Steven Membrecht: SIGNALEN I 4? Wim Crouwel werkt aan het boek „KAREL APPEL" van Hugto Claus in de herfst Het wonder van het toneel IL EEN ERNSTIG DEBUTANT ZATERDAG 21 OKTOBER 1961 Erbij PAGINA r W BE lÉf 1 Kees Hana Deze foto van Karei Appel en het zijne", door Ed van der Elsken gemaakt, komt op de omslag van de kostbare, door Hu- go Claus geschre ven, Appel-mono grafie. KAREL APPEL is juist 40 jaar, maar hij is er nu wel. Het rijk heeft zojuist een subsidie gegeven voor de film die Jan Vrijman van Appel aan het maken is. Appel heeft alles al gehad, wat in ónze tijd een succesvolle schilder be schoren kan zijn, behalve een monogra fie: een boek helemaal over hemzelf, over zijn werk. Dat boek komt er nu, geschreven door Hugo Claus. In het kan toor van uitgever Strengholt in Amster dam hangt een prenatale Appel, een keurig bloemstilleven, door een toen nog onbekende jange Amsterdammer met grote letters gesigneerd. Alleen die zelf bewuste signatuur kondigt al iets aan van de rijpe Appel. Twee jaar geleden kwam uitgever Strengholt op de idee voor het boek. De heer J. Bakker van de uitgeverij kreeg het zakelijke ge deelte in handen. Als deze karwei erop zit zal hij wel weer aankomen, maar hij wordt nooit meer de oude. ZIJN EERSTE bespreking met Claus en Appel duurde zonder onderbreking van 10 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds. Toen stonden er veel lege flessen en in grote trekken was het ontwerp gereed. De ontwerper Wim Crouwel nam delay- out op zich, nadat twee andere% grafici voor die taak waren teruggedeinsd. „IK HEB DIT boek opgevat als een album", schrijft Hugo Claus over zijn tekst. „Of als een schaakbord waarop men de bladen tekst tegenover de bla den tekening zou kunnen plaatsen in een vriendelijk gevecht. Zo zie ik mezelf met mijn literatuur verliezen in problemen waar mijn partner (tegenstander?) er geen heeft aangeduid. Zo val ik soms aan of trek mij onvolledig terug op een terrein, dat hij reeds meesterlijk heeft gevuld met zijn aanwezigheid. In elk ge val, het spel stimuleerde mij als een waagstuk, waarin ik een nabij contact via litteraire middelen zocht met de sfeer van Appel's schilderijen en ik heb mijn pionnen nu neergezet. Omdat Appel een beweeglijk schilder is waarvan men de stijl niet tot één bepaalde manier kan terugbrengen, heb ik hem ook daarin ge volgd, althans heb ik mij op een eende re beweeglijke wijze bewogen door het veld van dit boek". CLAUS BELOOFT onder meer: „Bio grafie" als een oppositie van nuchtere biografische gegevens, met hier' en daar een parodistische inslag en een niet he lemaal gefingeerde „monologue interieur" waarin hij Appel zelf aan het woord laat. „Helaas niet in zijn Amsterdams dialect. In het langste hoofdstuk heeft hij Appel's werk op de voet gevolgd, van het begin tot zijn laatste periode, na zijn Amërikaanse reis. Bij enkele van de gereproduceerde schil derijen geeft hij lyrische equivalenten in proza. Poëtisch equivalenten bieden enke le in het boek opgenomen gedichten van Lucebert. Een reeks foto's van Ed van der Elsken zal de sfeer geven. Voor het overige wordt het boek „een kunsthisto risch werktuig". Het krijgt een voor woord in facsimile van jhr. Sandberg, een inleiding van sir Herbert Read en de uitvoerigste tot dusver inzake Appel sa mengestelde biografie en bibliografie. DE KUNSTHANDELS die in Parijs, New York, Londen en Zürich de alleen vertegenwoordiging hebben van de schil der. zijn op geen enkele wijze bij de uitgave betrokken en de keuze van reprodukties is zonder commerciële over wegingen gemaakt. De kostbare uitgave 80- gesigneerde edities 100-een be perkte oplaag met een originele litho 200-) verschijnt in de Engelse taal. Men overweegt echter nog een afzonder lijk, goedkoop boekje te maken met al leen de tekst, in de Nederlandse taal. De schilder was tijdens de voorberei ding van het boek dikwijls moeilijk te bereiken, maar op onverwachte momen ten kwam hij binnenvallen om te vra gen hoe het er mee stond. „Hij had zijn auto met ronkende motor voor de deur staan, dus dan ging ik met hem mee naar de drukker", vertelt de heer Bakker. Maar in de sfeer van drukinkt en zetmachines zakte Appel's enthousias me snel weg. En op de terugweg sprak hij alleen over de snelheidsprestaties van de auto, die hij voor geld van zijn Gug- genheimprijs had gekocht. Crouwel legt nu de laatste hand aan het werk. „ER IS NIETS aan te doen, er valt hele maal niets te doen, en nu is het tijd voor het nieuws, we moeten luisteren naar het weerbericht en de internationale cata strofen" met dit citaat? dat ik woorde lijk vertaal, uit een gedicht van T. S. Eliót' als motto heeft de jonge schrijver Steven Membrecht een pseudoniem waarschijnlijk zijn eerste boek gepubli ceerd een merkwaardig, sympathiek, on evenwichtig, eerlijk, soms ontroerend en soms tot critische reserve prikkelend, met ernst en uit innerlijke noodzaak geschre ven boek. „Wachten op de zon" heeft de auteur het genoemd. En die aangehaalde versregels van Eliot, dit wachten en die zon bepalen met elkaar de gemoedsgesteld heid, waaruit dit debuut is voortgekomen: ontgoocheling en hoop. Ontgoocheling door een gekwetste, verminkte jeugd. Hoop, uit verlangen meer dan uit vertrouwen. Ste ven Membrecht behoort niet tot de „angry young men", die de chaos met de chaos willen uitdrijven, voor zover ze niet in de nozem-rebellie blijven steken. Al verwacht hij van dit seculaire noodlotsuur niet veel, hij is bereid om te wachten op de zon. Die bereidheid is het waarschijnlijk ge weest, welke de uitgeverij Contact heeft doen besluiten om aan dit debuut een plaat te geven in de reeks „Auteurs van de tweede eeuwhelft"waarin werk van bin nen- en buitenlandse schrijvers wordt op genomen Marguerite Duras, Philippe Sollers, Iris Murdoch, Alan Sillitoe, Mu riel Spark, Juan Goytisolo, Ankie Peijpers dat getuigt „van de nieuwe waarden en nieuwe mogelijkheden van deze tijd". Maar voor groei van dat nieuwe moet eerst ruim baan worden gemaakt door een afre kening met een onhoudbaar geworden ver leden, met de giftig geworden afvalstoffen daarvan in ons, in Steven Membrecht, in de Johan-figuur van zijn boek, die zijn ge schonden jeugd wil achterhalen om met pijnlijk, soms smartelijk nauwgezette be wustheid te weten hoe hij werd tot wat hij is: een wachtende, alleen gelaten met herinneringen aan troosteloze, hulpeloze, gekwelde, vernederde, ont-menselijkte, ge hate en gevreesde kinderjaren. Het tienja rig kind Johan, door verbijsterende erva ringen volwassen geworden eer hij een jon geling was, laat de drieëntwintigjarige stu dent Johan geen rust. Het leeft voort in de volwassene en het moet sterven, wil de ontgoocheling nog ooit tot „wachten op de zon", in staat zijn. Het wil ook dat de volwassen Johan zal beseffen wat er in het kind, dat tijdens de oorlogsjaren en de daarop volgende wilde roes van de bevrij ding opgroeide, werd vertreden, verwron gen en gedood, opdat men niet zal kunnen zeggen dat men niet wist wat men aan richtte door de ontketening van de demo nen. Want stellig is het Membrecht niet te doen geweest om de ellende van „een" misdeeld kind al dan niet van autobio grafische oorsprong te beschrijven. Het komt op voor een generatie, hij klaagt aan zonder te beklagen, hij laat het kind Jo han in de man Johan opstaan om namens allen, die een zelfde kwelling te verduren hadden, te zeggen wat hij als machteloos kind nooit heeft kunnen zeggen, omdat er geen oren wpren om hem aan te horen: „we moeten luisteren naar het weerbericht en de internationale catastrofen". DE KLEINE JOHAN komt uit een kinder huis met vakantie bij „de dame in het gele mantelpak", „de heer met de groene ogen" en „de oudere jongen": zijn nog on getrouwde ouders en zijn broer vreem den, die hem nauwelijks dulden, hem drei gen en bezeren, kleineren en honen. Als een Caspar Hauser is hij verdwaald ge raakt in een beklemmende doolhof met spookachtig vertekende lach- en fopspie- gels, die hemzelf en de andere weerkaat sen met een duivelse grimas, waarmee hij met zijn verminkte handen, die zich in röde wanten verborgen houden, geen raad weet. Hij heeft zijn waak- en slaapdro- men, angstvisioenen, geluksverbeeldingen, hij heeft de dood gezien in zijn ontbindend functie, het onheil nabij gevoeld als on zichtbaar loerend monster, zijn toevlucht gezocht bij de natuur, terugverlangd naar de moederlijke bescherming van zijn eni ge vertrouwde, de kinderhuis-directrice, en zich innerlijk teweer gesteld tegen de angst, de verachting, de haat, de afschuw, die door het vulgaire ouderlijke milieu in hem worden wakkergeroepen. Het is een duize lingwekkende chaos van indrukken, van emoties en verbeeldingen, die zijn kinder fantasie ver buiten de grenzen van zijn verstandelijk bevattingsvermogen drijven; zó ver dat men zich kan afvragen of de volwassen Johan niet aan het kind toe dicht wat de brokstukken van herinnering in het verbeeldingsleven van de meerder jarige, buiten het reële om, boven het reë le uit, gaande maken. STEVEN MEMBRECHT heeft met alle krachtsinspanning, waartoe zijn nog onge oefend talent hem in staat stelde, een po ging gedaan om een volledige identifica tie tot stand te brengen van de man met het kind: hij wilde deze Johan nóg eens het kind doen zijn, het kind nu, dat met onbewuste gevoelens het samenstel en sa menspel van krachten, dat zijn jongens droom vernietigde en zijn kind-zijn ver minkte, peilt en doorziet met de visionaire blik van een hypersensitieve dromer, die door de beschamende werkelijkhied over weldigd wordt. Kan men ooit het ragfijne spinsel van gewaarwordingen, stemmingen, verbeeldingen, droomspelen,verwachtingen, teleurstellingen en kwetsuren, dat de jeugd jaren inkapselt, achterhalen en hèrbele- ven? Het kan niet en 'Steven Membrecht kan het niet. Wat zijn volwassen Johan van de verloren jeugd terugvindt is een volwassen verdichtsel, waarmee verklaard is dat de kinderlijke ervaringen en het mannelijke bedenksel zich in verreweg de meeste passages wel met elkaar vermen gen, maar geen verbinding aangaan. Daar door verliest het geheel aan echtheid, hoe waarachtig het bedoeld is. Daardoor ook is de toon van Membrecht nu eens een zwe ving te hoog, dan weer een zweving te laag nu eens te reëel, dan weer te irreëel, wor den de symbolen te opzettelijk aangewend, herhaald en met elkaar verbonden, om de boze betovering te suggereren die het kind Johan in zijn zweving tussen verbeelding en werkelijkheid opjaagt naar de uiterste schuilplaats in zijn eenzaamheid. Lees Gil- liams, zijn „Gevecht met de nachtegalen", een meesterstuk van angstbezwering in het ijlste van het waakdroomleven en er is geen twijfel meer of Membrecht beschikt over het potentiële talent om eens iets der gelijks te schrijven, zo goed als er geen twijfel aan is dat hij zichzelf nu een te zware taak heeft opgelegd. HIJ HEEFT DAT ZELF, meen ik, ook wel gevoeld en met de vormgeving te kam pen gehad. Na een volgens de verteltra ditie geschreven inleidende bladzijde, gaat hij noodlottigerwijs over in de zogenaam de „ik"-vorm: de man vertelt van het kind dat hij was, dat in hem leed en sterven moest; hij luistert naar wat het kind hem influistert, hem bekent en onthult van zich zelf, en vertaalt het in de taal van de man. En al schrijvend wordt de man de schrijver Membrecht zich ervan bewust dat hij deze krampachtige identificatie niet kan volhouden. Na een als intermez zo geschreven tweegesprek tussen kind en man, dat min of meer als een verantwoor ding van de compositievorm kan gelden, keert de schrijver dan ook weer terug tot de gangbare vertelwijze in de derde per soon en de verleden tijd. Deze wending in de „roman"-structuur is wel degelijk be doeld als een expressiemiddel: op dat mo ment heeft de volwassene de misvorming van zijfi jeugd ov'ë¥wÓrtnen en zich'Vcfrrtiet kind losgemaakt: het is nu verleden, ge leden, en er kan sprake zijn van een wach ten op de zon. Maar deze compositorische vondst, die het slot van het boek inleidt, kan de voorafgaande passages, waarin het kind met het hart van de man voelt, met zijn hoofd denkt, met zijn verbeeldings kracht in het irreële doorbreekt en daar door als het ware twee talen dooreen spreekt, niet gaaf maken. NEEN, Steven Membrecht heeft zijn vorm nog niet gevonden. Maar hij zoekt ernaar in een overgangsperiode, waarin de nieuwe inhoud van een wordende wereld en een wordend mens-zijn niet meer in de oude romanvorm past. Dat is al reden ge noeg om een ernstig werker als Mem brecht, die iets te zeggen heeft, toe te wen sen dat hij zal volharden. C. J. E. Dinaux IN IJLE, DUNNE LAGEN, als witte dekens die werden voortgeschoven over de landen van Vijfhuizen en Schalkwijk, kwamen de ochtendnevels boven het gladde, donkere water van het Spaarne. De zon was er nog niet, maar waar zij komen zou, kleurde de hemel zich met een zwak, oranje-achtig roze boven de zacht-violette wazig heid waar de horizon zou kunnen zijn. Als een silhouet van fijn filigraan stond de hoge brug in het jaagpad tegen de van minuut tot minuut kleuriger wordende achtergrond. Het hoofd en de rug van een paard, een puntig boerderijdak en ver der weg wat bomen en struiken stonden stil en vaag boven de nevelzee. Een landschap als van een oude Chinese schildering. TOEN DE LUCHT al veel fel oranje had, naar boven toe vervloeiend in ci troengeel en overgaand in het teerste coe- ruleumblauw, toen kwam er een briesje, zo licht dat het niet het water, doch alleen Jonge teunisbloemen aan de verdorde stengels. volkomen de nevelslierten wat beweging kon geven. Zij begonnen zich te kronkelen als wonder lijke witte slangen, zich voortspoedend naar de Heemsteedse oever van de oude rivier. Drie wulpen vlogen op uit het bag- gergat achter de brug en zij riepen elkan der af en toe hun wat weemoedige „tu liep, tuliep" toe terwijl ze het zuiden te gemoet vlogen. Kleine vorentjes, beducht voor de jagende baars, sprongen als zilve ren glinsteringen boven het water uit. En hoog in de lucht was er plotseling het fel le, schorre „etsj, etsj" van een paar snel zigzaggende snippen. Doch tegelijk met het vlugge klimmen van de zon week de betovering van het prille landschap. De damp loste op en de witte slangen over 't water kwamen steeds verder van elkaar te glijden. Het briesje kreeg nu de kans velden van minuscule rimpels over het water te leggen. De eer ste wherry gleed voorbij. Het was dag ge worden, zomerdag, 15 oktober 1961. IN DE WARMTE tegen het middaguur lag het duin met zijn blonde en grijsgroe ne tinten te stoven. Maar tegen de noord hellingen was de zware dauw nog niet ver dampt van de lage planten. En in de doorn struiken zaten bij dikke trossen de hei oranje bessen te glimmen en te blinken. De egelantieren stonden te pronk met hun ver miljoenen bottels, maar de kardinaalsmut sen en de eiken hadden dit jaar nagenoeg volledig verstek laten gaan bij de vrucht zetting. Hun blad was nog groen als in de zomer. En toch., alle bessen en ook de rondscharrelende koperwieken, trekkers uit het verre noorden, getuigden van het jaar getij: 15 oktober, herfst! Zo zeggen het de meteorologen en zo zegt de natuur het zelf. Hier en daar begint er tóch een blaadje te vergelen. Een enkele abeel staat er al De bottels van de egelantier. tamelijk kaaltjes bij. Wie niet uitkijkt bij het lopen, zit voordat hij het weet on der de klitten. De teunisbloemen steken hun wijd geopende zaaddozen bij hele ris sen aan de dorre stengels de lucht in. Herfst! Herfst? En die bloemen dan? TEUNISBLOEMEN! Wel klein van stuk en licht van tint, maar toch teunisbloe men. En niet eens zo weinig! Niet aan te vroeg uitgeschoten planten, zoals die al bij honderden klaarstaan voor het volgend jaar. Nee, bloemen aan de dorre en naar het schijnt volkomen dode stengels. Hier heeft de natuur in deze wonderlijke herfst zichzelve overwonnen. Zij heeft de „sla pende" knoppen van de schijndode plan ten tot leven gewekt en in wat volmaakt verdorde stengels lijken, blijkt er nog sapstroom genoeg mogelijk te zijn geweest om de nieuwe spruiten te doen groeien èn bloeien. Hoe zal tenslotte de eigenlijke herfst zijn, die er onherroepelijk op volgen moet? Niemand die dat kan zeggen, maar door regelmatig buiten te gaan kijken, kan ieder die er belang in stelt het aan de weet komen. „Het werkelijke leven kart iemand nooit zo onzeggelijk ontroeren of zo in tens vermaken". James Agate, bij le ven één van de meest bekende Engel se toneel-critici, zegt dit in een essay over „het wonder van het toneel". Ik aeloof, dat dit juist is en natuur lijk geldt het ook, maar mijns inziens in mindere mate, voor andere vormen van dramatische expressie als film, ra dio, televisie. Als ik terugdenk aan de jaren, die achter mij liggen, zie ik vele hoogte punten van belevenis, van intens voe len en denken, die opgeroepen werden in die wonderlijke wereld van fantasie. Zo'n hoogtepunt was bijvoorbeeld het optreden van Alexander Moissi in „Das lebende Leichnam". Het is alsof ik nog die prachtige warme stem hoor vertellen van zijn onmogelijke liefde. En dat is meer dan dertig jaar gele den! Als advocaat heb ik ook wel eens tragische confidenties uit het werkelijke leven aangehoord, maar geen heeft mij zo ontroerd als die van Moissi. Ik herinner mij ook nog dui delijk Ralph Richardson in Ibsen's grootste werk „Peer Gynt", een twin tig jaar geleden. Wat een wereld van droefheid als Peer zijn stervende moe der voor zich op de stoel neemt en haar in een woeste rit naar het hier namaals rijdt! Hoe intens beleven we dan met Peer de eeuwige band tussen moeder en zoon en de tragiek van het onvermijdelijke afscheid. OOK IN HOLLAND zag ik vele voor stellingen, die voorgoed in mijn herin nering gegrift zijn, omdat ik in die on echte wereld van schmink en decor iets heel echts beleefd heb. Ik denk aan „De Comedie van het Geluk"; De mesne's „Het onbewoonde Eiland"; Paul Steenbergen en Ida Wasserman in Kom terug, kleine Sheba"; de voorstelling, die Theatergaf van „De lange reis in het Duister". Zo zijn er vele avonden in het thea ter geweest, vele hoogtepunten, welke mijn leven hebben verrijkt. Meer (ik ben mij er van bewust, dat dit een zeer persoonlijke reactie is) dan enige andere vorm van kunst. Nu is mijn natuur er een van „ook willen doen"; van bij de dingen waar ik van houd „betrokken willen zijn". Ook scheen mijn fantasie „te denken" in scènes: „te zien" in bewegende, handelende figuren. Als vanzelfspre- kend begon ik „plots" te bedenken voor toneelstukken. Maar toen ik het probeerde op te schrijven, kwamen de moeilijkheden. De eerste keer, lang geleden in 1933, schreef ik in West-Indië een melodra ma over het rassenprobleem (toen was dat nog heel gewaagd). Ik geloof nog steeds, dat het een goed stuk was. Het had a.lleen het nadeel, dat het, als ik het hardop voorlas, ih 20 miriiiten uit was. Omdat er in de West bovendien niemand was, die ik -het had kunnen of durven laten lezen, is dit stuk ver dwenen, vermoedelijk via de Curagaose kakkerlakken. Pas na de oorlog begon ik opnieuw. Er was toch vooruitgang, want het stuk, dat ik toen eens aan Cor Hermus liet lezen, was tenminste al bijna 40 minu ten lang. En in die 40 minuten gebeur de er een heleboel! Ik mag wel zeg gen, het had een razend tempo, té ra zend voor Cor Hermus. GELEIDELIJK AAN begon ik mij te realiseren, dat toneelschrijven niet al leen een vorm van kunst is, waar men aanleg voor moet hebben, maar tevens een handwerk, dat men moet leren. Ik was dan ook blij, dat Martie Verdenius plezier had in een idee van mij en met mij wilde samenwerken. Zo ontstond „Stadhuis op stelten". Wij schreven het voor Cor Ruys. Cor Ruys voelde er wel voor, maar was toch wel erg be nauwd voor een nieuw Nederlands stuk. Hij wilde het alleen gaan spelen, als zijn regisseur er ook achter stond. De ze schreef Cor een briefje, waarin hij het stuk „de grootste vuiligheid" noem de, die hij ooit gelezen had. Dit was zo ontmoedigend, dat ik het stuk in een la legde en maar liever niet meer aan het stuk en aan toneel schrijven in het algemeen herinenrd wil de worden. Maar het lot wilde anders. Ab van der Linden, regisseur bij het amateurtoneel, had van het stuk ge hoord en vroeg of hij het eens bij het amateurtoneel mocht aanbieden. Hij had succes en er kwam een voorstel ling, die Martie Verdenius en ik bij woonden. Wat wij zagen, al die men sen, waaronder wijzelf, die hartelijk moesten lachen, herstelde enigermate het geschokte zelfvertrouwen. Wij be sloten het stuk met een eigen combina tie in het Leidsepleintheater te gaan spelen. Met Louis Gimberg, Teddy en Henk Scholten, Chris Baay en anderen werd het daar een behoorlijk succes, of schoon we toch nog zo bang waren ge weest, dat we er niet eens onze namen op hadden durven zetten. Ja, en zo had ik tenslotte dan toch de kruitdamp van het slagveld geroken. En ik wist, dat niets mij ervoor of er na zoveel voldoening had gegeven of zou geven, als te zien hoe een zaal met men sen meeleeft, een geconcentreerd brok HANS KEULS werd geboren te Amster dam m 1910 (zoon van de dichter H. W. J. M. Keuls). Na een M.T.S.-opleiding werste hij twee jaar bij de Shell, waar hij tot net besluit kwam rechten te gaan studeren. Hij vestigde zich als advocaat op Curagao. Ge durende de oorlog was hij te Londen werk zaam bij de Nederlandse regering. In 1947 nam hij het Auteursrechtenbureau van zijn vadei over. Zijn eerste toneelstuk was „Stadhuis op stelten" (met Martie Verden'us, Leidseplein theater 1956). Daarna volgden „Het paard van Potter'' (met Martie Verdenius, VARA-tele- visie 1957); „Plantage Tamarinde" (bekroond in 1957, Toneelgroep Theater 1958); „Voor het laatst Lady Barker" AVRO-televisie 1958) „Als Kat en hond" (Toneelgroep „Puck" 1959); „Het licht in de duisternis" (een bekroond hoorspel, NCRV 1960); „Aan lager wal" (Ge zelschap Beppie Nooy 1961); „Dossier Kar- paan" (NCRV-televisie 1961). Verschillende van zijn stukken werden ook in het buitenland opgevoerd. Op 30 november brengt de KRO-televisie zijn thriller „De rode pullover". Begin volgend jaar gaat Cruys Voorbergh zijn 40-jarig toneeljubileum vieren in „Voor het laatst Lady Barker". Hans Keuls heeft nog vele ongespeelde stukken in archief. Hij woont in Zandvoort en Brighton. leven, waaraan ik gestalte heb mogen geven. Een fantasie, waarin alles in tenser, feller, komischer, tragischer is dan in de werkelijkheid; en tevens een fantasie, die ons allen het leven begrij pelijker, aangenamer, acceptabeler en interessanter maakt. HET TONEELSCHRIJVEN is een op gave met veel meer teleurstellingen dan momenten van voldoening. Men kan gaan schrijven, maar men moet ook nog gespeeld worden. En als men ten slotte gespeeld wgrdt, is men in sterke mate afhankelijk van wat regisseur en spelers met. het stuk uithalen. En zelfs als dat allemaal goed gaat, is er altijd nog de critiek! Die kan nu eenmaal meer dan in enige andere tak van kunst, Uw geesteskind maken of bre ken, waarbij als het om het breken gaat, de auteur meestal voorop in zijn hemd gezet wordt. Er zijn ook andere momenten, waar op men eelt onder de voetzolen moet hebben. Ik zal u een voorbeeld geven. HETZELFDE „Stadhuis op stelten" was in Engeland op tournee in een En gelse bewerking, welke Barbara van Kampen voor ons had gemaakt. Ik had de opvoering al gezien en was tijdens de eerste akte in de bar. Zo'n kwartier nadat het doek opgegaan was, komt een heer uit de zaal en voegt zich bij mij. „U bent er zeker ook uitgelopen?" zei hij en ging door, zonder op antwoord te wachten: „Wat een stuk! Hoe dur ven ze er entree voor te vragen! Een whiskey, juffrouw. Drinkt U mee?" Ik dronk mee en ondanks het onge lukkige begin van de kennismaking had den we het heel gezellig samen. In de eerste pauze voegden zich andere men sen bij ons. Mijn heer begon weer over dat zijns inziens onmogelijke stuk, maar werd er onmiddellijk op attent gemaakt, dat ik de auteur was. „Grote genade," zei hij, „dat is wat je noemt een flater! Enfin. Weet je wat ik zal doen? Omdat ik je een aar dige kerel vind, ga ik toch de tweede akte zien. Voor jou!" Hij ging met een bemoedigend knik je naar mij weer de zaal in. Na enige minuten kwam hij er al weer uit. ,,'t Spijt me, jongen. Neem er nog één van me. Ditmaal een dubbele!" JA, ZO HEB JE talloze ervaringen. Je moet goed kunnen incasseren, en als je in je werk gelooft, doorzetten. Maar ik geloof niet, dat ik iemand mag toe wensen de ambitie te hebben toneel stukken te schrijven. Men moet het al leen doen, als men het niet laten kan. Ik kan het nu eenmaal niet laten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 14