LAATSTE VERZEN VAN WEREMEUS BUNING Mistletoe, maretak, mistel of een allermerkwaardigste ellijm Een voorbereiding op de eeuwige stilte ZATERDAG 23 DECEMBER 1961 Erbij PAGINA VIER Jan GerstmeyCr DIKKE GROENE BOLLEN zijn nu weer te zien in sommige populieren. De bomen zijn kaal; de bollen vallen aldus op. Ze worden wel eens voor kraaienesten gehouden, maar soms zijn ze zo groot dat er dan wel een hele kraaienkolonie in een „nest" zou kunnen huizen. Bovendien zit er nog enig systeem in een nest van een ekster of van een kraai, van zorgvuldig op elkaar gevlijde en door elkaar gevlochten takken, maar in die groene bollen helemaal niet. Daar zien we een wirwar van takken en bladeren, die niet geel worden of afvallen. We hebben met een plant te doen, die „altijd groen" blijft; een heel merkwaardige plant omdat zij parasiteert op de bomen, waarop zij voorkomt. Zc speelt een rol van belang tijdens de kerstdagen: de maretak of mistel, zeer bekend vooral onder de Engelse naam mistletoe en om de kusjes die omstreeks de kerstdagen daaronder plegen te worden gegeven. Men ziet hierin wel een overblijfsel van een vroegere verering, want de mistel was voor de Kelten een heilige plant. HET WAS KOUD, steenkoud. De wind huilde door het stille bos. Het kleine huis van Sjoene Tatering leek eenzaam en verlaten. De populieren achter het huis stonden vervaarlijk heen en weer te zwaaien. Plotseling was er een doffe knal; daarna de stilte en het ruisen van de populieren. In de verte kwam een gedaante naar voren. Hij liep behoedzaam, ieder takje en twijgje mijdend. Omzichtig liep hij op het huisje af. Ha, ha, hij Sjoene Tatering, van wie de mensen maar liever niets moesten hebben, zou morgen toch een goede kerst hebben. Ja, Sjoene was nog niet zo dom. Natuurlijk zou jachtopziener Geerts, bijgenaamd de „gluurder" vannacht op post zijn. 's Nachts voor Kerstmis werd er immers altijd gestroopt. Nee, ditmaal was Sjoene de „gluurder" te vlug af. Die mooie meneer, met zijn mooie hóed op en groene pakkie an, lag in de late middag natuurlijk in bed om vannacht paraat te zijn. Nee, Sjoene was dik te vreden over zijn eigen slimheid. Hij naderde zijn huisje en ontsloot zachtjes de deur. Eenmaal binnen, haalde hij uit de voering van zijn jopper het geweer. Als hij voorzichtig liep, kon hij het net helemaal in zijn jas bergenNie mand die daar iets van merkte. Het was allemaal begonnen toen hij tien jaar geleden weduwnaar werd. Voordien had hij een baantje als tuinman bij een rijke meneer. Sjoene was een echte natuurliefhebber. Van de stad moest hij niets hebben. Eenmaal in de week voor boodschappen, dat was al veel te veel. Van zijn spaarcentjes, die hij met eerlijk zweet had verdiend, had hij zich hier dertien jaar geleden een huis laten zetten. Hij had zelf meegeholpen met bouwen. Op lange zomer avonden werkte hij wel tot'tien uur. De aannemer had hem hiervoor beloond, en het huisje werd zodoende goedkoper. Zijn vrouw Lize had in haar lang en moeilijk leven veel verdriet gehad. Hij ook wel, maar Sjoene had daarop op zijn eigen manier gereageerd. Hij moest niets meer van de mensen hebben. Was niet ergens in een ziekenhuis zijn pasgeboren dochter overleden? Was zijn zoon Jan niet door diezelfde mensen van huis weggehaald? Met Lize was dat moeilijker. Lize was gelovig, en al had men haar dan niet goed behandeld, zij leefde toch maar liever het „hebt uw naaste lief" na. Iedere, dag weer had zij Sjoene erop gewezen toch vooral eerlijk te zijn. Uit het tuinhuis had hij gemakkelijk din gen weg kunnen nemen, zonder dat het zou zijn opgevallen. Maar wat tegen Lize te zeggen? EN TOEN WAS het gebeurd, nu al weer drie jaar geleden, vlak voor kerstfeest. Lize had al enige toebereidingen voor het feest getroffen. Er was een fles wijn, en er wa ren kaarsen. De Bijbel stond op het schoor steenmanteltje. Daaruit las Lize altijd het kerstverhaal voor. Hij was dan wel een beetje ontroerd, en met een brok in de keel placht hij dan te mokken „Jij ook met je sentimentele gedoe". Van de Bijbel moest Sjoene niet veel hebben. Had de dominee niet zelf eens tegen hem gezegd dat het erger was als iemand het verkeer de pad bewandelde die wel wist hoe het moest, dan wanneer iemand uit onwetend heid slecht was? Dat was nu al weer en kele jaren geleden. Maar dié dag voor het kerstfeest had de rijke meneer tegen hem gezegd „Sjoene ga maar naar huis, en kom over vier dagen weer terug". De rijke meneer had hem bovendien een pakket en een rijksdaalder gegeven. In het pakket zaten: een worst, een pakje echte boter, en een cake. Wat zou Lize daar wel van zeggen? Trots liep hij over de bosweg naar zijn huisje. GinSs zag hij al de slanke po pulieren. En dan zou hij zo ook wel de rook uit de schoorsteen zien. HET WAS TOCH wel gezegend, dat hij, de brute Sjoene zo'n lieve zorgzame vrouw had. Maar wat was dat nu? Hij zag geen rook uit de schoorsteen komen. Lize lag zeker in bed. Dat deed ze wel meer de laatste tijd. Hij* stootte met zijn voeten het voordeurtje open, en stond meteen in de gezellige kamer. Geen Lize. Met een van angst gevuld hart liep hij naar de keu ken. Daar, bij de potkachel, zat Lize. Hij dacht eerst dat ze sliep. Ze was dood. Wét er daarna allemaal gebeurd was, wist Sjoene niet meer zo goed. De dominee was er geweest, die zou alles wel regelen, had-die gezegd. Ook kon Sjoene in een te huis worden geplaatst. Zijn huisje zou dan verkocht worden. Dat nooit, had Sjoene gezegd. nomen. Jan kende zijn ouders natuurlijk niet meer. Hij schaamde zich voor hen. Dat zou het zijn. SJOENE HAD de laatste drie jaar als in een roes doorleefd. De dominee kwam niet meer sinds Sjoene hem de deur had gewezen. De enige die nog wel eens kwam was de „gluurder". Hij vroeg dan beleefd of hij binnen mocht komen, dronk een mok koffie en keek ondertussen maar rond. Hij wist dat Sjoene stroopte. Maar hij had hem nog nooit kunnen betrappen. Dat kon ook niet, want toen Sjoene het geweer nog niet bezat, en nog strikken zette, borg hij de koperen strikken altijd in de verfomfaaide hoed. En als de „gluurder" hem al eens in het bos aan hield, en fouilleerde, dan vond hij de strikken nooit. De konijnen had hij altijd in zijn broekzak aan de binnenkant van de broekspijp. Sjoene mocht dan wel dom zijn, maar aan slimheid ontbrak het hem toch niet. EN NU WAS'het morgen dan kerstfeest. Hij maakte er weinig werk van. Van lek ker eten hield Sjoene niet meer zoveel. Al tijd alleen. Vlug eten, en dan meer weer naar buiten. Altijd dwaalde Sjoene door de bossen. Ieder plekje kende hij. Maar nu ging hij er toch niet uit. Met kouse voeten op de potkachel zat hij behaaglijk. Voor hem lag de almanak van vier jaar geleden. Al in gedachten verzonken hoor de hij niet dat er mensen aankwamen. Hij merkte ook niet dat er kinderen bij wa ren. Een paar maal liepen zij om het huis heen. Aan de achterkant van het huis brandde licht. Ze klopten op de deur, nog eens, nu iets harder. Sjoene schrok wak ker uit zijn lichte sluimering. Wat was dat hu? De „gluurder"? Eerst keek hij even of er geen resten van de stroperij meer te bespeuren waren. De „gluurder" was maar wat geslepen. En om nu nog net voor de kerst ergens op betrapt te worden, daar voelde Sjoene weinig voor. Behoedzaam liep hij naar de deur." Door het raampje zag hij vijf mensen. Twee mannen, een vrouw en twee jongetjes. Hé, die ene was de dominee. Had zeker weer wat te zanikken. Met tegenzin deed hij de deur open. „Dag Sjoene", zei de domi nee, „mogen we even binnenkomen? Ik heb visite meegebracht". Sjoene dorst niet te weigeren. Hij ging de mensen voor naar binnen. De twee jongetjes keken verbaasd rond, maar zeiden niets. Ze moesteh voor deze keer maar in de grote kamer gaan zitten. In de keuken was geen plaats voor zes mensen. Hij stak de pe troleumlamp boven de tafel aan, en no digde iedereen uit plaats te nemen. Er waren net genoeg stoelen. De jongetjes bleven staan. „EN", ZEI DE DOMINEE, „hoe gaat het, zo helemaal alleen. Vind je het niet vervelend om juist met het feest van de 0000C00e00C6Ceee6CO060C60636336663306C6at>6c6<S<^^ Geboorte zo helemaal alleen in het bos te zitten? Het is tenslotte toch een feest dat gezellig gevierd moet worden niet waar?" Sjoene keek de dominee donker aan. Waarom liet men hem ook niet met rust? En die andere man. wat moest die nu hier? Zeker een stille. En die vrouw zat hem alsmaar aan te kijken. Nee, Sjoene voelde zich allesbehalve op zijn gemak. Gingen ze maar weer weg. „Ja, kijk", zei de dominee, „we wilden vra gen of je meeging naar de stad om daar het kerstfeest te vieren. Deze meneer hier, is namelijk je zoon Jan". SJOENE KEEK Jan scherp aan. Ja. de zachte ogen van Lize, en dezelfde wils krachtige mond. Een waas trok voor zijn ogen. Even later sloot hij Jan in zijn armen. Ze zeiden niets. Lang stonden ze zo. Sjoene heeft met hen het kerstfeest gevierd. Met een brok in zijn keel zong hij 's morgens in de kerk het „Stille Nacht, Heilige Nacht". Dat Sjoene zo lang in het duister had moeten zitten om op z'n oude dag nog het feest zo te kun nen vieren. En met fiere stem, en zonder zich te schamen zong Sjoene staande met alle kerkgangers „Ere zij God, in de hoogste hemelen, en vrede op aarde". IK WEET het wel van tevoren: objec tief zal deze kroniek over het dichtbundel tje, dat Claudine Witsen Elias uit het na gelaten werk van J. W. F. Werumeus Bu- ning op zijn verzoek samenstelde, niet kunnen uitvallen. Men schrijft, zonder zich zelf geweld aan te doen, niet onbevoor oordeeld over wat zeer na aan het hart gaat. En Buning, zijn persoon en zijn werk ben ik bijzonder genegen. Ik verdoezel de zwakke kant van zijn dichterschap daar om nog niet. Er zijn in onze taal groot sere verzen geschreven dan de zijne, ongetwijfeld. Maar die erkenning doet niets af aan mijn innerlijke zekerheid dat Bunings gedicht, het mag dan grotendeels erts van poëzie zijn gebleven, van een on middellijkheid, een gevoelswarmte, een natuurlijke spontaneïteit is, die dichter bij de oorsprong van alle leven en alle poëzie staat dan het gaver, welgevormder, geci- viliseerder vers van vele zijner tijdgeno ten. Er school in Buning een Middeleeuwer, een vagant, een levensminnaar, die het aardse zeer lief had, maar het altijd over- togen zag met een hemelse glans. En er was iets in hem van de elementen, van de sei zoenen, van hun oneindigheid en hun eeuwigheid, hun onverwoestbaarheid en hun wederkeer. Hij, die in zijn in-memo- riam-poëzie der eerste jaren met de on verbiddelijke dood, met Gods wil, had ge streden, toen hem het liefste ontvallen was, richtte zich op en trotseerde de stor men van dit leven sindsdien, dichtte die stormen van leed en wanhoop en de stil ten van diepe vroomheid met de jaren barser, knoestiger, geteisterder. Maar on der die weerbarstigheid stroomde, als het levenssap onder een gegroefde en bemos te boomschors, een tederheid, een liefde voor de geliefde, voor de liefde-zelf, die bij geen ander hedendaags dichter een zo zuivere hartstoon kreeg. Ik wil hier geen apologie schrijven. Daarvoor is Bunings dichterschap me te lief, is het te voor naam, te „vanzelfsprekend"Maar ik keer me tegen de gezaghebbende napraters, die ter vermeerdering van eigen glorie, Bu nings „tekort" breed hebben uitgemeten, daarbij zijn populariteit met een schijn van gelijk tegen hem uitspelend. Bu nings poëzie ligt inderdaad en daarbij behoeft men niet eens Maria Lécina tot getuige te roepen in het gehoor, zoals het balladeske altijd tot het gevoel en de verbeelding van velen heeft gesproken. Pleit dat tegen het poëtisch gehalte van Bunings vers? Er is een verstaanbaarheid die uit een zo diepe levenswaarachtigheid voortkomt, dat eenieder er het zijne in horen, in herkennen kan lees Christine de Pisan, Frangois Villon. Lees de poëzie die aan het individualistische renaissance vers en Bunings verwantschap met die aloude volkspoëzie zal zijn zogenaam de esthetische onvolkomenheden doen om slaan in de positieve kracht van de on middellijke zegging, die de hulpmiddelen van de obligate prosodie niet nodig heeft om van mens tot mens te dichten, van mens tot God, van mens tot de oerkrach ten van leven en dood, van alles wat tus sen deze beide polen van het zijnde ont staat en vergaat. Weremeus Buning BUNING HEEFT destijds in zijn „Kor te handleiding tot de litteraire roem" het nodige en dit met een bittere ironie gezegd over de wijzen waarop een dichter het tot eer en aanzien kan brengen in de hof der letteren. Wie daarin de gekwetste toon der miskenning meent te horen, hoort goed. Buning is miskend in zijn latere jaren. Erger: hij is genegeerd. Maar in zijn bundel „Verboden verzen" staan bal lades van een zo hartgrondige droefenis, van een zo diep godsvertrouwen, als al leen hij had kunnen schrijven mét de zwakkere strofen dan, mét de eigenzinni ge prosodie; maar zijn vers toch, onmis kenbaar en onvervangbaar. Deze een zaamheid, deze liefdestrouw, deze onge kunstelde mystiek, deze hartgrondige vrees voor de roekeloosheid waarmee de „Broeder mens" het levenswonder ver speelt, deze godvruchtige bereidheid de pijn van alle levens wonden te dragen, deze verinnerlijkte tederheid zijn ze in de moderne poëzie ooit zó gedicht? Er zijn ik zei het al volmaakter gedichten ge schreven, maar geen die met zoveel men- senpijn op papier werden gebracht, tegen wil en dank. EEN BEETJE SOMBER gestemd stak Sjoene het petroleumstel in het keukentje aan. In de kamer kwam hij maar zelden meer. Dat deed hem maar aan Lize den ken. Vooral nu, nu het morgen kerstfeest was. Uit een bus onder het aanrecht haal de Sjoene een stuk touw, sneed het met zijn tuinmansmes in twee gelijke stukken, en bond ieder stuk aan een achterpoot van het geschoten konijn. Het was een vet. Met verstarde ogen keek het beest hem aan. In het begin had zo'n dood konijn hem een beetje week om het hart gemaakt. Maar nu deed hem dat niets meer. Nee, alles went, daar was Sjoene in zijn moeilijke le ven wel achter gekomen. Vervolgens bond Sjoene de uiteinden van de touwtjes aan een spijker in de houten bezoldering. Zie zo. En nu het scherpe tuinmansmes. In ge dachten verzonken velde Sjoene het konijn. Hij waste het, ontdeed het van de lever en de niertjes, die lustte hij toch niet, put te water, deed er wat zout bij. en legde daar het naakte konijn in. Morgenvroeg zou hij het wel braden. Vervolgens pookte hij het vuur in het potkacheltje op, en ging in de enige gemakkelijke stoel zitten die er in de keuken te vinden was. HOE LANG WAS het nu al weer gele den dat zijn toen zeventienjarige zoon Jan het huis had verlaten. Ze woonden toen nog in de stad. Jan had hem en Lize con servatief genoemd. Conservatief en ouder wets. Wat dat betekende wist Sjoene,niet goed. Op een dag was er weer ruzie ge weest. Sjoene had met de vuist op tafel geslagen. Dat deed hij altijd als hij kwaad was. Lize had verschrikt staan toekijken. Zij was gaan huilen. Wat hij allemaal ge zegd had wist Sjoene zich niet meer te herinneren. Lize had later gezegd dat hij tegen Jan had gebruld „Donder maar op, we willen je nooit meer zien". En Jan was gegaan. In het begin dachten Lize en hij dat Jan wel weer terug zou komen. Maar Jan was niet teruggekomen. Nog eenmaal hadden zij een kaartje van hem gehad. „Voor mijn lieve mam en pap", had er op gestaan. Aan de voorkant stonden vreemde letters. De dominee, die toen nog veel en lang met Lize kwam praten, had gezegd dat het Grieks was. Dus zat Jan in Griekenland. Lize had er vaak om gehuild, 's Nachts in bed had ze hem vaak wak ker gemaakt. „Sjoen", zei ze dan, „hoor jij niets, ik geloof dat er iemand bij de deur is". En hij was uit bed gegaan. Ach, het had allemaal geen zin. Jan was weg en bleef weg. Het verdriet was gesleten, bij hem, bij Sjoene had het plaats ge maakt voor wrok. Wrok tegen de mensen, die het allemaal o zo goed wisten. De do minee was in die tijd vaak met Lize ko men bidden voor het behoud van Jan. Dan was Sjoene maar onder een of an der voorwendsel de kamer uitgelopen. Nee dat sentimentele gedoe was niets voor hem. En sinds Sjoene en Lize naar het huisje in de bossen waren verhuisd, had den ze helemaal niets meer van Jan ver- HET IS BUNINGS wens geweest dat het ten dele ongepubliceerde en ten dele verspreid in tijdschriften en weekblad ver schenen werk door Claudine Witsen Elias gebundeld zou worden onder de titel „Win- ter-aconiet". En zo is het dan gebeurd: de kleine door Querido uitgegeven bundel draagt de naam van de „kleine eerste ling" der voorjaarsbloemen, die bloeiend sterft aan zijn vroegtijdigheid, maar weerkeert „op het graf van mijn liefste". Het is een doodeenvoudig gedicht, voort gekomen uit de eenvoud van de dood die geen verschrikking is en zich dan ook in dit gedicht mengt niet als einde, maar als begin van ander leven, waarin voor hém de doden zich bestendigden, en on der die doden als eerste de onvergetelijke en onvergetene, die hem in deze verzen meer dan eens tegemoet komt. „Zij kwam en wandelde met mij", dicht hij in de Droom van de witte akelei, in de Droom van de vlinders brengen vier engelen hem vier witte vlinders, bood schappers van ginds, „een teeken der liefde, die u wacht, en ge weet wel waar", en nadat hij in Droom van de vogels („de kraai, de sperwer, en de specht") met de gevleugelden heeft gesproken is zij het ook die hem thuis wacht en zegt: „wij vliegen met de dageraad". Stil, verstild, zich voorbereidend op de eeuwige stilte, be wegen zich de gedichten van deze bundel op de mompelende toon van een in-zich- zelf-spreken. Er ontluikt nog wel een en kele aardse lente, maar zo lichtvoetig, zo dartelend van levensdrift als in vroeger jaren en verzen, kon ze niet meer zijn. Herfst- en wintergedicht staan dan ook in hun eenvoud scherper geëtst op de levens- schemer van bezonnen abdicatie. HET BLOED IS TRAGER gaan stro men in deZe verzen, het ritme vertoont nauwelijks heffingen en minder dan ooit wordt poëtisch profijt getrokken van de middelen der taal, zodat het de onwelwil lenden niet moeilijk zal vallen de zwakke strofen uit deze bundel met de vinger aan te wijzen en na te wijzen. Maar ik luister, en hoor Buning. Ik hoor een vermoeide stem, en in die vermoeidheid een donker te, een eenzaamheid, die geen begeren meer heeft naar wèt ook dat bekoort. Ik hoor beduchtheid voor het leven dat wordt verraden, ik hoor „de ezel van Bethle hem" in een kleine ballade „schreeuwend van verdriet", ik hoor de mensverlaten heid in het „zwaluw, ik ben gebleven als uw verlaten nest" en ik hoor hoe nabij de dood, zijn dood, is in het tweede ge dicht dat hij „Oogenblik" noemde: de schreeuw van de ekster in het holst van de nacht, het wakkerschrikkend gedierte, het ritselen van de bloemen in hun ge- blaarte, en ook het stilstaan van de wol ken is te horen en het sidderen van de groene varen „alsof het regen was". IK ZOEK de hoogtepunten. Ze zijn poë tisch niet spectaculair. Ze verheffen zich binnenin, als in een droomnevel Hier is (Vervolg zie pag OM DE MISTEL „in levenden lijve" en dan niet in een bloemenzaak te zien, moe ten we wat Nederland betreft helemaal naar zuid-Limburg, waar de groene bollen kunnen worden aangetroffen in populieren, appel- en perebomen, en soms ook andere bomen, onder andere lijsterbessen en lin den. Een heel vreemde plant, die mare tak. Hij wortelt in de takken van de boom en onttrekt daaraan de voor zijn voortbe staan noodzakelijke sappen en zouten. De overige levensbenodigdheden, onder ande re stikstof, worden uit de lucht opgeno men. Vandaar de groene bladeren, die echte parasieten bij gebrek aan chloro- phyl (bladgroen) ten enenmale missen. De maretak is dus een halfparasiet; hij teert ten dele op zijn „gastheer". Voor de be zitter® van boomgaarden is de maretak een ongewenste gast. Er zijn echter (meest kleine) fruittelers, die ze laten zitten, om dat misteltakken tegen Kerstmis een wel kome bijverdienste kunnen zijn. Takje van een mistelstruik. ALLES IS VREEMD en merkwaardig aan deze plant, en het is geen wonder, dat een Duitse geleerde met de voor onze oos terburen typische „Griindlichkeit" een heel dik boek heeft volgeschreven, alleen over de mistel! De voortplanting van de mare tak is interessant, omdat vogels daarvoor moeten zorgen, met name de mistellijster of grote lijster. Deze is verzot op de gele bessen („op bessen gelijkende vruchten", zeggen nauwkeurige plantenkenners), die elk najaar bij massa's aan de mistelstrui ken zitten. Die bessen zijn bijzonder kle verig, de zaden ook. Ze blijven vaak aan de snavels van vogels zitten, met het ge volg dat deze zich gaan „wetten", bij voor keur aan boomtakken. Dan komen die za den precies waar ze moeten zijn. Ze zijn bovendien onverteerbaar, zodat ze ook an derszins kunnen achterblijven in het ge boomte, waarin de lijster zich ophoudt. En als het de goede boom is, dan is het voor elkaar. HET IS MOGELIJK, dat zo'n lijster daarmee zijn eigen ondergang voorbereidt. De mistel is ook bekend onder een naam, die niet direct aan een plant doet denken, namelijk „vogellijm". Vogelvangers (niet in ons land gelukkig) koken van de mis telbessen een soort lijm, voor de roeden waarmee ze de vogels vangen, voor de „lijmstokken". En met de mistellijster doen ze het heel eenvoudig: met lijm be streken takken worden in een soort nest. gelegd met daarin als lokaas enkele mis teltakken vol bessen, die de lijster zo graag lust. Een merkwaardige cirkelgang du?. Heel bekend is het verhaal van de noordse mythologie, waarbij de god Baldur wordt gedood door een aangepunte tak, die hem door zijn blinde broer wordt toegeworpen op aanstoken van Loki, de god van het boze. Dat was een misteltak. HOE HET KOMT, dat de mistel in een slechts beperkt gebied voorkomt, kan moeilijk worden gezegd. Het schijnt dat zogenaamde „loessgebieden", streken met een vette kalkrijke bodem, via de bomen de beste voedingsbodem voor de maretak zijn. Men houdt het ook voor mogelijk, dat het voorkomen van de grote lijster verband houdt met de verspreiding van de mistel en omgekeerd. Maar weer an deren weten uitgestrekte gebieden aan te wijzen, die ogenschijnlijk aan gelijke voor waarden voor het optreden van de mare takken voldoen: vette kalkrijke grond, veel Populieren met maretakken. populieren en fruitbomen, en de aanwe zigheid van de grote lijster, terwijl de mis tel er geheel ontbreekt! MISSCHIEN speelt het klimaat een ze kere rol; naar het hoe of waarom wordt nog steeds gevorst. Ook professor Tubeuf heeft in zijn dikke boek geen bevredigen de verklaring kunnen geven. Wel gedijt de mistel uitstekend bij kunstmatige over brenging op de daarvoor in aanmerking komende gastheren in „mistelarme" ge bieden (vooral in botanische tuinen), maar de natuurlijke verspreidingsgrens ligt in zuidelijke of zuidoostelijke richting, waar men tal van bomen met deze merkwaar dige kerstversiering getooid kan zien.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 20