1961. Deze ten toonstelling vormt het sluitstuk van het historisch overzicht dat gegeven wordt van dc- schilderkunst van Van Gogh tot heden. De laatste fase in de Nederlandse ontwikkeling wordt ingeleid door een klei ne collectie werker, van Nederlandse Co bra-leden, ontstaan tussen 1948 en 1951. Ook de zomeropstelling in het Prentenka binet is aan de Cobragroep gewijd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14