LAATSTE VERZEN VAN
WEREMEUS BUNING
Mistletoe, maretak, mistel of
een allermerkwaardigste
ellijm
Een voorbereiding op de eeuwige stilte
ZATERDAG 23 DECEMBER 1961
Erbij
PAGINA VIER
Jan GerstmeyCr
DIKKE GROENE BOLLEN zijn nu weer te zien in sommige populieren.
De bomen zijn kaal; de bollen vallen aldus op. Ze worden wel eens voor
kraaienesten gehouden, maar soms zijn ze zo groot dat er dan wel een hele
kraaienkolonie in een „nest" zou kunnen huizen. Bovendien zit er nog enig
systeem in een nest van een ekster of van een kraai, van zorgvuldig op elkaar
gevlijde en door elkaar gevlochten takken, maar in die groene bollen helemaal
niet. Daar zien we een wirwar van takken en bladeren, die niet geel worden of
afvallen. We hebben met een plant te doen, die „altijd groen" blijft; een heel
merkwaardige plant omdat zij parasiteert op de bomen, waarop zij voorkomt.
Zc speelt een rol van belang tijdens de kerstdagen: de maretak of mistel, zeer
bekend vooral onder de Engelse naam mistletoe en om de kusjes die omstreeks
de kerstdagen daaronder plegen te worden gegeven. Men ziet hierin wel een
overblijfsel van een vroegere verering, want de mistel was voor de Kelten een
heilige plant.
HET WAS KOUD, steenkoud. De wind huilde door het stille bos. Het kleine
huis van Sjoene Tatering leek eenzaam en verlaten. De populieren achter het
huis stonden vervaarlijk heen en weer te zwaaien. Plotseling was er een doffe
knal; daarna de stilte en het ruisen van de populieren. In de verte kwam een
gedaante naar voren. Hij liep behoedzaam, ieder takje en twijgje mijdend.
Omzichtig liep hij op het huisje af. Ha, ha, hij Sjoene Tatering, van wie de
mensen maar liever niets moesten hebben, zou morgen toch een goede kerst
hebben. Ja, Sjoene was nog niet zo dom. Natuurlijk zou jachtopziener Geerts,
bijgenaamd de „gluurder" vannacht op post zijn. 's Nachts voor Kerstmis werd
er immers altijd gestroopt. Nee, ditmaal was Sjoene de „gluurder" te vlug af.
Die mooie meneer, met zijn mooie hóed op en groene pakkie an, lag in de late
middag natuurlijk in bed om vannacht paraat te zijn. Nee, Sjoene was dik te
vreden over zijn eigen slimheid. Hij naderde zijn huisje en ontsloot zachtjes
de deur. Eenmaal binnen, haalde hij uit de voering van zijn jopper het geweer.
Als hij voorzichtig liep, kon hij het net helemaal in zijn jas bergenNie
mand die daar iets van merkte.
Het was allemaal begonnen toen hij tien jaar geleden weduwnaar werd.
Voordien had hij een baantje als tuinman bij een rijke meneer. Sjoene was een
echte natuurliefhebber. Van de stad moest hij niets hebben. Eenmaal in de
week voor boodschappen, dat was al veel te veel. Van zijn spaarcentjes, die
hij met eerlijk zweet had verdiend, had hij zich hier dertien jaar geleden een
huis laten zetten. Hij had zelf meegeholpen met bouwen. Op lange zomer
avonden werkte hij wel tot'tien uur. De aannemer had hem hiervoor beloond,
en het huisje werd zodoende goedkoper. Zijn vrouw Lize had in haar lang en
moeilijk leven veel verdriet gehad. Hij ook wel, maar Sjoene had daarop op
zijn eigen manier gereageerd. Hij moest niets meer van de mensen hebben.
Was niet ergens in een ziekenhuis zijn pasgeboren dochter overleden? Was zijn
zoon Jan niet door diezelfde mensen van huis weggehaald? Met Lize was dat
moeilijker. Lize was gelovig, en al had men haar dan niet goed behandeld, zij
leefde toch maar liever het „hebt uw naaste lief" na. Iedere, dag weer had zij
Sjoene erop gewezen toch vooral eerlijk te zijn.
Uit het tuinhuis had hij gemakkelijk din
gen weg kunnen nemen, zonder dat het
zou zijn opgevallen. Maar wat tegen Lize
te zeggen?
EN TOEN WAS het gebeurd, nu al weer
drie jaar geleden, vlak voor kerstfeest. Lize
had al enige toebereidingen voor het feest
getroffen. Er was een fles wijn, en er wa
ren kaarsen. De Bijbel stond op het schoor
steenmanteltje. Daaruit las Lize altijd het
kerstverhaal voor. Hij was dan wel een
beetje ontroerd, en met een brok in de keel
placht hij dan te mokken „Jij ook met
je sentimentele gedoe". Van de Bijbel
moest Sjoene niet veel hebben. Had de
dominee niet zelf eens tegen hem gezegd
dat het erger was als iemand het verkeer
de pad bewandelde die wel wist hoe het
moest, dan wanneer iemand uit onwetend
heid slecht was? Dat was nu al weer en
kele jaren geleden. Maar dié dag voor het
kerstfeest had de rijke meneer tegen hem
gezegd „Sjoene ga maar naar huis, en
kom over vier dagen weer terug". De rijke
meneer had hem bovendien een pakket en
een rijksdaalder gegeven. In het pakket
zaten: een worst, een pakje echte boter,
en een cake. Wat zou Lize daar wel van
zeggen? Trots liep hij over de bosweg naar
zijn huisje. GinSs zag hij al de slanke po
pulieren. En dan zou hij zo ook wel de
rook uit de schoorsteen zien.
HET WAS TOCH wel gezegend, dat hij,
de brute Sjoene zo'n lieve zorgzame vrouw
had. Maar wat was dat nu? Hij zag geen
rook uit de schoorsteen komen. Lize lag
zeker in bed. Dat deed ze wel meer de
laatste tijd. Hij* stootte met zijn voeten
het voordeurtje open, en stond meteen in
de gezellige kamer. Geen Lize. Met een
van angst gevuld hart liep hij naar de keu
ken. Daar, bij de potkachel, zat Lize. Hij
dacht eerst dat ze sliep. Ze was dood. Wét
er daarna allemaal gebeurd was, wist
Sjoene niet meer zo goed. De dominee was
er geweest, die zou alles wel regelen,
had-die gezegd. Ook kon Sjoene in een te
huis worden geplaatst. Zijn huisje zou dan
verkocht worden. Dat nooit, had Sjoene
gezegd.
nomen. Jan kende zijn ouders natuurlijk
niet meer. Hij schaamde zich voor hen.
Dat zou het zijn.
SJOENE HAD de laatste drie jaar als
in een roes doorleefd. De dominee kwam
niet meer sinds Sjoene hem de deur had
gewezen. De enige die nog wel eens kwam
was de „gluurder". Hij vroeg dan beleefd
of hij binnen mocht komen, dronk een
mok koffie en keek ondertussen maar
rond. Hij wist dat Sjoene stroopte. Maar
hij had hem nog nooit kunnen betrappen.
Dat kon ook niet, want toen Sjoene het
geweer nog niet bezat, en nog strikken
zette, borg hij de koperen strikken altijd
in de verfomfaaide hoed. En als de
„gluurder" hem al eens in het bos aan
hield, en fouilleerde, dan vond hij de
strikken nooit. De konijnen had hij altijd
in zijn broekzak aan de binnenkant van
de broekspijp. Sjoene mocht dan wel dom
zijn, maar aan slimheid ontbrak het hem
toch niet.
EN NU WAS'het morgen dan kerstfeest.
Hij maakte er weinig werk van. Van lek
ker eten hield Sjoene niet meer zoveel. Al
tijd alleen. Vlug eten, en dan meer weer
naar buiten. Altijd dwaalde Sjoene door
de bossen. Ieder plekje kende hij. Maar
nu ging hij er toch niet uit. Met kouse
voeten op de potkachel zat hij behaaglijk.
Voor hem lag de almanak van vier jaar
geleden. Al in gedachten verzonken hoor
de hij niet dat er mensen aankwamen. Hij
merkte ook niet dat er kinderen bij wa
ren. Een paar maal liepen zij om het huis
heen. Aan de achterkant van het huis
brandde licht. Ze klopten op de deur, nog
eens, nu iets harder. Sjoene schrok wak
ker uit zijn lichte sluimering. Wat was
dat hu? De „gluurder"? Eerst keek hij
even of er geen resten van de stroperij
meer te bespeuren waren. De „gluurder"
was maar wat geslepen. En om nu nog
net voor de kerst ergens op betrapt te
worden, daar voelde Sjoene weinig voor.
Behoedzaam liep hij naar de deur." Door
het raampje zag hij vijf mensen. Twee
mannen, een vrouw en twee jongetjes. Hé,
die ene was de dominee. Had zeker weer
wat te zanikken. Met tegenzin deed hij
de deur open. „Dag Sjoene", zei de domi
nee, „mogen we even binnenkomen? Ik
heb visite meegebracht". Sjoene dorst niet
te weigeren. Hij ging de mensen voor
naar binnen. De twee jongetjes keken
verbaasd rond, maar zeiden niets. Ze
moesteh voor deze keer maar in de grote
kamer gaan zitten. In de keuken was geen
plaats voor zes mensen. Hij stak de pe
troleumlamp boven de tafel aan, en no
digde iedereen uit plaats te nemen. Er
waren net genoeg stoelen. De jongetjes
bleven staan.
„EN", ZEI DE DOMINEE, „hoe gaat
het, zo helemaal alleen. Vind je het niet
vervelend om juist met het feest van de
0000C00e00C6Ceee6CO060C60636336663306C6at>6c6<S<^^
Geboorte zo helemaal alleen in het bos
te zitten? Het is tenslotte toch een feest
dat gezellig gevierd moet worden niet
waar?" Sjoene keek de dominee donker
aan. Waarom liet men hem ook niet met
rust? En die andere man. wat moest die
nu hier? Zeker een stille. En die vrouw
zat hem alsmaar aan te kijken. Nee,
Sjoene voelde zich allesbehalve op zijn
gemak. Gingen ze maar weer weg. „Ja,
kijk", zei de dominee, „we wilden vra
gen of je meeging naar de stad om daar
het kerstfeest te vieren. Deze meneer
hier, is namelijk je zoon Jan".
SJOENE KEEK Jan scherp aan. Ja. de
zachte ogen van Lize, en dezelfde wils
krachtige mond. Een waas trok voor zijn
ogen. Even later sloot hij Jan in zijn
armen. Ze zeiden niets. Lang stonden ze
zo. Sjoene heeft met hen het kerstfeest
gevierd. Met een brok in zijn keel zong
hij 's morgens in de kerk het „Stille
Nacht, Heilige Nacht". Dat Sjoene zo
lang in het duister had moeten zitten om
op z'n oude dag nog het feest zo te kun
nen vieren. En met fiere stem, en zonder
zich te schamen zong Sjoene staande met
alle kerkgangers „Ere zij God, in de
hoogste hemelen, en vrede op aarde".
IK WEET het wel van tevoren: objec
tief zal deze kroniek over het dichtbundel
tje, dat Claudine Witsen Elias uit het na
gelaten werk van J. W. F. Werumeus Bu-
ning op zijn verzoek samenstelde, niet
kunnen uitvallen. Men schrijft, zonder zich
zelf geweld aan te doen, niet onbevoor
oordeeld over wat zeer na aan het hart
gaat. En Buning, zijn persoon en zijn werk
ben ik bijzonder genegen. Ik verdoezel de
zwakke kant van zijn dichterschap daar
om nog niet. Er zijn in onze taal groot
sere verzen geschreven dan de zijne,
ongetwijfeld. Maar die erkenning doet
niets af aan mijn innerlijke zekerheid dat
Bunings gedicht, het mag dan grotendeels
erts van poëzie zijn gebleven, van een on
middellijkheid, een gevoelswarmte, een
natuurlijke spontaneïteit is, die dichter bij
de oorsprong van alle leven en alle poëzie
staat dan het gaver, welgevormder, geci-
viliseerder vers van vele zijner tijdgeno
ten. Er school in Buning een Middeleeuwer,
een vagant, een levensminnaar, die het
aardse zeer lief had, maar het altijd over-
togen zag met een hemelse glans. En er was
iets in hem van de elementen, van de sei
zoenen, van hun oneindigheid en hun
eeuwigheid, hun onverwoestbaarheid en
hun wederkeer. Hij, die in zijn in-memo-
riam-poëzie der eerste jaren met de on
verbiddelijke dood, met Gods wil, had ge
streden, toen hem het liefste ontvallen
was, richtte zich op en trotseerde de stor
men van dit leven sindsdien, dichtte die
stormen van leed en wanhoop en de stil
ten van diepe vroomheid met de jaren
barser, knoestiger, geteisterder. Maar on
der die weerbarstigheid stroomde, als het
levenssap onder een gegroefde en bemos
te boomschors, een tederheid, een liefde
voor de geliefde, voor de liefde-zelf, die
bij geen ander hedendaags dichter een zo
zuivere hartstoon kreeg. Ik wil hier geen
apologie schrijven. Daarvoor is Bunings
dichterschap me te lief, is het te voor
naam, te „vanzelfsprekend"Maar ik keer
me tegen de gezaghebbende napraters, die
ter vermeerdering van eigen glorie, Bu
nings „tekort" breed hebben uitgemeten,
daarbij zijn populariteit met een schijn
van gelijk tegen hem uitspelend. Bu
nings poëzie ligt inderdaad en daarbij
behoeft men niet eens Maria Lécina tot
getuige te roepen in het gehoor, zoals
het balladeske altijd tot het gevoel en de
verbeelding van velen heeft gesproken.
Pleit dat tegen het poëtisch gehalte van
Bunings vers? Er is een verstaanbaarheid
die uit een zo diepe levenswaarachtigheid
voortkomt, dat eenieder er het zijne in
horen, in herkennen kan lees Christine
de Pisan, Frangois Villon. Lees de poëzie
die aan het individualistische renaissance
vers en Bunings verwantschap met
die aloude volkspoëzie zal zijn zogenaam
de esthetische onvolkomenheden doen om
slaan in de positieve kracht van de on
middellijke zegging, die de hulpmiddelen
van de obligate prosodie niet nodig heeft
om van mens tot mens te dichten, van
mens tot God, van mens tot de oerkrach
ten van leven en dood, van alles wat tus
sen deze beide polen van het zijnde ont
staat en vergaat.
Weremeus Buning
BUNING HEEFT destijds in zijn „Kor
te handleiding tot de litteraire roem" het
nodige en dit met een bittere ironie
gezegd over de wijzen waarop een dichter
het tot eer en aanzien kan brengen in de
hof der letteren. Wie daarin de gekwetste
toon der miskenning meent te horen, hoort
goed. Buning is miskend in zijn latere
jaren. Erger: hij is genegeerd. Maar in
zijn bundel „Verboden verzen" staan bal
lades van een zo hartgrondige droefenis,
van een zo diep godsvertrouwen, als al
leen hij had kunnen schrijven mét de
zwakkere strofen dan, mét de eigenzinni
ge prosodie; maar zijn vers toch, onmis
kenbaar en onvervangbaar. Deze een
zaamheid, deze liefdestrouw, deze onge
kunstelde mystiek, deze hartgrondige
vrees voor de roekeloosheid waarmee de
„Broeder mens" het levenswonder ver
speelt, deze godvruchtige bereidheid de
pijn van alle levens wonden te dragen, deze
verinnerlijkte tederheid zijn ze in de
moderne poëzie ooit zó gedicht? Er zijn
ik zei het al volmaakter gedichten ge
schreven, maar geen die met zoveel men-
senpijn op papier werden gebracht, tegen
wil en dank.
EEN BEETJE SOMBER gestemd stak
Sjoene het petroleumstel in het keukentje
aan. In de kamer kwam hij maar zelden
meer. Dat deed hem maar aan Lize den
ken. Vooral nu, nu het morgen kerstfeest
was. Uit een bus onder het aanrecht haal
de Sjoene een stuk touw, sneed het met
zijn tuinmansmes in twee gelijke stukken,
en bond ieder stuk aan een achterpoot van
het geschoten konijn. Het was een vet. Met
verstarde ogen keek het beest hem aan. In
het begin had zo'n dood konijn hem een
beetje week om het hart gemaakt. Maar
nu deed hem dat niets meer. Nee, alles
went, daar was Sjoene in zijn moeilijke le
ven wel achter gekomen. Vervolgens bond
Sjoene de uiteinden van de touwtjes aan
een spijker in de houten bezoldering. Zie
zo. En nu het scherpe tuinmansmes. In ge
dachten verzonken velde Sjoene het konijn.
Hij waste het, ontdeed het van de lever
en de niertjes, die lustte hij toch niet, put
te water, deed er wat zout bij. en legde
daar het naakte konijn in. Morgenvroeg zou
hij het wel braden. Vervolgens pookte hij
het vuur in het potkacheltje op, en ging
in de enige gemakkelijke stoel zitten die
er in de keuken te vinden was.
HOE LANG WAS het nu al weer gele
den dat zijn toen zeventienjarige zoon Jan
het huis had verlaten. Ze woonden toen
nog in de stad. Jan had hem en Lize con
servatief genoemd. Conservatief en ouder
wets. Wat dat betekende wist Sjoene,niet
goed. Op een dag was er weer ruzie ge
weest. Sjoene had met de vuist op tafel
geslagen. Dat deed hij altijd als hij kwaad
was. Lize had verschrikt staan toekijken.
Zij was gaan huilen. Wat hij allemaal ge
zegd had wist Sjoene zich niet meer te
herinneren. Lize had later gezegd dat hij
tegen Jan had gebruld „Donder maar op,
we willen je nooit meer zien". En Jan was
gegaan. In het begin dachten Lize en hij
dat Jan wel weer terug zou komen. Maar
Jan was niet teruggekomen. Nog eenmaal
hadden zij een kaartje van hem gehad.
„Voor mijn lieve mam en pap", had er
op gestaan. Aan de voorkant stonden
vreemde letters. De dominee, die toen nog
veel en lang met Lize kwam praten, had
gezegd dat het Grieks was. Dus zat Jan in
Griekenland. Lize had er vaak om gehuild,
's Nachts in bed had ze hem vaak wak
ker gemaakt. „Sjoen", zei ze dan, „hoor
jij niets, ik geloof dat er iemand bij de
deur is". En hij was uit bed gegaan. Ach,
het had allemaal geen zin. Jan was weg
en bleef weg. Het verdriet was gesleten,
bij hem, bij Sjoene had het plaats ge
maakt voor wrok. Wrok tegen de mensen,
die het allemaal o zo goed wisten. De do
minee was in die tijd vaak met Lize ko
men bidden voor het behoud van Jan.
Dan was Sjoene maar onder een of an
der voorwendsel de kamer uitgelopen. Nee
dat sentimentele gedoe was niets voor
hem. En sinds Sjoene en Lize naar het
huisje in de bossen waren verhuisd, had
den ze helemaal niets meer van Jan ver-
HET IS BUNINGS wens geweest dat
het ten dele ongepubliceerde en ten dele
verspreid in tijdschriften en weekblad ver
schenen werk door Claudine Witsen Elias
gebundeld zou worden onder de titel „Win-
ter-aconiet". En zo is het dan gebeurd:
de kleine door Querido uitgegeven bundel
draagt de naam van de „kleine eerste
ling" der voorjaarsbloemen, die bloeiend
sterft aan zijn vroegtijdigheid, maar
weerkeert „op het graf van mijn liefste".
Het is een doodeenvoudig gedicht, voort
gekomen uit de eenvoud van de dood die
geen verschrikking is en zich dan ook in
dit gedicht mengt niet als einde, maar
als begin van ander leven, waarin voor
hém de doden zich bestendigden, en on
der die doden als eerste de onvergetelijke
en onvergetene, die hem in deze verzen
meer dan eens tegemoet komt.
„Zij kwam en wandelde met mij", dicht
hij in de Droom van de witte akelei, in
de Droom van de vlinders brengen vier
engelen hem vier witte vlinders, bood
schappers van ginds, „een teeken der
liefde, die u wacht, en ge weet wel waar",
en nadat hij in Droom van de vogels („de
kraai, de sperwer, en de specht") met de
gevleugelden heeft gesproken is zij het ook
die hem thuis wacht en zegt: „wij vliegen
met de dageraad". Stil, verstild, zich
voorbereidend op de eeuwige stilte, be
wegen zich de gedichten van deze bundel
op de mompelende toon van een in-zich-
zelf-spreken. Er ontluikt nog wel een en
kele aardse lente, maar zo lichtvoetig, zo
dartelend van levensdrift als in vroeger
jaren en verzen, kon ze niet meer zijn.
Herfst- en wintergedicht staan dan ook in
hun eenvoud scherper geëtst op de levens-
schemer van bezonnen abdicatie.
HET BLOED IS TRAGER gaan stro
men in deZe verzen, het ritme vertoont
nauwelijks heffingen en minder dan ooit
wordt poëtisch profijt getrokken van de
middelen der taal, zodat het de onwelwil
lenden niet moeilijk zal vallen de zwakke
strofen uit deze bundel met de vinger aan
te wijzen en na te wijzen. Maar ik luister,
en hoor Buning. Ik hoor een vermoeide
stem, en in die vermoeidheid een donker
te, een eenzaamheid, die geen begeren
meer heeft naar wèt ook dat bekoort. Ik
hoor beduchtheid voor het leven dat wordt
verraden, ik hoor „de ezel van Bethle
hem" in een kleine ballade „schreeuwend
van verdriet", ik hoor de mensverlaten
heid in het „zwaluw, ik ben gebleven
als uw verlaten nest" en ik hoor hoe nabij
de dood, zijn dood, is in het tweede ge
dicht dat hij „Oogenblik" noemde: de
schreeuw van de ekster in het holst van
de nacht, het wakkerschrikkend gedierte,
het ritselen van de bloemen in hun ge-
blaarte, en ook het stilstaan van de wol
ken is te horen en het sidderen van de
groene varen „alsof het regen was".
IK ZOEK de hoogtepunten. Ze zijn poë
tisch niet spectaculair. Ze verheffen zich
binnenin, als in een droomnevel Hier is
(Vervolg zie pag
OM DE MISTEL „in levenden lijve" en
dan niet in een bloemenzaak te zien, moe
ten we wat Nederland betreft helemaal
naar zuid-Limburg, waar de groene bollen
kunnen worden aangetroffen in populieren,
appel- en perebomen, en soms ook andere
bomen, onder andere lijsterbessen en lin
den. Een heel vreemde plant, die mare
tak. Hij wortelt in de takken van de boom
en onttrekt daaraan de voor zijn voortbe
staan noodzakelijke sappen en zouten. De
overige levensbenodigdheden, onder ande
re stikstof, worden uit de lucht opgeno
men. Vandaar de groene bladeren, die
echte parasieten bij gebrek aan chloro-
phyl (bladgroen) ten enenmale missen. De
maretak is dus een halfparasiet; hij teert
ten dele op zijn „gastheer". Voor de be
zitter® van boomgaarden is de maretak
een ongewenste gast. Er zijn echter (meest
kleine) fruittelers, die ze laten zitten, om
dat misteltakken tegen Kerstmis een wel
kome bijverdienste kunnen zijn.
Takje van een mistelstruik.
ALLES IS VREEMD en merkwaardig
aan deze plant, en het is geen wonder, dat
een Duitse geleerde met de voor onze oos
terburen typische „Griindlichkeit" een heel
dik boek heeft volgeschreven, alleen over
de mistel! De voortplanting van de mare
tak is interessant, omdat vogels daarvoor
moeten zorgen, met name de mistellijster
of grote lijster. Deze is verzot op de gele
bessen („op bessen gelijkende vruchten",
zeggen nauwkeurige plantenkenners), die
elk najaar bij massa's aan de mistelstrui
ken zitten. Die bessen zijn bijzonder kle
verig, de zaden ook. Ze blijven vaak aan
de snavels van vogels zitten, met het ge
volg dat deze zich gaan „wetten", bij voor
keur aan boomtakken. Dan komen die za
den precies waar ze moeten zijn. Ze zijn
bovendien onverteerbaar, zodat ze ook an
derszins kunnen achterblijven in het ge
boomte, waarin de lijster zich ophoudt. En
als het de goede boom is, dan is het voor
elkaar.
HET IS MOGELIJK, dat zo'n lijster
daarmee zijn eigen ondergang voorbereidt.
De mistel is ook bekend onder een naam,
die niet direct aan een plant doet denken,
namelijk „vogellijm". Vogelvangers (niet
in ons land gelukkig) koken van de mis
telbessen een soort lijm, voor de roeden
waarmee ze de vogels vangen, voor de
„lijmstokken". En met de mistellijster
doen ze het heel eenvoudig: met lijm be
streken takken worden in een soort nest.
gelegd met daarin als lokaas enkele mis
teltakken vol bessen, die de lijster zo graag
lust. Een merkwaardige cirkelgang du?.
Heel bekend is het verhaal van de noordse
mythologie, waarbij de god Baldur wordt
gedood door een aangepunte tak, die hem
door zijn blinde broer wordt toegeworpen
op aanstoken van Loki, de god van het
boze. Dat was een misteltak.
HOE HET KOMT, dat de mistel in een
slechts beperkt gebied voorkomt, kan
moeilijk worden gezegd. Het schijnt dat
zogenaamde „loessgebieden", streken met
een vette kalkrijke bodem, via de bomen
de beste voedingsbodem voor de maretak
zijn. Men houdt het ook voor mogelijk,
dat het voorkomen van de grote lijster
verband houdt met de verspreiding van
de mistel en omgekeerd. Maar weer an
deren weten uitgestrekte gebieden aan te
wijzen, die ogenschijnlijk aan gelijke voor
waarden voor het optreden van de mare
takken voldoen: vette kalkrijke grond, veel
Populieren met maretakken.
populieren en fruitbomen, en de aanwe
zigheid van de grote lijster, terwijl de mis
tel er geheel ontbreekt!
MISSCHIEN speelt het klimaat een ze
kere rol; naar het hoe of waarom wordt
nog steeds gevorst. Ook professor Tubeuf
heeft in zijn dikke boek geen bevredigen
de verklaring kunnen geven. Wel gedijt
de mistel uitstekend bij kunstmatige over
brenging op de daarvoor in aanmerking
komende gastheren in „mistelarme" ge
bieden (vooral in botanische tuinen), maar
de natuurlijke verspreidingsgrens ligt in
zuidelijke of zuidoostelijke richting, waar
men tal van bomen met deze merkwaar
dige kerstversiering getooid kan zien.