•-
Brenner: leraar en nestor der huidige generatie
van Nederlandse beeldhouwers
Prof. J. Bronner
tachtig jaar
as
Schepper van
zijn leerlingen
het Hildebrandmonument liet
deelhebben aan eigen strijd
-m
m
Het kerst-Manneke en zijn pakken
m
mmê
m
„Geen slechtere
Bronners dan
ik zelf ben"
K
i si
V'
V--&
-lp
V
hm
I
V
iQg*"
- v--:' .;(ri
-i.,;. y-i..\i>: ."A
t 11 i fsi.
WÉgM
i
PROFESSOR JAN BRONNER viert zondag
24 december in de beslotenheid van zijn kleine
familiekring zijn tachtigste verjaardag. Men doet
de oudste én de eerste van de levende Neder
landse beeldhouwers bepaald geen genoegen door
deze intimiteit te verstoren. Het is wellicht deze
discretie ten opzichte van zijn privé-domein zijn
arbeid als scheppend kunstenaar daarbij inbe
grepen welke op de buitenwereld wel eens de
indruk heeft gewekt van ongenaakbaarheid of
zelfs hooghartigheid. Wie het voorrecht geniet
door deze boeiende persoonlijkheid ontvangen te
worden in het door hem veertig jaar geleden ont
worpen woonhuis aan het nog bijna dorpse Jacob
Marisplein in Amsterdam-Zuid begrijpt al spoedig
waarom zijn honderdveertig oud-leerlingen, hoe
zeer ze ook eigen wegen zijn gegaan en welke
plaats zij ook in hun kunst innemen, hem onver
minderd zijn blijven eren, huiselijker gezegd: zij
dragen hem op de handen. Voor het grote publiek
mag professor Bronner dan zijn faam vooral aan
het Hildebrandnwnument, althans aan de strubbe
lingen over de plaatsing daarvan, danken, voor
de huidige Nederlandse beeldhouwersbent is hij
voor alles de man die hen hielp hun eigen begaafd
heden te ontdekken en waar te maken en die er
steeds op uit was hun om- en dwaalwegen te be-
sparen. Bronners eigen ervaringen, zijn eigen
worsteling met de weerbarstige materie en zijn
eigen zoeken en tasten naar de schone vorm
O
hebben immers steeds ten grondslag gelegen aan
zijn correcties en zijn aanwijzingen in het werk
van zijn leerlingen.
wi
Een recente foto van professor Bronner. Op de achtergrond een jeugdportret.
l
4
:Wk
i
MET BRONNER BEGON een nieuw tijd
vak in de Nederlandse beeldhouwkunst,
die trouwens nimmer een traditie had ge
kend zoals de schilderkunst. Toen Jan
Bronner in 1907, dank zij een koninklijke
subsidie, naar de Rijksacademie van Beel
dende Kunsten ging werd hij door profes
sor Bart van Hove met open armen ont
vangen: de hoogleraar had al drie jaar
geen student meer gehad In 1912 verliet
Jan Bronner de Amsterdamse academie
om er twee jaar later als opvolger van
zijn vroegere leermeester terug te keren.
De vijfendertigjarige hoogleraar schoeide
zijn colleges op een geheel andere leest
dan zijn voorganger. Drft Was ook maat
schappelijk te verklaren. Van Hove was
een echte negentiende-eeuwse hoogleraar
geweest, een man van stand en allure. Hij
was een voortreffelijk corrector, die elke
anatomische fout onmiddellijk opmerkte.
Maar hij hakte nooit zelf: dat was naar het
oordeel van die dagen het werk van de
beeldhouwerijen, die de door de kunste
naars geboetseerde modellen op steen over
brachten.
JAN BRONNER NU had zijn eerste
leerjaren in dat ambachtelijke bedrijf
doorgemaakt. Zijn vader had in het Haar
lemse Rozenprieel toen nog een aan
trekkelijke buitenwijk een schilders
bedrijf, dat zich onder meer op de ver-
"If WxtM
m «iSf
r
De lijst van door prof. Bronner op
geleide beeldhouwers is indrukwek
kend. Termote, Andriessen, Miek
RueterHassoldt, Schrikker, Sondaar,
Meefoüt, Marianne Gobius, Pieter
Starreveld en Paul Koning: het is
maar een willekeurige greep uit een
lange rij. Ook degenen die thans aan
de Rijksacademie doceren, prof. V. P.
Semet/n Esser en prof. Paul Grégoire
en Cor Hund, die de avondlessen
voor z'n rekening neemt, werden door
professor Bronner geschoold. Wie de
lijst zijner leerlingen doorleest wordt
eveneens getroffen door de hoge tol
welke de beeldhouwers in het verzet
tegen de Duitse overheersers hebben
betaald: F. J. van Hall, Teeseling,
Gerrit van der Veen, Johan Limpers.
Tot degenen die veel aan Bronners
lessen hebben te danken behoren ook
modernisten als Wessel Couzijn of
Carel Kneulman. De oud-hoogleraar
ziet de weg welke deze jongeren gaan
niet als een verloochening van het
geen hij ze heeft geleerd. „Ik ben er
nooit op uit geweest van m'n leer
lingen slechtere Bronners te maken
dan ik zelf ben", zegt hij schertsend.
Integendeel heeft hij ze aangemoe
digd zelf nieuwe wegen te zoeken.
En hij ziet geen tegenstelling tussen
beeldhouwkunst en abstracte stijl
opvattingen, zij het dat het beeld
houwennaar zijn aard, veel sterker
bepaald wordt door stabiliteit en
werweging dan andere kunstuitingen.
Bjj de foto's hiernaast:
•Drie fazen van het beeld van Suzette
Noiret van het Hildebrandmonument. De
ontwikkeling van een elegant, ietwat zoet
beeldje tot een karakteristieke schepping,
■uaarin de bekoorlijkheid desondanks
monumentaal is gebleven, is duidelijk te
herkennen.
vaardiging van uithangborden toelegde. De
aangeboren kunstzin in de familie kwam
vooral bij het hanteren van de tekenpen
tot uitdrukking en de jonge Jan maakte
daarop geen uitzondering. Professor Bron
ner herinnert zich nog hoe trots hij was
dat meester Fransen van de lagere school
aan de Bakkerstraat een door hem ge
tekende kop van Frans Hals in zijn eigen
kamer .een ereplaats toekende.
NA DE LAGERE SCHOOL gelegen
heid tot verder studeren was, er niet
werd Jan Bronner jongmaatje bij de
steenhouwerij Veldheer, die vooral een
goede haam had op het gebied van gevel
versieringen. 's Avonds volgde hij de les
sen aan de Kunstnijverheidsschool aan de
Dreef of tekende hij bij het genootschap
Kunst Zij Ons Doel. Omdat hem dat nog
niet voldoende voorkwam richtte hij met j
een paar andere jonge kunstenaars zo-
als de juist uit Leiden gekomen H. F. Boot
en Herman Kruyder een tekencollege
op, dat in de Vijfhoek zijn atelier had.
Deze geestdriftige en leergierige jongelui
hielden bovendien tijd over om een Haar-
lemse Kunstkring te stichten. De ateliers
van Bronner. en Kruyder in de Gulden-
bergsepoort bij de Grote Houtstraat dien
den tevens de vereniging ,.Het Schimmen
spel", waarvan Ko Doncker de grote man
was, tot zaaltje.
MEN KAN zich gemakkelijk voorstellen
dat het onderricht van een leermeester die
uit eigen ondervinding de obstakels kent
waarmee de weg naar de top van z'n ar
tistiek vermogen bezaaid is een geweldige
aantrekkingskracht zal uitoefenen op jonge
kunstenaars. Het aantal van twee studen
ten waarmee professor Bronner zijn col
leges begon was in het jaar van zijn af
scheid 1947 tot meer dan veertig aan
gegroeid. „Ik heb het nooit als mijn taak
gezien een elite van beeldhouwers te kwe
ken, maar veel meer om iedereen te helpen
zijn eigen mogelijkheden te ontwikkelen.
Of iemand belangrijk zal worden kan men
nooit vooraf zeggen, al zal het talent, als
puntje bij paaltje komt, wel beslissend blij
ken. Ik heb steeds geprobeerd ze te be
trekken in de problemen van de tijd. Dat
heeft mijn leven verteerd, maar ik heb ook
m'n voldoening gehad door het absolute
vertrouwen dat ze mij schonken".
IN DEZE PERIODE werd het acade
misch onderwijs geheel vernieuwd: de stu
denten leerden naar levende modellen di
rect in hout te snijden of in steen te hak
ken, maar ook zonder model, dus uit het
hoofd, te werken. De opleiding werd be
sloten met lessen over de samenhang tus
sen beeldhouwkunst en architectuur, een
onderwerp dat prof. Bronner na aan net
hart lag en ligt. Had de jury die hem in
1913 de eerste en enige prijs toekende voor
z'n ontwerp voor een Hildebrandmonument
niet in haar rapport vastgesteld dat zijn
inzending de enige was welke de plek bij
de Haarlemse Hertenkamp zo goed be
heerste? Groter lof had de jury hem niet
kunnen toezwaaien: Bronner had bij zijn
ontwerp geen hulp van een architect ge
had.
DE AANVANKELIJK objectief cause-
rende professor schuift zijn stoel dichter
aan tafel. Hij buigt zich naar z'n bezoe
ker, hij haalt tekeningen en foto's tevoor
schijn. Hij is de kunstenaar geworden die
een stuk van zijn leven verdedigt. Het le
ven dat hem overschoot op de weekeinden,
wanneer z'n leerlingen hem met rust lie
ten, wanneer hij alleen kon zijn in z'n
atelier aan de Amsteldijk, waar niemand
toegang had. „Ik moest het immers alle
maal zelf uitvechten? Lof en blaam van
critici en publiek kan ik daarbij niet ge
bruiken!" Aan de Amsteldijk zijn geen ne
gen, maar wel negentig beelden voor het
Hildebrandmonument gemaakt.
In die fazen kan men Bronner's eigen
groei naar het ideaal dat hij zichzelf stel
de volgen: geen anekdotische poppetjes op
een piëdestal, maar beelden waarvan de
vormen en de lijnen zich uit de steen zelf
ontwikkelen, geen optelsom van lichaams- leed is thans vergeten en vergeven. Aan beslag genomen zinnen eens wilde ver
delen, maar een uit de natuur ontstane de plaatsing van het omvangrijke monu- zetten. Er zijn ook de vele door hem
arabesk waarin het wezen wordt weerge- ment in de beroemde doorkijk van de op w3re grootte gesneden gedenkpennin
geven van wat men wil uitbeelden. En in- Haarlemmerhout wordt hard gewerkt en gen. welke door de gave harmonie tussen
derdaad ziet men op de foto's Suzette Noi- professor Bronner uit zijn grote erkente- de strakke indeling der compositie en de
ret de ontwikkeling doormaken van een al- lijkheid voor de onbekrompen medewerking speelse uitwerking der versiering een her-
leen maar lieftallig en sierlijk wezentje tot welke hij van de gemeente ondervindt. leving van de medailleurstechniek bete-
het karaktervaste meisje uit de Familie Het Hildebrandmonument is wel Bron- kenden. En in z'n werkkamer toont hij
geworden, maar het
Kegge.
Dat professor Bronner voor die evolutie
dertig jaar nodig had, werd door de op
de totstandkoming van het monument
wachtende Haarlemmers niet erg goed
begrepen. Omgekeerd werd Bronner, toen
hij eenmaal gereed was. ongeduldig om
dat de stedelijke overheid voor haar be
sluitvorming eveneens tijd nodig had. Dat
ners levenswerk geworden, maar het is
beslist niet het enige voorbeeld van zijn
scheppend vermogen. In het Haagse ge
meentemuseum staat zijn kop van de to
neelspeelster mevrouw Theo Mann-Bouw-
meester in de rol van Marguérite Gau-
thier. Dat beeld werd in vijf uur ge
boetseerd, op een achternamiddag toen
hij z'n door leerlingen en Hildebrand in
ons de liefdevol gehouwen beeltenissen van
z'n dochter en z'n kleinkinderen. Het is
duidelijk een onderscheiding wanneer een
bezoeker die te zien krijgt. Want deze
werkstukken behoren weer tot Bronner's
privé-domein waar een buitenstaander
niet spoedig wordt toegelaten.
H. Bartman
30000000000000000000000000000000000000000000000000000<
>oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo<xmx>oo^^
r.'38Pf;
HET MANNEKE WAS MOE. Hij
stond boven op zijn voetstuk in het bas
sin te spuiten, maar het water klaterde
niet zo vrolijk als anders. De hele lan
ge dag had hij bezoek gehad. Hij had
weer eens een nieuw pak gekregen. En
hij bezat er al zoveel. Het Musée du
Roi (het museum van de koning) hing
er vol van: klederdrachten overal van
daan en uniformen bij de vleet. Van
middag was er nog eentje bijgekomen
van de artilleristen, met mooie vergul
de tressen en epauletten. En een pet,
die hem over de oren zakte. Een jeugd-
fanfare had geblazen. Dat hoorde hij
graag. Maar ze moesten niet aan hem
frunniken met kleren. Hij bleef liever
zoals hij was: priemelnaakt. Nu was
het feest gelukkig voorbij en stond hij
alleen op zijn hoge sokkel. Het werd
avond: de toeristen gingen naar andere
dingen kijken dan naar een bloot beeld
je. Gelukkig maar, dat hij nooit een
van zijn pakjes hoefde dragen.
HET LIEP TEGEN Kerstmis en het
werd koud. Elke dag kwam er een heel
mooi aangeklede man voorbij: 's mor
gens een keer en 's avonds een keer.
En die had nu een kledingstuk, dat
Manneke wél zou willen aantrekken:
een mooie, rode mantel met wit bont
omzoomd en een muts met net zo'n
donzig randje. Heus dat wit leek bijna
op glinsterende sneeuw.
Hij was een Kerstman en zijn pak,
dat zou manneke willen hebben en dra
gen ook. Het zou fijn warm zitten. Niet,
dat hij het koud had, maar tegen Kerst-
Elke dag kwam een heel mooi aange
klede man voorbij. Die had een kleding
stuk, dat Manneke wel zou willen aan
trekken: een mooie, rode mantel met
wit bont omzoomd en een muts met net
zo'n donzig randje.
mis hoorde zo'n rode jas er eigenlijk
bij, vooral toen het begon te sneeuwen.
De hele dag kon hij de Kerstman
zien. Die stond op de hoek en verkocht
kerstbomen, ook nog op de avond voor
Kerstmis.
Weet je wat? Manneke stapte voor
zichtig van zijn voetstuk, boog de lei
dingbuis van het water iets terug, zodat
de fontein toch bleef klateren, klom
over het hek en liep voetje voor voetje
naar de Kerstman.
Het sneeuwde alweer dichte vlokken,
die maakten, dat hij helemaal niet kon
zien, waar hij zijn voeten zette. Die
Kerstman was ook al zoek.
MANNEKE ZOCHT en zocht. Hij liep
langs de huizen, botste telkens tegen
iemand aan, die nog gauw een kerst
boom of wat takken hulst had gekocht,
maar de Kerstman vond hij niet.
Eindelijk kwam hij bij een kerk,
waarvan de deur open stond. Daar bin
nen zag hij een paar kaarsen branden.
Daar zou het prettiger zijn dan buiten,
want hij kreeg het nu toch echt wel
een beetje koud. Zou daar een vuurtje
branden? Midden in de kerk gloeide
helder licht. Hij ging er langzaam op
af en bleef ineens stokstijf staan Daar
zag hij een Kindje in een kribbe lig
gen, naakt zoals hij zelf. Hij verstopte
zich achter een pilaar, want er kwa
men een paar kinderen aan, die bij de
kribbe neerknielden. Ze zongen een
liedje. Hij verstond er maar een paar
woorden van:
„Voor Jezus onze Koning."
Aan een Koning kon hij wel iets vra
gen, al begreep hij niet goed, dat dit
kleine kind in zo'n armoedige wieg, een
koning genoemd werd. Toen de beide
kinderen weg waren, kwam hij te voor
schijn en knielde net zoals zij het had
den gedaan. Het ging wel moeilijk: zijn
benen waren er eigenlijk te stijf voor.
Toen het eindelijk lukte, zei hij vlug:
„Als u een koning bent, wilt u mij dan
zo'n rode mantel geven? Zo een als de
kerstman draagt?"
HET KINDEKE keek hem met stra
lende ogen aan en wees toen op een
paar oude doeken aan het voeteneind
van de kribbe.
Manneke bedoelde die helemaal niet.
Maar het Kind lachte zo vriendelijk en
het bleef maar wijzen. Daarom durfde
Manneke niet langer weigeren. Aarze
lend nam hij een lap en sloeg hem om
de schouders. O wonder: in de kaarsen-
schijn leek het of de doek begon te
gloeien en warmer rood kleurde dan
de jas van de Kerstman. De licht
schijn van de kaarsen toverde er een
blinkende rand omheen.
Verrukt dankte Manneke, maar zag
toen opeens, dat de voeten van het
Kind nu helemaal bloot waren en het
was natuurlijk geen kou gewend. Vlug
legde hij het stuk goed weer op de
kribbe en ineens dacht hij aan al zijn
prachtige pakken, die in het museum
van de koning hingen. Hij stamelde:
„O kleine koning, in uw museum
hangen de mooiste kleren voor u: kle
derdrachten en uniformen vol goud en
zilver."
Hij verlangde niet meer naar de rode
jas van de Kerstman. Dit kind wilde
hij kleden. Dit kind, dat in de handen
klapte en uitriep: „Hoe kan ik je dan
ken?! Ik ben wel een koning, maar be
zit geen rijkdom. Mijn goud is het goud
van de Liefde en mijn zilver is het zil
ver van de Vrede. Ik heb geen rode
mantel om weg te schenken. Alleen
mijn zegen, die zal ik je geven."
MANNEKE BOOG het hoofd en sloeg
zijn ogen neer voor de gloed, die van
de kribbe straalde.
Hij wist niets meer te zeggen en hij
hoefde niets meer te vragen. Achter
waarts liep hij eindelijk de kerk uit en
klom weer op zijn hoge sokkel. Daar
bleef hij staan in regen en wind en
glimlachte tegen de mensen, die naar
hem kwamen kijken.
Vrede in hun harten kon hij hun niet
brengen, dat kon alleen het kerstkind,
maar een beetje vrolijkheid gaf hij hun
wel.
Ook dat hebben de mensen nodig.
En nooit verlangde hij meer naar de
rode mantel van de Kerstman, want
hij had het Kindeke gezien, liggend in
de kribbe en gedekt met een paar oude
doeken.
C. E. Potharst-Gimberg