Steven Membrecht:
SIGNALEN
I
4?
Wim Crouwel werkt aan het boek
„KAREL APPEL" van Hugto Claus
in de herfst
Het wonder van het toneel
IL
EEN ERNSTIG DEBUTANT
ZATERDAG 21 OKTOBER 1961
Erbij
PAGINA r W BE
lÉf
1
Kees Hana
Deze foto van
Karei Appel en
het zijne", door Ed
van der Elsken
gemaakt, komt op
de omslag van de
kostbare, door Hu-
go Claus geschre
ven, Appel-mono
grafie.
KAREL APPEL is juist 40 jaar, maar
hij is er nu wel. Het rijk heeft zojuist
een subsidie gegeven voor de film die
Jan Vrijman van Appel aan het maken
is. Appel heeft alles al gehad, wat in
ónze tijd een succesvolle schilder be
schoren kan zijn, behalve een monogra
fie: een boek helemaal over hemzelf,
over zijn werk. Dat boek komt er nu,
geschreven door Hugo Claus. In het kan
toor van uitgever Strengholt in Amster
dam hangt een prenatale Appel, een
keurig bloemstilleven, door een toen nog
onbekende jange Amsterdammer met
grote letters gesigneerd. Alleen die zelf
bewuste signatuur kondigt al iets aan
van de rijpe Appel. Twee jaar geleden
kwam uitgever Strengholt op de idee
voor het boek. De heer J. Bakker van
de uitgeverij kreeg het zakelijke ge
deelte in handen. Als deze karwei erop
zit zal hij wel weer aankomen, maar hij
wordt nooit meer de oude.
ZIJN EERSTE bespreking met Claus en
Appel duurde zonder onderbreking van
10 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds.
Toen stonden er veel lege flessen en in
grote trekken was het ontwerp gereed.
De ontwerper Wim Crouwel nam delay-
out op zich, nadat twee andere% grafici
voor die taak waren teruggedeinsd.
„IK HEB DIT boek opgevat als een
album", schrijft Hugo Claus over zijn
tekst. „Of als een schaakbord waarop
men de bladen tekst tegenover de bla
den tekening zou kunnen plaatsen in een
vriendelijk gevecht. Zo zie ik mezelf met
mijn literatuur verliezen in problemen
waar mijn partner (tegenstander?) er
geen heeft aangeduid. Zo val ik soms
aan of trek mij onvolledig terug op een
terrein, dat hij reeds meesterlijk heeft
gevuld met zijn aanwezigheid. In elk ge
val, het spel stimuleerde mij als een
waagstuk, waarin ik een nabij contact
via litteraire middelen zocht met de sfeer
van Appel's schilderijen en ik heb mijn
pionnen nu neergezet. Omdat Appel een
beweeglijk schilder is waarvan men de
stijl niet tot één bepaalde manier kan
terugbrengen, heb ik hem ook daarin ge
volgd, althans heb ik mij op een eende
re beweeglijke wijze bewogen door het
veld van dit boek".
CLAUS BELOOFT onder meer: „Bio
grafie" als een oppositie van nuchtere
biografische gegevens, met hier' en daar
een parodistische inslag en een niet he
lemaal gefingeerde „monologue interieur"
waarin hij Appel zelf aan het woord
laat. „Helaas niet in zijn Amsterdams
dialect. In het langste hoofdstuk heeft hij
Appel's werk op de voet gevolgd, van
het begin tot zijn laatste periode, na
zijn Amërikaanse reis.
Bij enkele van de gereproduceerde schil
derijen geeft hij lyrische equivalenten in
proza. Poëtisch equivalenten bieden enke
le in het boek opgenomen gedichten van
Lucebert. Een reeks foto's van Ed van
der Elsken zal de sfeer geven. Voor het
overige wordt het boek „een kunsthisto
risch werktuig". Het krijgt een voor
woord in facsimile van jhr. Sandberg,
een inleiding van sir Herbert Read en de
uitvoerigste tot dusver inzake Appel sa
mengestelde biografie en bibliografie.
DE KUNSTHANDELS die in Parijs,
New York, Londen en Zürich de alleen
vertegenwoordiging hebben van de schil
der. zijn op geen enkele wijze bij
de uitgave betrokken en de keuze van
reprodukties is zonder commerciële over
wegingen gemaakt. De kostbare uitgave
80- gesigneerde edities 100-een be
perkte oplaag met een originele litho
200-) verschijnt in de Engelse taal.
Men overweegt echter nog een afzonder
lijk, goedkoop boekje te maken met al
leen de tekst, in de Nederlandse taal.
De schilder was tijdens de voorberei
ding van het boek dikwijls moeilijk te
bereiken, maar op onverwachte momen
ten kwam hij binnenvallen om te vra
gen hoe het er mee stond. „Hij had
zijn auto met ronkende motor voor de
deur staan, dus dan ging ik met hem
mee naar de drukker", vertelt de heer
Bakker. Maar in de sfeer van drukinkt
en zetmachines zakte Appel's enthousias
me snel weg. En op de terugweg sprak
hij alleen over de snelheidsprestaties van
de auto, die hij voor geld van zijn Gug-
genheimprijs had gekocht. Crouwel legt
nu de laatste hand aan het werk.
„ER IS NIETS aan te doen, er valt hele
maal niets te doen, en nu is het tijd voor
het nieuws, we moeten luisteren naar
het weerbericht en de internationale cata
strofen" met dit citaat? dat ik woorde
lijk vertaal, uit een gedicht van T. S.
Eliót' als motto heeft de jonge schrijver
Steven Membrecht een pseudoniem
waarschijnlijk zijn eerste boek gepubli
ceerd een merkwaardig, sympathiek, on
evenwichtig, eerlijk, soms ontroerend en
soms tot critische reserve prikkelend, met
ernst en uit innerlijke noodzaak geschre
ven boek. „Wachten op de zon" heeft de
auteur het genoemd. En die aangehaalde
versregels van Eliot, dit wachten en die
zon bepalen met elkaar de gemoedsgesteld
heid, waaruit dit debuut is voortgekomen:
ontgoocheling en hoop. Ontgoocheling door
een gekwetste, verminkte jeugd. Hoop, uit
verlangen meer dan uit vertrouwen. Ste
ven Membrecht behoort niet tot de „angry
young men", die de chaos met de chaos
willen uitdrijven, voor zover ze niet in de
nozem-rebellie blijven steken. Al verwacht
hij van dit seculaire noodlotsuur niet veel,
hij is bereid om te wachten op de zon.
Die bereidheid is het waarschijnlijk ge
weest, welke de uitgeverij Contact heeft
doen besluiten om aan dit debuut een plaat
te geven in de reeks „Auteurs van de
tweede eeuwhelft"waarin werk van bin
nen- en buitenlandse schrijvers wordt op
genomen Marguerite Duras, Philippe
Sollers, Iris Murdoch, Alan Sillitoe, Mu
riel Spark, Juan Goytisolo, Ankie Peijpers
dat getuigt „van de nieuwe waarden en
nieuwe mogelijkheden van deze tijd". Maar
voor groei van dat nieuwe moet eerst
ruim baan worden gemaakt door een afre
kening met een onhoudbaar geworden ver
leden, met de giftig geworden afvalstoffen
daarvan in ons, in Steven Membrecht, in
de Johan-figuur van zijn boek, die zijn ge
schonden jeugd wil achterhalen om met
pijnlijk, soms smartelijk nauwgezette be
wustheid te weten hoe hij werd tot wat
hij is: een wachtende, alleen gelaten met
herinneringen aan troosteloze, hulpeloze,
gekwelde, vernederde, ont-menselijkte, ge
hate en gevreesde kinderjaren. Het tienja
rig kind Johan, door verbijsterende erva
ringen volwassen geworden eer hij een jon
geling was, laat de drieëntwintigjarige stu
dent Johan geen rust. Het leeft voort in de
volwassene en het moet sterven, wil de
ontgoocheling nog ooit tot „wachten op de
zon", in staat zijn. Het wil ook dat de
volwassen Johan zal beseffen wat er in het
kind, dat tijdens de oorlogsjaren en de
daarop volgende wilde roes van de bevrij
ding opgroeide, werd vertreden, verwron
gen en gedood, opdat men niet zal kunnen
zeggen dat men niet wist wat men aan
richtte door de ontketening van de demo
nen. Want stellig is het Membrecht niet
te doen geweest om de ellende van „een"
misdeeld kind al dan niet van autobio
grafische oorsprong te beschrijven. Het
komt op voor een generatie, hij klaagt aan
zonder te beklagen, hij laat het kind Jo
han in de man Johan opstaan om namens
allen, die een zelfde kwelling te verduren
hadden, te zeggen wat hij als machteloos
kind nooit heeft kunnen zeggen, omdat er
geen oren wpren om hem aan te horen:
„we moeten luisteren naar het weerbericht
en de internationale catastrofen".
DE KLEINE JOHAN komt uit een kinder
huis met vakantie bij „de dame in het
gele mantelpak", „de heer met de groene
ogen" en „de oudere jongen": zijn nog on
getrouwde ouders en zijn broer vreem
den, die hem nauwelijks dulden, hem drei
gen en bezeren, kleineren en honen. Als
een Caspar Hauser is hij verdwaald ge
raakt in een beklemmende doolhof met
spookachtig vertekende lach- en fopspie-
gels, die hemzelf en de andere weerkaat
sen met een duivelse grimas, waarmee hij
met zijn verminkte handen, die zich in
röde wanten verborgen houden, geen raad
weet. Hij heeft zijn waak- en slaapdro-
men, angstvisioenen, geluksverbeeldingen,
hij heeft de dood gezien in zijn ontbindend
functie, het onheil nabij gevoeld als on
zichtbaar loerend monster, zijn toevlucht
gezocht bij de natuur, terugverlangd naar
de moederlijke bescherming van zijn eni
ge vertrouwde, de kinderhuis-directrice, en
zich innerlijk teweer gesteld tegen de angst,
de verachting, de haat, de afschuw, die
door het vulgaire ouderlijke milieu in hem
worden wakkergeroepen. Het is een duize
lingwekkende chaos van indrukken, van
emoties en verbeeldingen, die zijn kinder
fantasie ver buiten de grenzen van zijn
verstandelijk bevattingsvermogen drijven;
zó ver dat men zich kan afvragen of de
volwassen Johan niet aan het kind toe
dicht wat de brokstukken van herinnering
in het verbeeldingsleven van de meerder
jarige, buiten het reële om, boven het reë
le uit, gaande maken.
STEVEN MEMBRECHT heeft met alle
krachtsinspanning, waartoe zijn nog onge
oefend talent hem in staat stelde, een po
ging gedaan om een volledige identifica
tie tot stand te brengen van de man met
het kind: hij wilde deze Johan nóg eens
het kind doen zijn, het kind nu, dat met
onbewuste gevoelens het samenstel en sa
menspel van krachten, dat zijn jongens
droom vernietigde en zijn kind-zijn ver
minkte, peilt en doorziet met de visionaire
blik van een hypersensitieve dromer, die
door de beschamende werkelijkhied over
weldigd wordt. Kan men ooit het ragfijne
spinsel van gewaarwordingen, stemmingen,
verbeeldingen, droomspelen,verwachtingen,
teleurstellingen en kwetsuren, dat de jeugd
jaren inkapselt, achterhalen en hèrbele-
ven? Het kan niet en 'Steven Membrecht
kan het niet. Wat zijn volwassen Johan
van de verloren jeugd terugvindt is een
volwassen verdichtsel, waarmee verklaard
is dat de kinderlijke ervaringen en het
mannelijke bedenksel zich in verreweg de
meeste passages wel met elkaar vermen
gen, maar geen verbinding aangaan. Daar
door verliest het geheel aan echtheid, hoe
waarachtig het bedoeld is. Daardoor ook
is de toon van Membrecht nu eens een zwe
ving te hoog, dan weer een zweving te laag
nu eens te reëel, dan weer te irreëel, wor
den de symbolen te opzettelijk aangewend,
herhaald en met elkaar verbonden, om de
boze betovering te suggereren die het kind
Johan in zijn zweving tussen verbeelding
en werkelijkheid opjaagt naar de uiterste
schuilplaats in zijn eenzaamheid. Lees Gil-
liams, zijn „Gevecht met de nachtegalen",
een meesterstuk van angstbezwering in het
ijlste van het waakdroomleven en er is
geen twijfel meer of Membrecht beschikt
over het potentiële talent om eens iets der
gelijks te schrijven, zo goed als er geen
twijfel aan is dat hij zichzelf nu een te
zware taak heeft opgelegd.
HIJ HEEFT DAT ZELF, meen ik, ook
wel gevoeld en met de vormgeving te kam
pen gehad. Na een volgens de verteltra
ditie geschreven inleidende bladzijde, gaat
hij noodlottigerwijs over in de zogenaam
de „ik"-vorm: de man vertelt van het kind
dat hij was, dat in hem leed en sterven
moest; hij luistert naar wat het kind hem
influistert, hem bekent en onthult van zich
zelf, en vertaalt het in de taal van de man.
En al schrijvend wordt de man de
schrijver Membrecht zich ervan bewust
dat hij deze krampachtige identificatie
niet kan volhouden. Na een als intermez
zo geschreven tweegesprek tussen kind en
man, dat min of meer als een verantwoor
ding van de compositievorm kan gelden,
keert de schrijver dan ook weer terug tot
de gangbare vertelwijze in de derde per
soon en de verleden tijd. Deze wending in
de „roman"-structuur is wel degelijk be
doeld als een expressiemiddel: op dat mo
ment heeft de volwassene de misvorming
van zijfi jeugd ov'ë¥wÓrtnen en zich'Vcfrrtiet
kind losgemaakt: het is nu verleden, ge
leden, en er kan sprake zijn van een wach
ten op de zon. Maar deze compositorische
vondst, die het slot van het boek inleidt,
kan de voorafgaande passages, waarin het
kind met het hart van de man voelt, met
zijn hoofd denkt, met zijn verbeeldings
kracht in het irreële doorbreekt en daar
door als het ware twee talen dooreen
spreekt, niet gaaf maken.
NEEN, Steven Membrecht heeft zijn
vorm nog niet gevonden. Maar hij zoekt
ernaar in een overgangsperiode, waarin de
nieuwe inhoud van een wordende wereld en
een wordend mens-zijn niet meer in de
oude romanvorm past. Dat is al reden ge
noeg om een ernstig werker als Mem
brecht, die iets te zeggen heeft, toe te wen
sen dat hij zal volharden.
C. J. E. Dinaux
IN IJLE, DUNNE LAGEN, als witte dekens die werden voortgeschoven over de
landen van Vijfhuizen en Schalkwijk, kwamen de ochtendnevels boven het gladde,
donkere water van het Spaarne. De zon was er nog niet, maar waar zij komen zou,
kleurde de hemel zich met een zwak, oranje-achtig roze boven de zacht-violette wazig
heid waar de horizon zou kunnen zijn. Als een silhouet van fijn filigraan stond de
hoge brug in het jaagpad tegen de van minuut tot minuut kleuriger wordende
achtergrond. Het hoofd en de rug van een paard, een puntig boerderijdak en ver
der weg wat bomen en struiken stonden stil en vaag boven de nevelzee. Een
landschap als van een oude Chinese schildering.
TOEN DE LUCHT al veel fel oranje
had, naar boven toe vervloeiend in ci
troengeel en overgaand in het teerste coe-
ruleumblauw, toen kwam er een briesje,
zo licht dat het niet het water, doch alleen
Jonge teunisbloemen aan de
verdorde stengels.
volkomen
de nevelslierten wat beweging kon geven.
Zij begonnen zich te kronkelen als wonder
lijke witte slangen, zich voortspoedend
naar de Heemsteedse oever van de oude
rivier. Drie wulpen vlogen op uit het bag-
gergat achter de brug en zij riepen elkan
der af en toe hun wat weemoedige „tu
liep, tuliep" toe terwijl ze het zuiden te
gemoet vlogen. Kleine vorentjes, beducht
voor de jagende baars, sprongen als zilve
ren glinsteringen boven het water uit. En
hoog in de lucht was er plotseling het fel
le, schorre „etsj, etsj" van een paar snel
zigzaggende snippen.
Doch tegelijk met het vlugge klimmen
van de zon week de betovering van het
prille landschap. De damp loste op en de
witte slangen over 't water kwamen steeds
verder van elkaar te glijden. Het briesje
kreeg nu de kans velden van minuscule
rimpels over het water te leggen. De eer
ste wherry gleed voorbij. Het was dag ge
worden, zomerdag, 15 oktober 1961.
IN DE WARMTE tegen het middaguur
lag het duin met zijn blonde en grijsgroe
ne tinten te stoven. Maar tegen de noord
hellingen was de zware dauw nog niet ver
dampt van de lage planten. En in de doorn
struiken zaten bij dikke trossen de hei
oranje bessen te glimmen en te blinken. De
egelantieren stonden te pronk met hun ver
miljoenen bottels, maar de kardinaalsmut
sen en de eiken hadden dit jaar nagenoeg
volledig verstek laten gaan bij de vrucht
zetting. Hun blad was nog groen als in de
zomer. En toch., alle bessen en ook de
rondscharrelende koperwieken, trekkers uit
het verre noorden, getuigden van het jaar
getij: 15 oktober, herfst! Zo zeggen het de
meteorologen en zo zegt de natuur het zelf.
Hier en daar begint er tóch een blaadje
te vergelen. Een enkele abeel staat er al
De bottels van de egelantier.
tamelijk kaaltjes bij. Wie niet uitkijkt bij
het lopen, zit voordat hij het weet on
der de klitten. De teunisbloemen steken
hun wijd geopende zaaddozen bij hele ris
sen aan de dorre stengels de lucht in.
Herfst!
Herfst? En die bloemen dan?
TEUNISBLOEMEN! Wel klein van stuk
en licht van tint, maar toch teunisbloe
men. En niet eens zo weinig! Niet aan
te vroeg uitgeschoten planten, zoals die al
bij honderden klaarstaan voor het volgend
jaar. Nee, bloemen aan de dorre en naar
het schijnt volkomen dode stengels. Hier
heeft de natuur in deze wonderlijke herfst
zichzelve overwonnen. Zij heeft de „sla
pende" knoppen van de schijndode plan
ten tot leven gewekt en in wat volmaakt
verdorde stengels lijken, blijkt er nog
sapstroom genoeg mogelijk te zijn geweest
om de nieuwe spruiten te doen groeien
èn bloeien.
Hoe zal tenslotte de eigenlijke herfst
zijn, die er onherroepelijk op volgen
moet? Niemand die dat kan zeggen, maar
door regelmatig buiten te gaan kijken, kan
ieder die er belang in stelt het aan de
weet komen.
„Het werkelijke leven kart iemand
nooit zo onzeggelijk ontroeren of zo in
tens vermaken". James Agate, bij le
ven één van de meest bekende Engel
se toneel-critici, zegt dit in een essay
over „het wonder van het toneel".
Ik aeloof, dat dit juist is en natuur
lijk geldt het ook, maar mijns inziens
in mindere mate, voor andere vormen
van dramatische expressie als film, ra
dio, televisie.
Als ik terugdenk aan de jaren, die
achter mij liggen, zie ik vele hoogte
punten van belevenis, van intens voe
len en denken, die opgeroepen werden
in die wonderlijke wereld van fantasie.
Zo'n hoogtepunt was bijvoorbeeld het
optreden van Alexander Moissi in
„Das lebende Leichnam". Het is alsof
ik nog die prachtige warme stem hoor
vertellen van zijn onmogelijke liefde.
En dat is meer dan dertig jaar gele
den! Als advocaat heb ik ook wel
eens tragische confidenties uit het
werkelijke leven aangehoord, maar
geen heeft mij zo ontroerd als die van
Moissi. Ik herinner mij ook nog dui
delijk Ralph Richardson in Ibsen's
grootste werk „Peer Gynt", een twin
tig jaar geleden. Wat een wereld van
droefheid als Peer zijn stervende moe
der voor zich op de stoel neemt en
haar in een woeste rit naar het hier
namaals rijdt! Hoe intens beleven we
dan met Peer de eeuwige band tussen
moeder en zoon en de tragiek van het
onvermijdelijke afscheid.
OOK IN HOLLAND zag ik vele voor
stellingen, die voorgoed in mijn herin
nering gegrift zijn, omdat ik in die on
echte wereld van schmink en decor
iets heel echts beleefd heb. Ik denk
aan „De Comedie van het Geluk"; De
mesne's „Het onbewoonde Eiland";
Paul Steenbergen en Ida Wasserman
in Kom terug, kleine Sheba"; de
voorstelling, die Theatergaf van
„De lange reis in het Duister".
Zo zijn er vele avonden in het thea
ter geweest, vele hoogtepunten, welke
mijn leven hebben verrijkt. Meer (ik
ben mij er van bewust, dat dit een
zeer persoonlijke reactie is) dan enige
andere vorm van kunst.
Nu is mijn natuur er een van „ook
willen doen"; van bij de dingen waar
ik van houd „betrokken willen zijn".
Ook scheen mijn fantasie „te denken"
in scènes: „te zien" in bewegende,
handelende figuren. Als vanzelfspre-
kend begon ik „plots" te bedenken voor
toneelstukken.
Maar toen ik het probeerde op te
schrijven, kwamen de moeilijkheden.
De eerste keer, lang geleden in 1933,
schreef ik in West-Indië een melodra
ma over het rassenprobleem (toen was
dat nog heel gewaagd). Ik geloof nog
steeds, dat het een goed stuk was. Het
had a.lleen het nadeel, dat het, als ik
het hardop voorlas, ih 20 miriiiten uit
was. Omdat er in de West bovendien
niemand was, die ik -het had kunnen
of durven laten lezen, is dit stuk ver
dwenen, vermoedelijk via de Curagaose
kakkerlakken.
Pas na de oorlog begon ik opnieuw.
Er was toch vooruitgang, want het stuk,
dat ik toen eens aan Cor Hermus liet
lezen, was tenminste al bijna 40 minu
ten lang. En in die 40 minuten gebeur
de er een heleboel! Ik mag wel zeg
gen, het had een razend tempo, té ra
zend voor Cor Hermus.
GELEIDELIJK AAN begon ik mij te
realiseren, dat toneelschrijven niet al
leen een vorm van kunst is, waar men
aanleg voor moet hebben, maar tevens
een handwerk, dat men moet leren. Ik
was dan ook blij, dat Martie Verdenius
plezier had in een idee van mij en met
mij wilde samenwerken. Zo ontstond
„Stadhuis op stelten". Wij schreven
het voor Cor Ruys. Cor Ruys voelde er
wel voor, maar was toch wel erg be
nauwd voor een nieuw Nederlands stuk.
Hij wilde het alleen gaan spelen, als
zijn regisseur er ook achter stond. De
ze schreef Cor een briefje, waarin hij
het stuk „de grootste vuiligheid" noem
de, die hij ooit gelezen had.
Dit was zo ontmoedigend, dat ik het
stuk in een la legde en maar liever
niet meer aan het stuk en aan toneel
schrijven in het algemeen herinenrd wil
de worden. Maar het lot wilde anders.
Ab van der Linden, regisseur bij het
amateurtoneel, had van het stuk ge
hoord en vroeg of hij het eens bij het
amateurtoneel mocht aanbieden. Hij
had succes en er kwam een voorstel
ling, die Martie Verdenius en ik bij
woonden. Wat wij zagen, al die men
sen, waaronder wijzelf, die hartelijk
moesten lachen, herstelde enigermate
het geschokte zelfvertrouwen. Wij be
sloten het stuk met een eigen combina
tie in het Leidsepleintheater te gaan
spelen. Met Louis Gimberg, Teddy en
Henk Scholten, Chris Baay en anderen
werd het daar een behoorlijk succes, of
schoon we toch nog zo bang waren ge
weest, dat we er niet eens onze namen
op hadden durven zetten.
Ja, en zo had ik tenslotte dan toch
de kruitdamp van het slagveld geroken.
En ik wist, dat niets mij ervoor of er
na zoveel voldoening had gegeven of zou
geven, als te zien hoe een zaal met men
sen meeleeft, een geconcentreerd brok
HANS KEULS werd geboren te Amster
dam m 1910 (zoon van de dichter H. W. J.
M. Keuls). Na een M.T.S.-opleiding werste
hij twee jaar bij de Shell, waar hij tot net
besluit kwam rechten te gaan studeren. Hij
vestigde zich als advocaat op Curagao. Ge
durende de oorlog was hij te Londen werk
zaam bij de Nederlandse regering. In 1947
nam hij het Auteursrechtenbureau van zijn
vadei over.
Zijn eerste toneelstuk was „Stadhuis op
stelten" (met Martie Verden'us, Leidseplein
theater 1956). Daarna volgden „Het paard van
Potter'' (met Martie Verdenius, VARA-tele-
visie 1957); „Plantage Tamarinde" (bekroond
in 1957, Toneelgroep Theater 1958); „Voor het
laatst Lady Barker" AVRO-televisie 1958)
„Als Kat en hond" (Toneelgroep „Puck" 1959);
„Het licht in de duisternis" (een bekroond
hoorspel, NCRV 1960); „Aan lager wal" (Ge
zelschap Beppie Nooy 1961); „Dossier Kar-
paan" (NCRV-televisie 1961).
Verschillende van zijn stukken werden ook
in het buitenland opgevoerd. Op 30 november
brengt de KRO-televisie zijn thriller „De
rode pullover". Begin volgend jaar gaat Cruys
Voorbergh zijn 40-jarig toneeljubileum vieren
in „Voor het laatst Lady Barker".
Hans Keuls heeft nog vele ongespeelde
stukken in archief. Hij woont in Zandvoort
en Brighton.
leven, waaraan ik gestalte heb mogen
geven. Een fantasie, waarin alles in
tenser, feller, komischer, tragischer is
dan in de werkelijkheid; en tevens een
fantasie, die ons allen het leven begrij
pelijker, aangenamer, acceptabeler en
interessanter maakt.
HET TONEELSCHRIJVEN is een op
gave met veel meer teleurstellingen dan
momenten van voldoening. Men kan
gaan schrijven, maar men moet ook
nog gespeeld worden. En als men ten
slotte gespeeld wgrdt, is men in sterke
mate afhankelijk van wat regisseur en
spelers met. het stuk uithalen. En zelfs
als dat allemaal goed gaat, is er altijd
nog de critiek! Die kan nu eenmaal
meer dan in enige andere tak van
kunst, Uw geesteskind maken of bre
ken, waarbij als het om het breken
gaat, de auteur meestal voorop in zijn
hemd gezet wordt.
Er zijn ook andere momenten, waar
op men eelt onder de voetzolen moet
hebben. Ik zal u een voorbeeld geven.
HETZELFDE „Stadhuis op stelten"
was in Engeland op tournee in een En
gelse bewerking, welke Barbara van
Kampen voor ons had gemaakt. Ik had
de opvoering al gezien en was tijdens
de eerste akte in de bar. Zo'n kwartier
nadat het doek opgegaan was, komt een
heer uit de zaal en voegt zich bij mij.
„U bent er zeker ook uitgelopen?"
zei hij en ging door, zonder op antwoord
te wachten: „Wat een stuk! Hoe dur
ven ze er entree voor te vragen! Een
whiskey, juffrouw. Drinkt U mee?"
Ik dronk mee en ondanks het onge
lukkige begin van de kennismaking had
den we het heel gezellig samen. In de
eerste pauze voegden zich andere men
sen bij ons. Mijn heer begon weer over
dat zijns inziens onmogelijke stuk, maar
werd er onmiddellijk op attent gemaakt,
dat ik de auteur was.
„Grote genade," zei hij, „dat is wat
je noemt een flater! Enfin. Weet je
wat ik zal doen? Omdat ik je een aar
dige kerel vind, ga ik toch de tweede
akte zien. Voor jou!"
Hij ging met een bemoedigend knik
je naar mij weer de zaal in. Na enige
minuten kwam hij er al weer uit.
,,'t Spijt me, jongen. Neem er nog
één van me. Ditmaal een dubbele!"
JA, ZO HEB JE talloze ervaringen.
Je moet goed kunnen incasseren, en als
je in je werk gelooft, doorzetten. Maar
ik geloof niet, dat ik iemand mag toe
wensen de ambitie te hebben toneel
stukken te schrijven. Men moet het al
leen doen, als men het niet laten kan.
Ik kan het nu eenmaal niet laten.