ZESTIG JAAR FESTSPIELE IN MUNCHEN Strauss' „Friedenstag" gecombineerd met Mozart's „Thamos in Aegypten" Ellen Warmond als prozaïst© in „Eeuwig duurt het langst" SIGNALEN HET HOGE BEGIN VAN ONZE ARCHITECTUUR Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 16 SEPTEMBER 1961 Erbij PAGINA DRIE Grootste juwelenshow aller tijden MET EEN OOR DEZE traditioneel gezinde Festspiele niet verwachte daad heeft München dit jaar het feit herdacht, dat zestig jaar geleden de muziek feesten hier een aanvang namen. In 1901 werd namelijk het Prinz Regenten theater ingewijd dat oorspronkelijk alleen bedoeld was als Festivaltheater en deze bestemming wel wederom zal herkrijgen als straks in 1963 de herbouw van het „National Theater" ten langen leste zal zijn voltooid. Men kende deze feesten sinds jaar en dag als uitsluitend gewijd aan Mozart en aan Wagner met EENMAAL SCHREEF STRAUSS in zijn verbolgenheid aan de Beierse Staatsopera: „Nur bei radïkaler Anderung des ganzen Festspielprogramms kann eine Darstellung meiner Werke der Staatsoper und mir dienlich sein". En hij fulmineert, dat met een paar „Salome's" en „Rosenkavalier's" als aanhangsel aan een reeds verlopend „Festspiel"-slot hem een slechte dienst zou zijn bewezen. Horen wij nu evenwel deze „Friedenstag", dan is het nog de vraag of men met deze heropening-symp toom voor de „radikale Anderung", die nu al jaren zijn beslag kreeg Strauss wel zo'n goede dienst bewees. De omstan digheden, waaronder destijds de „Urauf- führung" plaats vond, gevoegd bij de libretto-inhoud en de aard dezer muziek, maken het al te begrijpelijk, dat deze één- akter van de latere Strauss sinds 1938 is blijven sluimeren. En wat ons aangaat, mag het stuk hierna gerust zijn winter slaap hervatten. REEDS HET LIBRETTO kan men niet zonder politieke bijsmaak savoureren. Stefan Zweig, met wie Strauss voor zijn „Die Schweigzame Frau" had samenge werkt en die de componist voor deze vre- desgedachte had gewonnen, is al uit de openbaarheid teruggetreden, als het werk ten tijde van het triomferend nazidom voor het eerst voor 't voetlicht komt. Zodat tekstdichter Joseph Gregor dan nog als de enig aansprakelijke voor deze vredes- zang resteert. Een „Verkündigung des Weltfriedens" nog wel, geprojecteerd tegen een slotscène uit de 30-jarige oorlog. Tekening van de situatie gaat hier zeker niet gepaard met rijkdom aan invallen of fantasie. In een belegerde vesting treffen wij de bezetting aan, die er wel zo onge veer op een dergelijk moment valt te ver wachten. Daar zijn een standvastige com mandant, een bevolkingsdeputatie, aange voerd door een paar notabelen, smekende om vrede, een van jeugd, wijn en vrouwen dromende huurling-Italiaan naast een, om het munitie bezorgd voorbeeld der Duitse soldateske en vooral een voor het honge rende volk pleitende „Frau-Befehlshaber- in", natuurlijk met de nodige doodsver achting. Juist wanneer de onvermurwbare aanvoerder, die een niet twijfelachtig kei zerlijk bevel met zich medevoert, de lont in het kruit zal steken, kondigt klokgelui het begin van de vrede aan en trekt de nu ex-vijand al ongehinderd binnen de cita del. Aarzeling bij de bevelhebbers, gevolgd door doorzetting van de niet meer te stuiten vredeswil en bekroond door een hymne-der-duizenden: ziedaar het alweer niet verrassend slot. En het is met name deze, de aandacht voor zich opeisende, slotapotheose, die zij het dan niet in klankvolume in het overige te kort schiet. Vergelijkt men deze bekroning onder andere met Strauss' grote voor beelden „Fidelio" en „Meistersinger", dan komt hier van een consequente-dramatisch voorbereidde en stellig beoogde „Erlösung" weinig of niets terecht. Zelfs in uiterlijke schittering de post, waar achter Strauss zich, als het moet, altijd nog kan ver schansen stelt het stuk teleur. De mu ziek doet dit trouwens zonder uitzonde ring. Wie denken mocht, dat Strauss na „Guntram" en „Feuersnof'zijn Wagner- liefde niet meer in componerende daden om zou zetten, luistere naar deze „Frie denstag", „Siegfried" en „Götterdamme- rung" zijn niet van de lucht en de Mün- chener toont zich herhaaldelijk „plus royaliste que le Roi (de Bayreuth)". HET „DRUM UND DRAN" bij deze „Friedenstag" werd overigens ook niet een der verkwikkelijkste passage's uit het levensboek van deze componist. Lezen wij het programma der oorspronkelijke uit voering (24 juli 1938), dan heet het werk daar de eerste Opera, die „aus national- sozialistischem Ethos" werd geboren. Men huldigt die avond Strauss als een held. die de „burgerlijke" wereld nu voorgoed ach ter zich heeft gelaten. En deze doet er van zijn kant nog een schepje op, wanneer hij tegenover persvertegenwoordigers het militair karakter van de opera nog eens extra onderstreept. Wel ver ligt de tijd achter hem, dat hij zich heet te richten naar Von Hoffmannsthal's psychologische finesses! Doch wat nood. Dank zij Cle mens Krauss, promotor van zijn oeuvre, kan immers met deze „Friedenstag" zijn geboortestad waar hij in een reeds ver verleden maar enkele jaren heeft kunnen dirigeren, nu ook haar „Uraufführung" krijgen. Wat zich dan later met „Capric cio" nog eens zal herhalen. Dan keert het tij en reeds is de oorlog een paar jaar verleden tijd, wanneer Strauss' opportu nisme hem slechts luttele maanden vóór zijn daad nog een merkwaardige zin dicteert. Naar aanleiding van de Parij- se ministersconferentie van 1949 schrijft hij aan een criticus: „Ich betrachte es als schönes Omen, dasz meine künstlerische Vision vom Jahre 1938; ein wirklich die ganze Welt beglückender Friede von der Lichterstadt Paris aus beschieden wer- de" „THAMOS, KöNIG IN AGYPTEN" is geen opera, doch een tamelijk primitief toneelwerk. Van de hand van een, van nobele humanitaire idealen vervulde, Oos tenrijkse staatsambtenaar, genaamd Tobias Philipp Freiherr von Gebler; een stuk, waarvoor Mozart enkele tussenspelen en drie koren schreef. De verhouding van muziek tot gesproken tekst is hier on geveer 1 4 en dit kwart muziek is be paald een te schrale oogst, als men g»ande- in de laatste jaren daartussen een enkel werk van vandaag, feesten, die sinds de oorlog vooral ook in toenemende mate dienstbaar werden gemaakt aan Richard Strauss als een van Münchens grote zonen. Enerzijds trouw blijkende aan zijn componisten, heeft dit muziekfeest nu aan de andere kant door de op één avond samengebrachte opvoeringen van twee vrijwel onbekende werken: Mozarts „Thamos, König in Agyptep" en „Friedenstag" van Strauss, bij dit jubileum toch blijkbaar af willen wijken van de gebruikelijke weg. weg tot de ontdekking komt, dat het spel rond een Egyptische troonopvolging en enige daarmee samenhangende intriges zich maar moeizaam voortbeweegt. En Mo zarts aandeel daarenboven pas in het twee- Scène uit „Thamos, König in Agypten", waarvoor Mozart op 17-jarige leefijd de muziek schreef. de deel het etiket verdient voorloper te zijn van de „Zauberflöte". GEBLER WORDT ons geschilderd als een Kind der „Aufklarung" en een auteur, die met een reeks blijspelen en drama's de strijd aanbond tegen de toen zeer in zwang zijnde „Possenspiele" der Weense voorstadtheaters. De complicaties van zo'n „Thamos", waarin liefde en edelmoe digheid nog te rechter tijd snode plannen weten te doorkruisen van één, om een troon verlegen, aanvoerder en hoveling, wiens onbetrouwbaarheid hem op het ge zicht te lezen staat, doen ons er zeker van zijn dat, welke „Pösse" er ook in die tijd mocht gaan, deze niet zwaar van de con currentie heeft geleden WANNEER „einer gewisser Signor Mozart" op 17-jarige leeftijd door Gebler met deze „Schauspielmusik"-opdracht wordt belast, is vóór hem een ander zekere Sattler al naar huis gestuurd. Mozart slaagt wèl in de ogen van zijn op drachtgever, doch hoort zijn muziek nooit in dit verband. Wèl bij een geheel ander stuk „Lanassa", hetgeen ons aan het na denken kan brengen over de „auteurs rechten" van die tijd. Naderhand duikt deze „Thamos" muziek dan in de kerk weer op, maar ze van andere teksten wordt voorzien en lange tijd doorgaat als voorbeeld van Mozart's geestelijke muziek. München heeft de muziek nu weer tto zijn oorspronkelijke bestemming teruggebracht en dat wel bij een aanmer kelijke besnoeiing van het toneelwerk. Het heeft, zoals gezegd, echter niet mogen baten. De figuren, gegroepeerd om een centrale ex-koning en opperpriester, even beeld van Sarastro, brengen, weliswaar, onze gedachten ook verder dicht bij een Tamino, Pamina of Koningin der Nacht doch zijn als levende mensen te verstard om blijvend te kunnen boeien. En Mozart's al te spaarzame hymnische gezangen vin den in dit al evenzeer van vrijmetselaars- ideën vervulde werk Gebler was groot meester van de Weense loge dus niet voldoende dramatisch tegenwicht. „THAMOS", bezet met acteurs van het Residenz Theater, ging in een statige zonnetempel van Helmut Jürgens en kleurgevoelige kostuums van Sophie Schröck en de muziek kwam onder Keil- berth's leiding vooral tegen het slot in het koor met bassolo voor een priester (Kieth Engen) aan edel pathos niets te kort. Slechts de regie verdient een beris ping, waar ze meende de intermezzi met Egyptische standjes en reidansjes van bal lerina's op te moeten vullen en Mozart benevens onze op hem gerichte aandacht niet met rust te kunnen laten. Summa summarum bood de avond dus ten opzichte van Mozart èn van Strauss twee initiatie ven, die vermoedelijk wel niet veel na volging zullen volgen. M. van Doorninck OVER ELLEN WARMOND moet ik dit maal „dubbel" schrijven: als dichteres èn als prozaschrijfster. Maar met Janus, met de mythologische Janus Bifrons, heeft die tweevoudigheid niets uitstaande, wèl iets met het klassieke dubbel-masker: aan de éne zijde de tragedie, aan de andere de comedie, hetgeen „au fond" natuurlijk het zelfde is in de menselijke situatie. Twee maal één is dus één: Ellen Warmond. Als dichteres heb ik het eerst met haar kennis gemaakt in haar debuut „Proeftuin", waarin ontgoocheling en ontmoediging overheersten. Ik herinner me nauwkeurig de strofen die mij er op slag van overtuig den dat er iets bijzonders, iets niet-alle- daags moderns was in deze nog tastende proeven: „de dag", dichtte ze, „de dag ligt stil, de tafel trilt, een kleine angst, op poten". Dat beeld van een verstoffelijkte angst trof me, en toen ik de misschien wat litteraire slotstrofe las: „buiten fluit moe deloos, dezelfde jongen van Gorter", was het me duidelijk dat me in deze versregels in hun nog wat onbeholpen zuiverheid, ge troffen had: Ellen Warmonds „Mei" was zonder verwachting, al werd Gorters „zo mernacht" door haar nóg zo terugver- Kjm: langd. Het leven was gaan stagneren, het wilde niet volgroeien, het werd door de on lust gestremd en geremd en tot levenloos heid gedoemd, tot levensleegte, waaruit de woorden maar moeizaam, bijna toonloos, over de drempel van het zwijgen konden heenkomen. Ellen Warmond dichtte met de moed der wanhoop, een moed die niet met zijn wanhoop praalt, zich eerder met wantrouwen keert tegen zijn eigen woord, uit vrees dat ook dit weer frase, zelfbedrog, poëtische schijn zou zijn om de ware werkelijkheid te verdichten tot verraderlijke vluchthaven. Ellen Warmond was van het begin af zeer waakzaam, zo niet achterdochtig ten opzichte van iedere versregel die zij haar terughoudendheid liet doorbreken en van iedere „hoop" die haar trachtte te verleiden. In haar twee de bundel („Naar men zegt") plooide soms „een bloem van vrolijkheid zijn waaier open", een regel, die zijn zinvol- beeldrijke complement vond in hetgeen volgde: „maar vaker, valt verdriet een doffe appel zwaar door de takken". Het was een herfstbloem die openwaaierde, het seculaire jaargetij van Gorters klan ken die „schudden in de lucht zoo rijp als jonge kersen" was voorbij, er bleef een lo me mist hangen over haar gedicht, een ne vel van mistroostigheid. PAS IN DE DERDE BUNDEL, „Weers zij van een wereld", begon de grijze lucht te breken. Er was sprake van een „en toch en ondanks", van een „wachten, onmatig" van een weerbaarheid, alsof zij zich woord voor woord had opgericht en weigerde om in een zee van eenzaamheid te verzinken en deze barre wereld een nederlaag niet gunde. Waren de eerste beide bundels moedig in de eerlijke confrontatie met leegte en chaos, de derde was het door het innerlijk verzet. Uit een lichtgedicht als „Ritueel" sloeg een vlam, die men in haar vroeger werk enkel als een naar binnen geslagen gloed vermoeden kon, en een strofe als „het bloed dat het laatst is gezien tus sen dood en leven - is levend gebleven - is liefde" gaf de zekerheid, dat het „en toch" en het „desondanks" het gewonnen hadden van de verlammende nutteloosheid en dat de levensironie kans had gezien de bestaansskepsis te overtroeven. „Er is lief de en meer dan dat - en dat is alles" - dat was voorlopig haar laatste dichter woord, dat me, sinds ik me aan deze poë zie met hart en ziel gewonnen had gege ven, verlangend heeft doen uitzien naar Ellen Warmonds onlangs verschenen vier de dichtbundel „Warmte, een woonplaats". De titel immers suggereert, dat zich in haar levensgevoel een ontdooiing, een vol tooiing voltrok, een vrij tot zichzelf ko men, en dat kan bij een dichteres die zo onverbiddelijk eerlijk tegenover haar vers staat niet anders betekenen dan een rij ping van haar poëtisch vermogen. Maar over deze bundel later. INMIDDELS IS BIJ WIJZE van verras sing bij Querido N.V. haar prozabundel „Eeuwig duurt het langst" verschenen als „Reuzensalamander" een verzameling van schetsen, van kwasi- en échte verha len, van vorm- én inhoudsvondsten, die tot het beste, het allerbeste behoren dat in de laatste jaren werd geschreven. Hier krijgt de ironie de volle kans, zelfs die, om met de satire samen een wereld uit te dagen die in haar schijnheiligheid nauwelijks nog weet hoe ze zichzelf om de tuin leidt. El len Warmond had haar bundel - schrijft ze in haar inleiding - wel willen openen met een „opbouwend verhaal", niet om voedsel te geven aan het bazaargeloof dat alles goed is en steeds beter wordt, maar om aan te tonen dat „een mens lang niet zo slecht is als hij graag zou willen". Een beetje goed zijn tegen slechter willen in, dat is een formulering van de ironie, die er niet aan denkt méé te spelen, er even min aan denkt niet te spelen en een eigen spel met een eigen ernst erop waagt. Iro niseren is relativeren: het hoopvolle zowel als het wanhopige, het verachtelijke zowel als het lieflijke. En zó, al relativerend, heeft Ellen Warmond in een briljante en Ellen Warmond volstrekt oorspronkelijke vorm vlijmscher pe waarheden gezegd aan het adres van de talloze onwaarheden. Multatuli veracht te met grote innigheid. Ellen Warmond heeft lief ondanks een grote verachting „desondanks". LEES DE PARABEL van de Goddelijke Bloesem, waarin onder de titel „ï.p.v. een sprookje" bijzonder vriendelijk wordt ver teld langs welke parabolische omwegen een uit Chinees hout gesneden beeldje naar Europa komt en daar tenslotte een panische schrik ontketent als de Goddelij ke Bloesem bij de realiteit van oprukken de tanks betrokken raakt. Werkelijk: het is levensgevaarlijk iets gaafs en schoons te maken, wie weet zit het gif wel in de staart. In een verhaal van één bladzij de schrijft Ellen Warmond het lot van een eenzaam man, die door de „Dooddoeners" doodgedaan wordt en er wonen „ten noorden van de logica" bar veel dooddoe ners zoals daar zijn: het zelfbedrog, goe de bedoelingen, heilige voornemens, nauw gezette boekhouding van goed en kwaad, après nous le déluge, après le déluge nous, enz. enfin, Ellen Warmond weet er wel raad mee en er een voltreffende slagzin voor te vinden: „Hoe word ik blijer met minder plezier", wat nu wel op de blijmoedige escape-literatuur slaat, maar een levensomvattende strekking heeft, zo iets als: waarom nog langer maagzuur of oorlogsvrees? Lees Rose Franken. IN EEN IMPROVISATIE „Het onvie ze boek" licht Ellen Warmond ik ont hul maar enkele van haar prozageheimen een tipje van de sluier op, die de ware gedaante van de boze nihilistische litte ratuur aan het oog onttrekt: onze taal, zegt ze, kent te veel negatieven, waarvan het positief niet (of niet meer) bestaat. OPMERKELIJK IS HET, dat in de gerenommeerde standaardwerken over de kunstgeschiedenis en speciaal die der architectuur een overstelpende hoeveelheid feiten wordt opgesomd. Even opmerkelijk is het uitblijven van enige critiek hierop. Met critiek bedoel ik dan het toetsen van de bouwwerken zoals ze uit het verleden tot ons kwamen of gerecon strueerd werden, aan de hand van de grondslagen waarop het verschijnsel ar chitectuur berust. Voordat we verder praten zal ik u eerst, zeer algemeen uiteraard, die grondslagen van de ar chitectuur het bouwen dus moeten uitleggen. Welnu. De mens is driedimen sionaal en beweegt zich ook aldus. Om dat gebouwen worden gemaakt, waar in de mens zijn activiteiten ontplooit, is het meest primaire wat hiervoor nodig is ruimte. Het maken van ruim- t e of, meestal, een complex van ruim ten is de essentiële taak van de archi tect. Hoewel onstoffelijk, is ruimte het belangrijkste materiaal voor de ar chitect. De enige manier om ruimte te ma ken is het aanbrengen van begrenzin gen. Hier ligt het onontkoombaar ver band tussen ruimte en zijn verwek ker, de begrenzing. Bij het oprichten van deze begrenzin gen hebben we te maken met de wer king der zwaartekracht en dampkring, en komen de wetten der theoretische- en technische mechanica, grondmecha nica, aërodynamica, om de hoek kij ken. Kortom, een technisch complex, dat we ook wel construeren noemen. Het verband hierboven genoemd tussen ruimte en begrenzing, blijkt een re latie te zijn tussen ruimte en tech niek. RUIMTE, of ruimtekunst als u wilt, en techniek zijn begrippen die in de architectuur niet onafhankelijk van elkaar gehanteerd kunnen worden. Ze zijn onafscheidelijk aan elkaar verbon den, zoals een cirkel aan zijn middel punt. Nu heeft het begrip techniek voor de meeste mensen iets ordinairs, iets wat niet fijn is, onaangenaam. Is het wel licht daardoor, dat de meeste dingen die ontstaan zijn uit technische wetten of -overwegingen gecamoufleerd worden of toevoegingen krijgen, die weinig hebben uit te staan met het ding zelf? Wordt daarom een auto met de meest absurde dingen en glinster behangen, zo dat het een rijdende karikatuur wordt? Onze radio- en televisieapparatuur wordt ingebed in gepolitoerd hout, da mast, chroom en knoppen als oorbellen. Theekopjes, lampen, meubels: een ker mis zonder plezier. Al deze toevoegingen kosten kapita len.. Een produktieapparaat met een dergelijk uitgangspunt, moet, lijkt me, ten 'gronde gaan aan verspilling. Een enorme verspilling aan meteriaal en tijd. Dit alles is zinloos, onwaar. De techniek is nota bene een belangrijke uiting van het menselijk denken. De techniek is een pijler van ons bestaan. U ZULT NU BEGRIJPEN, hoe het mij irriteert, als in de handboeken over architectuurgeschiedenis na de be handeling van de Romeinen, als con clusie volgt: „de Romeinen zijn de in genieurs van de oudheid". Men bedoelt hiermee te zeggen, dat de Romeinen wel schitterende wegen konden aanleggen en aquaducten bou wen, maar dat ze voor de architectuur van geen betekenis waren. Naar aanleiding hiervan zou ik u graag meenemen naar het best bewaar de Romeinse bouwwerk: het Pantheon te Rome. Een tempel, gebouwd in het jaar 125. De plattegrond is cirkelvor mig, overspannen door een koepel. Er in gaand, wordt men als bij toverslag getroffen door de duidelijkheid van het ruimtelijk gebeuren. Het koepelopper vlak, dat zijn ingesloten ruimte prijs geeft. In het hoogste punt van de koe pel een rond gat, als een reusachtige lens, waardoor licht binnen stroomt. Bij nadere beschouwing blijkt dat hier een van de grootste dichterlijke inter pretaties van een technisch gegeven heeft plaats gevonden. In de architec tuur draait het eigenlijk daarom. Er is namelijk nooit één technisch volmaak te oplossing. De technische wetmatig heden laten een zó groot keuzegebied voor de architect open, dat zijn ruim telijke idee zo dicht mogelijk benaderd Petrus H. van Rhijn, geboren te Venlo 17 augustus 1922. Afgestudeerd aan de Academie van Bouwkunst te Amsterdam in 1953. Archi tect te Amsterdam. kan worden. Bijvoorbeeld door een be paalde „schaal" in zijn gebouw te brengen. „Schaal" is een begrip, dat te maken heeft met de beleving van een ruimte en ontstaat door verhoudingen tussen ruimten onderling. Door deze ver houdingen wordt dan de mogelijkheid geschapen om het geheel beter af te tas ten, op te nemen, te laten inwerken. Een groot plein bijvoorbeeld wordt „men selijker" door er een fontein of beeld in te plaatsen. Door een dergelijke mas sa wordt dan de ruimte, hoewel rudi mentair, in meerdere ruimten gedeeld, die door hum onderlinge verhoudingen de schaal bepalen. DOOR DEZE UITWEIDING wordt het gemakkelijker het Pantheon verder te analiseren. Voor een koepelconstructie in het algemeen moet volgens een sta tische wet, het zwaartepunt van het ma teriaal zo laag mogelijk liggen, daar an ders breuk zal optreden in de koepel- schaal. Bij het Pantheon is bij de aan zet van de koepel zwaar steenmateriaal gebruikt, onder andere travertin. Hoger bouwend gaat het materiaal over in een lichtere soort zoals puimsteen. De kruin van de koepel is gebouwd met het licht ste materiaal mij bekend: lucht. Uit de koepelschaal is ter vermindering van het gewicht plaatselijk materiaal weg gehaald, zodat er cassetten ontstaan. Dit is dus een keten van ruimten, welke naar boven toe kleiner worden. Uit de technische mogelijkheden ontstaan hier ruimtelijke elementen, die een bijzonder harmonieuze „schaal" aan de ruimte verlenen. Het gat in de kruin heeft een geweldige relatie met de buitenruimte tot gevolg. Een van de grote geheimen van het Pantheon, vind ik, dat de grote buiten ruimte, zichtbaar door het gat, zeer dy namisch aan de binnenruimte gekoppeld wordt, doordat de schijnbare diameter van de dichtst bijzijnde cirkel, aanwezig als patroon in de vloer, gelijk is aan de schijnbare diameter van het lichte gat boven. De vloercirkels zijn zwart. Hoog, laag. Zwart, wit. Contrast, over eenkomst. NAAR MIJN SMAAK ligt hier het echte kernachtige begin van de Euro pese architectuur, die via de kathedraal bouwers, óók deze beginselen huldigend, regelrecht naar onze tijd leidt, waar mensen als Candela, Nervi, Wachsmann en zovele anderen werken aan een nieuwe architectuur, als voortzetting van deze traditie. Neen, de Romeinen waren niet de in genieurs der oudheid, in de betekenis die de handboeken er aan geven. Ze zijn de scheppers van een plastisch-techni- sche synthese. Maar ze neemt zich voor een boek te schrijven in de positieve toon, „een boek vol welgeschapen en van zessen klare jon gens, die bij de lezers, zoals dat heet, in een behoefte voorzien". De flaptekst heeft ze al klaar en ik neem deze, ten bewijze van het haast ongelooflijke dat het van het ridicule naar het sublieme maar één pas is, in extenso en met volle graagte hier over: „In een ver land breken lus ten uit, omdat de nieuwe minister van fi nanciën de bevolking zo heus bejegent. Men acht hem dan ook algemeen een guur type, een behouwen en beschoft man, kortom een uitermate gelikte beer. Zoals uit het verhaal blijkt, is de minister een echt kind van zijn benullige vader, die veertig jaar voor de aanvang van deze geschiedenis op stuimige wijze eerbare voorstellen heeft gedaan aan een kreukbaar meisje, dat, zoals de lezer ontdekken zal, de gehuwde moeder van de minister wordt". Kan het positiever? Ligt voor zo'n roman niet de hoogste prijs (met eiken loof en zwaarden) gereed van de „Maat schappij tot Zedelijke Verbetering der Vaderlandse Letteren"? IK BLADER VERDER in dit unieke bliksemflitsende boek, dat me tijdens de lec tuur van één dag ervan heeft overtuigd dat er ondanks de experimentele epigonen met onze taal nog heel wat gedaan worden kan, als men het kan als Ellen Warmond. Ik lees een toneelspel in twee bedrijven, dat „Leven" heet en in drie bladzijden af loopt: een „tranche-de-vie", bewerkstel ligd door alle fagaden te laten wegvallen. Als men dit gelezen heeft, begrijpt men pas de psychologisch-diepzinnige finesse van ons nationale „we gaan nog niet naar huis" en ons vaderlands bestel in 't alge meen. „De grote versuikering", een tele visiespel voor snoepgragen sluit daar ter opluistering van de jaarvergadering der O.C. (Optimisten-Coöperatie) zeer nauw bij aan. Het wordt begeleid door orgelspel: „sugarmusic van Zwandel" en besloten met een déconfiture voor de bonbon-con- tenten. Het zegt natuurlijk niets wat ik hier schreef. Maar het zegt wat dat het niets zegt: dat men Ellen Warmond ijlings moet gaan lezen, tot zijn dubbelzinnig ver maak. Want tweemaal één is één: een ko mische tragedie. C. E. Dinaux In de oude Londense City zal van 26 oktober tot 2 december in Goldsmith's Hall de grootste juwelententoonstelling van alle tijden gehouden worden. De klei nodiën, die uit alle delen van de wereld afkomstig zijn, dateren alle uit de vorige eeuw. Er is een ware jacht voor nodig geweest om al deze exclusieve stukken, een duizendtal in totaal, op te sporen en „voor te geleiden", een karwei dat de „juwelenscouts" naar dertien landen in drie werelddelen voerde en waarvoor in totaal tienduizenden kilometers werden afgelegd. De waarde van de gehele collec tie is meer dan 30 miljoen gulden. De ten toonstelling zal worden gelardeerd met werken van befaamde kunstenaars als Picasso, Salvador Dali, Giacometti en Alexander Calder.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 15