Een litteraire oudejaarsbespiegeling
Kunstzinnige vorming van de jeugd
Het begin van een hoogst
noodzakelijke ontwikkeling
Litteraire
Kan tteken i ngen
ZATERDAG 30 DECEMBER 1961
Erbij
PAGINA TWEE
Oudejaarsavondverhaal
door H. G. Cannegieter
C. E. Dinaux
De woudloper
TUSSEN ZIJN WONING en het huis
van de familie, die hem had uitgenodigd
de Oudejaarsavond mee te komen vieren,
lag het woud. Het was wel niet van zo
grote uitgestrektheid als deze benaming
zou doen vermoeden, maar de stedelingen
waren er trots op. Het was hun woud en
het lag midden in de stad, die het in twee-
en verdeelde. En toch was het groot ge
noeg om die beide delen gescheiden te
houden; men kwam er zo gauw niet toe,
dwars door dat geboomte heen te wande
len, en men beperkte zijn vrienden- en
kennissenkring eigenlijk maar tot de helft
waarin men woonde. Het was een hele
onderneming, naar de andere helft over
te steken en de wederzijdse bezoeken ble
ven dus schaars.
Maar hij had geen andere keus, wilde
hij niet gedoemd blijven tot een eenzaam
zich opsluiten op zijn huurkamer. Dus ging
hij maar op weg en spoedig had hij het
woud bereikt.
Het was een geheel andere Oudejaars
avond dan zoals men zich deze in zijn ver
beelding graag voorstelt. Geen witte wa
de van sneeuw, geen tintelende blauwe
vrieslucht, maar een dichte vochtige mist.
Doodstil hingen de slappe takken der bo
men neer en de enkele dorre blaadjes
ritselden niet.
NA ENIGE PASSEN tussen het geboom
te te hebben gedaan, zag de wandelaar
geen hand meer voor de ogen. Niets dan
de nevel, die hem als in een grauwe wolli
ge mantel afzonderde van de rest. Het ge
luid van de stad was volkomen verdwe
nen; zelfs het klokgelui voor de Oudejaars-
dienst klonk hier niet door.
De wandelaar verdiepte zich onder het
gaan in gemijmer over het afgelopen jaar.
Hij had veel beleefd; weinig vreugde en
veel droevigs. Hij wilde dit alles nog eens
overdenken. Maar hij kon de gezichten,
die hem zo vertrouwelijk waren geweest,
niet vóór zich krijgen en de gebeurtenis
sen, waarmee hij te maken had gehad, kon
hij niet meer oprakelen. Het leek, of zijn
geheugen, mede in deze ondoorzichtige mist
opgelost was. Bijna was hij tegen een
boom gebotst. Zijn schoen stootte tegen de
stronk en hij struikelde bijna. Hij keek
op. maar van de stam kon hij nog gean
halve meter ontdekken. Hij zag niet, of
het een eik of een beuk was; slechts een
donker plekje in de nevel toonde aan, dat
hier een boom moest staan.
TERWIJL HIJ voortstrompelde, beving
hem een vreemde gedachte. Die boom zag
ook de overige bomen niet. De wandelaar
wist, dat hij in een bos was, maar in de
mist had het net z'o goed een alleenstaan
de boom kunnen zijn.
Maar er verscheen voor zijn half ver
blinde ogen nogmaals een zwarte scha
duw; wéér een boom. En dan weer niets;
niets dan grauwe wollige mist.
Zo zag de wandelaar eensklaps het voor
bijgegane jaar: in de nevel van de tijd
was alles vormloos geworden, wat kort te
voren nog kleur en gestalte voor hem had
bezeten. Levendige kleuren en markante
gestalten.
Vreemd was dit: dat dit alles voordat
men het besefte in het niet kan verdwij
nen en geen andere herinnering achter
laat dan een onbestemd en verward beeld.
Weer een boom! Waar was hij eigenlijk?
Waar bevond hij zich? Het voetpad was in
de mist niet te ontwaren. Aan de zachte
tred van zijn voeten bemerkte hij, dat hij
op mos liep. Of was het rulle aarde? Hoe
het zij, hij moest verder.
Ja, het was een vreemd en verward jaar
geweest; er zat geen lijn in de gebeurte
nissen; er zat geen lijn in zijn leven. Daar
om liet het beeld zo weinig vaste vorm na
en daarom waren de kleuren zo verwa
terd.
Onzekerheid overal had het vergleden
jaar gekenmerkt; onzekerheid in de grote
wereld; onzekerheid in zijn eigen kleine
bestaan. Hoe kon dit ook anders, zolang
de wereld zo wankel was en onbekend ge
vaar telkens aan alle kant dreigde?
HET WAS EEN DUISTER jaar geweest
waarin geen helder licht de weg wees,
noch opwekte tot het bereiken van een
doel. Eigenlijk maar gelukkig, dat dit jaar
om was en er een nieuwe tijd in het ver
schiet kwam. In het nieuwe jaar zou nij
zijn weg beter uitbakenen; dan zou het
licht weer gaan schijnen en de gebeurte
nissen in het klein en in het groot ophel
deren. Dan zou hij zich niet weer laten
inpinnen door die ontmoedigende onze
kerheid. De vormen en gedachten zouden
helder en afgerond vóór hem staan. Hij
zou niet langer in de nevel ronddolen zoals
op dit ogenblik.
Botste hij daar wéér tegen een boom
stam? Er moesten niet teveel hinderpalen
op zijn weg verschijnen, want dan zou hij
telaat komen om met de familie mee het
Oudejaar uit te zitten. Waar was hij eigen
lijk?
Nee, dit was geen boom! De stam gaf
mee en week terug met de aanraking van
zijn tastende hand. Het leek wol waarin
hij greep; Het deed denken aan het grijze
spinsel van zachte draden.
Er klonk een geluid uit hetgeen hij had
aangeraakt. Een flauwe kuch, en toen, tot
zijn verrassing, een mensenstem! Hij tuur
de met stekende ogen door het nevelgor
dijn heen en ontwaarde, dat er een grijs
aard vóór hem stond, en dat hij met zijn
éne hand in het kleed en met zijn andere
in de baard van de man had gegrepen.
De grijsaard sprak de wandelaar aan
en vroeg hem, of ook zijn weg door het
woud ging. Dan konden ze samen oplopen.
Hij nam het aanbod aan; het was hem
een geruststelling, in deze angstig stille
en duistere omgeving een medemens te
mogen ontmoeten, die even eenzaam als
hij worstelde om aan deze omsluiering te
ontkomen.
SAMEN STROMPELDEN zij verder,
zich schurende tegen boomstammen, strui
kelend in kuilen, zich het aangezicht strie
mend tegen twijgen en steeds maar voort-
dwalend in deze ondoordringbare mist.
Geheel in beslag genomen door het zoe
ken van de richting zeiden zij geen woord
tot elkaar. Zij konden elkanders gelaat
niet onderscheiden noch de kleur en de
vorm van hun kleed. Zoals ieder hunner
in eenzaamheid had gedwaald voordat hij
de ander ontmoette, dwaalden zij nu sa
men voort in gemeenschappelijke een
zaamheid. De nevel scheidde hen van el
kaar en hulde elk hunner in zijn eigen
onzichtbaar gewaad.
Het scheen de wandelaar toe, dat de
weg veel en veel langer duurde dan ge
woonlijk. In de zomer was hij het woud
binnen een kwartier door, maar nu leek
het, of hij er al uren in ronddoolde. Soms
meende hij in de mist plekjes te herkennen,
die hij reeds eerder was gepasseerd. Zou
Het leek wol waarin hij greep"...
hij verdwaald zijn? Het werd hem angstig
te moede!
In zijn angst greep hij de grijsaard naast
hem bij de arm. Het verbaasde hem,
dat het een krachtige arm was en niet zo-
als hij gedacht had, het magere slappe
armpje van een hoogbejaarde, dat hij bij
na niet durfde aanpakken uit vrees, dat hij
het zou breken. Door het wollen kleed
heen voelde hij de stevige spieren, hard
als ijzer in de greep van zijn hand.
De stem van de grijsaard, die tot nog toe
niet had gesproken, klonk even krachtig
en flink.
„Moed houden, jonge man", voegde de
grijsaard hem toe; „nog even moed hou
den; wij zijn er zo dadelijk!"
En werkelijk zag de wandelaar, hoe de
mist om hem heen ietwat opkleurde; een
schemerig rood begon hem te omgeven en
deze schijn nam allengs toe tot een rosse
gloed.
„IK MOET HJER AFSCHEID van je ne
men", vervolgde zijn metgezel; „mijn
weg is ten einde, waar de uwe begint.
Wij hebben samen de tocht weer volbracht
en zijn er samen behouden doorheen ge
komen. Wij hebben gedwaald, wij hebben
°ns gestoten, wij zijn gestruikeld, maar
wij zijn er tenslotte weer! Jij hebt mij
gesteund en ik heb jou gestednd en zo is
het gelukt. Maar nu gaan wij uiteen. Ik
ben thuis, maar jij moet heel het mistige
woud nogmaals door
„Maar wij zijn er toch doorheen?", sta
melde de wandelaar verschrikt.
„Dat dacht je maar! Het woud ligt nog
vóór je. En één enkel ogenblik mag je
je verheugen in een beetje licht, dat dooi
de nevel heengloort, maar dit licht gaat
„WAT HEBT GE", heeft Jan Greshoff
eens de Rechter op de dag des oordeels
aan een alombekend letterkundige doen
vragen, „wat hebt ge gedaan met de ta
lenten, welke ik tl hebt toevertrouwd?"
Die gewetensvraag èlk ogenblik actueel
kan men met traditionele oudejaarsbe-
zonnenheid aan het scheidende 1961 stel
len: wat, jaar van toenemende spanning
en dreiging, deed ge met onze litteraire
talenten, of juister misschien wat de
den ze met U? Hebben ze V gegeven wat
deze tijd van overgang allereerst nodig
heeft: een litteratuur die meer is dan een
vrijblijvende levensbijeenkomstigheid, een
litteratuur die inderdaad leven creëert, die
ordent en vormt, verkent en ontdekt, die
een stukje levensonbewustheid toevoegt
aan het domein van het menszijn? We ver
loren de onvergetelijke en onvergelijkelij
ke Nescio en in Anton Coolen een boeiend
verteller, die in het beste van zijn werk
de niet ten onrechte gewantrouwde streek
roman tot een volwaardig litterair genre
na een ogenblik weer verdwijnen; het is
niets dan een seinlicht, dat de aflossing
aangeeft.
„De aflossing?" vroeg de wandelaar ver
baasd.
„Ja, zoals ik je al zei, mijn tijd is
om en je krijgt een nieuwe gids en ver
trouw op hem zoals je op mij vertrouwd
hebt. Hi i zal je geleiden door het mistige
woud.
„Maar dat zijn wij toch dóór?!"
„Nee, mijn jongen. Je staat weer op de
zelfde plek als toen je de tocht begon. Je
hebt, door de duisternis misleid, lopen do
len en bent verdwaald. Je bent op dezelfde
plek teruggekeerd, en je moet op nieuw
de tocht hervatten. Zorg nu, dat je niet
nogmaals dezelfde fouten en vergissingen
maakt.O, ik weet wel, je neemt je
voor nu beter op te passen en scherper uit
te kijken. Je denkt, dat je door deze tocht
hebt geleerd en dat je je hebt geoefend.
Dit mag zo wezen, maar. alles blijft on
zeker in de mist, die je ook nu weer wacht;
de onzichtbare boomstammen blijven,
waaraan je je stoot: de kuilen blijven,
waarin je valt; de twijgen blijven, die je
in het gelaat striemen; de wortels en stron
ken blijven, waarover je struikelt
Maar hou goede moed; ik neem afscheid,
maar je nieuwe gids staat al klaar.
DE STEM VAN DE grijsaard was al
zwakker en zwakker geworden en zijn ge
stalte schrompelde ineen. In de rosse gloed
die hem omscheen, zag de wandelaar,
dat zijn begeleider ingekrompen was tot
een klein mannetje. Toen hij naar de grond
keek om dit proces zich te zien voltrek
ken, bemerkte hij, dat de grijsaard ver
anderd was in e-en kind. En met zijn kleine
beentjes deed dit kind de eerste stap voor
waarts. De gloed verdween en samen
strompelden de wandelaar en het kind tus
sen de onzichtbare bomen door het mistige
woud in.
opvoerde. Werd deze aderlating goedge- haar bronnen verwijzende aantekeningen,
maakt door jong bloed? Ik blader in de in enkele passages is er zonder enige bron-
kronieken die ik in dit ten einde lopend vermelding en zelfs zonder de obligate
jaar schreef en tracht van elk der be- aanhalingstekens een frappante gelijklui-
sproken boeken een zeventigtal met el- dendheid met zinsneden uit de kernachti-
kaar het beeld op te roepen dat ze na- ge samenvatting, die de onlangs terecht
lieten. Soms, in het twijfelachtigste geval, met de „Prijs der Kritiek" onderscheide
ts het met meer dan een schim, een vage criticus en essayist W L. M E van Leeu-
hermnermg. Soms ook is het een tafereel, wen in zijn „Drift en Bezinning" van het
beter: een persoon, nog beter: een stem. oeuvre van Du Perron gaf een karak-
Geen litteratuur zonder stem. „Der Ton teristiek die tot het beste behoort wat er
tst alles schreef Goethe. F. C. Terborgh over de Mannen van Forum werd geschre-
heeft een stem, en Koolhaas heeft er een, ven.
en Simon Carmiggelt, en de dichter Ka-
rel Jonckheere die over blinde ogen dicht- Van Leeuwen heeft er, dunkt me, als
te met een binnenwaartse blik. Ik heb essayist die de Forumbeweging van het
naar Leo Vroman geluisterd in zijn eerste begin af met scherpzinnig commen-
..Twee gedichten" en ik hóór hem nog en taar volgde, recht op dat de onbevooroor-
ik zie hem nog, want niemand spreekt als deelde lezer weet, waar men zijn tekst vrij-
hij en „verschijnt" als hij. De bejaarde wel letterlijk, soms woordelijk, bij Ada De-
Walschap heeft met jeugdige ijver nog prez kan terugvinden: op blz. 171 schrijft
-ens can zijn „Deps" gebouwd, een nieuw Van Leeuwen: „Zo wees dus Du Perron
Deps, en het lawijt van al die nieuwig- (-) onmiddellijk af wat hem mishaagde:
heid heb ik, in Walschaps toonhoogte, nog Freud, Coster, woordkunst, gewild moder-
plezierig in de oren. Als Mulisch zijn psy- nisme, snobisme, kortom alles wat onge-
chologen voert hoor ik zijn uitdagende kol- zond is en onnatuurlijk op het gebied van
derlach, die me niet beletten kan in zijn leven, liefde en kunst." Op blz 134
altijd nog wat chaotische creativiteit schrijft Ada Deprez:. „In zijn cahiers trok
maar dan toch creativiteit! te geloven, hij ten strijde tegen alles wat hem mis-
In „Bodega Rapsodie' van J. C. Falke haagde: Coster, woordkunst, modernisme,
(Johan van der Woudeklinken gedemp- snobisme, tegen alles wat hem als onge-
te stemmen van een voorbije tijd, teke- zond of onnatuurlijk voorkwam op het ge
nen zich duidelijk herkenbaar gestalten af bied van leven en kunst."
van levenspassanten, die nog iets meer de
den dan alleen maar voorbijgaan. Vest- OVFR HFT tcaratctttr rio
dijks stem kennen we, kunnen we althans geneTabe schr^t Van Toc Xcn '1,"
lcenver, en nne hem 7„ generatie schrijft Van Leeuwen op blz. 133
kennen en wie hem nog niet in zijn le- AU:Z Ui "K
vensambivalentie verstaan mocht hebben, heM^enirlifril "^radltiel00®"
kan hem ontmoeten in de „gestalten" die Tic U l r u fVOlg' vo1"
hij tegenóver zich, naast zich plaatste en - - z instellen ten opzichte
later maar
zich,
Zijn
man
DÖÓÖTÖÓÓOOOÖOOÓÓCÓ
IN 1955 tverd een staatscommissie ge
vormd die tot taak kreeg de kunstzinnige
vorming van de jeugd te bestuderen.
Thans, in 1961, heeft zij haar rapport
uitgebracht aan de minister van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschappen. In
onderwijskringen werd met veel belang
stelling naar dit verslag van de commis
sie uitgezien en het tijdschrift „Ver
nieuwing van opvoeding en onderwijs"
wijdde er zélfs een geheel nummer aan,
waarbij minister Cals een ten geleide
schreef. De commissie, die onder voor
zitterschap stond van prof. dr. N. R. A.
Vroom, en waarvan onder anderen prof.
G. Stuiveling en prof. dr. H. van de
Waal leden waren, heeft zich bijzonder
goed van haar taak gekweten. Het rap
port is helder, typografisch goed ver
zorgd (dat mag danook wel bij een rap
port over kunstzinnige aangelegen
heden), goed leesbaar en logisch gecon
strueerd. Na een inleiding, waarin ver
schillende doelstellingen, omstandig
heden waarin dit soort onderwijs thans
plaats vindt, organisatorische kwesties
etcetera ter sprake komen, volgen aparte
hoofdstukken over: Visuele vormen; Let
teren en toneel; Muziek; Het esthetisch
element hij de lichamelijke beweging; en
de Film. Men ziet dat het gehele terrein
wordt bestreken en alle onderwerpen,
die bij de kunstzinnige vorming aan de
orde komen worden besproken. Welis
waar niet uitputtend, maar dat is bij een
dergelijk uitgebreid terrein ook wel te
veel gevergd.
allerlei aard; de ontwikkeling van de
smaak, niet van vandaag op morgen te
verwezenlijken zijn, maar tegelijkertijd
constateert ^ij een tekort aan visie op en
begrip voor de betekenis van de kunst
in het persoonlijk leven bij de onderwijs-
autoriteiten in Nederland gedurende vele
lange jaren. Hoe kan men anders het be
staan van de vele smakeloze schoolgebou
wen verklaren, met een allerbedroevend
ste inrichting, als men die uit een oog-
IN DIT RAPPORT komen de voornaam
ste punten waar het in deze vorming om
draait goed naar voren. Daarbij wordt
ook menige harde noot gekraakt en cri-
tiek gegeven op de huidige situatie bij
het Nederlandse onderwijs, waar op dit
gebied nog bijna alles ontbreekt. De com
missie ziet zelf ook wel, dat de doelen
die zij stelt: de ontwikkeling van de ex
pressieve en de creatieve vermogens in
ieder kind; van de receptieve vermogens
ten aanzien van de kunst, dus de ont
vankelijkheid voor kunstwerken en van
punt van „smaakvorming" beziet. Hoe
is het anders mogelijk, dat zoals de com
missie constateert, tal van schoolboeken
niet voldoen aan de eisen die men aan
een goede typografische verzorging moet
stellen. De uren die beschikbaar zijn voor
de uiting der creativiteit, zoals die voor
tekenen, handenarbeid, handwerken, to
neel en muziek, zijn naar de mening van
de commissie bij de meeste takken van
onderwijs te gering in getal om tot een
effectieve kunstizinnige vorming van de
persoonlijkheid te komen. Bovendien con
stateert de commissie, dat op tal van
scholen niet de modernste methoden wor
den toegepast, maar dat men daar nog
werkt met het natekenen van voorbeel
den en het „overtrekken" van kaartjes;
lesmethoden die weinig betekenis hebben
voor het aankweken van belangstelling -;n
de zin om zelf wat te gaan doen.
NATUURLIJK HEEFT de commissie
gelijk, wanneer zij stelt dat een goede
kunstzinnige vorming bijdraagt tot de vol
ledige en harmonische ontplooiing van de
persoonlijkheid en dat er in die vorming
ook andere faculteiten worden aangespro
ken. Maat, ritme, klank, kleur en vorm
zijn eigenschappen der dingen, waarvoor
de jonge mens veelal in hoge mate ont
vankelijk is. Van deze ontvankelijkheid
dient zoveel mogelijk gebruik te worden
gemaakt bij de pogingen hem binnen te
leiden in ae hem vreemde sferen van ab
stracte relaties en symbolen, bijvoorbeeld
getal, schriftbeeld en grammaticale func
ties."
Verbetering van de smaak en de aan
wakkering der creativiteit, zowel als het
kweken van belangstelling voor kunst
uitingen zijn zeker noodzakelijk in een
maatschappij die door snvaakbederf (mas-
saproduktie, reclame) bedreigd wordt, en
waarin de werkende mens over steeds
meer vrije tijd gaat beschikken, die liefst
enigermate zinvol besteed moet worden.
Dit alles is waar, maar men mag toch
niet uit het oog verliezen, dat kunstzinnige
vorming slechts een .aspect van de opvoe
ding is. Ho? zwaar men dat weegt is van
vele andere factoren afhankelijk. Zeker,
er is geen twijfel aan, belangstelling voor
kunst en goede smaak verrijken het leven;
gevoel voor schoonheid en het uitleven
van eigen creatieve vermogens ook al
zijn die maar beperkt kunnen een bij
zondere bevrediging, ja zelfs een zeker ge
luksgevoel verwekken. Het blijft echter de
vraag, of voor de kunstzinnige vorming
daarouer hier niet ónder de d'ngen' ee" °P
werken van alle krachten van buiten en een
ongeremd naar buiten laten treden van al
le instincten en typische eigenschappen
van een rijpe cultuur, met als gevolg een
meermalen poneren van stellingen en
ideeën, welke bij de twee vorige genera
ties even scherp geformuleerd te vinden
zijn." En bij Ada Deprez lees ik op blz.
110: „Als voornaamste kenmerken had het
tijdschrift de traditieloosheid, een zich fris
in het maandschrift ..Maatstaf', instellen ten opzichte van de dingen, een
Voltairiaanse Sluipmoordenaarsro- onbeperkt op zich laten inwerken van alle
en zijn aan Lesbos verplichte „Al- kosmische krachten van buiten en een on-
penroman" hoop ik binnenkort te bespre- geremd naar buiten laten treden van allé
ken, evenals de jongste Bordewijk: „Tij- instincten en intuïties. Dit ging gepaard
dmg van ver", een roman die gebouwd ii met een jeugdig gemis aan kennis en eer
als een kapitaal herenhuis. bied voor het verleden, voor de rijpe cul
tuur van de twee voorafgaande en nog
ER WAREN EN er zijn jongeren, die zeer krachtige generaties(-). „Van Leeu-
mogelijk een stem zullen krijgen: Steven wen'geeft op blz. 148 deze uitnemende ka-
Membrecht misschien; Mischa de Vree- rakteristiek: „de beste dezer generatie be
de wellicht; Boeli van Leeuwen zitten inderdaad die drie waardevolle eigen
hoogstwaarschijnlijk; Ellen Warmond schappen: strijdbaar, waakzaam en vroom
stellig. In het algemeen: sinds Aapnoot- te zijn; strijdbaar tegenover allen, die het
mies de laatste onderontwikkelde enclave leven verraden; waakzaam tegenover de
van het analfabetisme inlijfde bij het im- eigen, vaak verraderlijke gevoelens en de
perium des woords is elk welgeaard Ne- verlokkende sfeer van leuzen en idealen,
derlander met enige kennis van de buiten- die kan doen insluimeren; vroom in die
landse litteraire themata in staat om een
roman te schrijven, die in het „feuille-
tonnistische Zeitalter" zoals Hermann
Hesse de litteraire zelfkant van het atoom
tijdperk betitelde wel een lezer vindt..
Tk wil maar zeggen: onze hedendaagse
letteren geven nu niet bepaalde aanleiding
om ons op de nationale borst te slaan; al
is het middelmatige niet slecht, het is
daarom nog niet goed. En er wordt veel
middelmatigs geschreven sinds het boek
massaprodukt is geworden.
ONBESPROKEN BLEVEN nog enkele
essayistische werken, waaraan ik voor de
klokslag van twaalf nog mijn critisch tri
buut wil betalen. Ik noem de lijvige stu
die van Dr. F. W. van Heerikhuizen over
..Het werk van Arthur van Schendel"
(J. M. Meulenhoff), die, was het geen
proefschrift geweest, kwalitatief zwaarder
gewogen zou hebben als de auteur zich
kwantitatief had beperkt. Maar ook in zijn
volumineuze gestalte van vierhonderdtach
tig bladzijden is het een werk waar iedere
ingewijde respect voor moet hebben en
iedere letterlievende leek een „analytisch
portret" in kan vinden, dat hem verrassen
de kanten van Van Schendels persoon en
werk zal onthullen. Mij persoonlijk gaat de
deelsom te „restloos" op: het „eigenste"
van Van Schendel zijn stem laat zich
in geen enkele formule vastleggen. Maar
er is aan dit boek met toewijding gewerkt,
er is met liefde aan geschreven uit een
eerlijke overtuiging en op weloverwogen
gronden, dat is geen geringe verdienste.
HEEL WAT MINDER gelukkig ben ik
met de bij A. Manteau verschenen studie
van Ada Deprez over E. du Perron (vol
ledige titel: E. Du Perron, zijn leven en
zijn werk, 1899-1940). Het boek, waarmee
de schrijfster „haar licentiaat aan de uni
versiteit van Gent" verkreeg, is, meen ik,
rijkelijk geprezen. Voor zover deze lof de
aan de dag gelegde ijver betreft Ada
Deprez documenteerde zich grondig
kan men niet anders dan instemming be
tuigen. Maar een werk, dat een figuur als
Du Perron wil verklaren uit zijn werk, en
zijn werk uit zijn leven, kan met ijver al
leen niet zó geschreven worden dat deze
onvervangbare Du Perron er in levenden
lijve in verschijnt. Daarvoor is creatie no
dig ware biografie is creatie en niet
het werkresultaat van documentatie. En
wat deze laatste betreft: Ada Deprez mag
ter verantwoording van haar tekst aller
minst zuinig zijn geweest met de naar
Nescio, in 1961 overleden
zin, dat allen een zuiverheid, hetzij indivi
dueel of sociaal of religieus nastreven",
hetgeen bij Ada Deprez op pag. 110 als
volgt luidt: „De beste onder deze generatie
streefden toen nog naar het bezit van drie
waardevolle eigenschappen: strijdbaarheid
tegenover allen, die het ware ieven ver
raadden, waakzaamheid tegenover de eigen
vaak verraderlijke gevoelens en de verlok
kende sfeer van leugens en idealen, die
kon doen insluimeren, en vroomheid, in
de zin van zuiverheid, hetzij individueel of
sociaal nagestreefd: een streven naar
„menselijke waardigheid".
MEN MAG, MEN wil aannemen, dat het
goede geheugen Ada Deprez parten heeft
gespeeld, versterkt wellicht door de sugges
tieve tekst van Van Leeuwen, die opnieuw
als criticus met een bijna veertigjarige er
varing de proef op de som van zijn be
kwaamheid en zijn critisch onderscheids-
vermogen leverde in zijn bundel „Nieuwe
Romanciers" (Uitg. Mij. W. de Haan
N.V.), een vijftigtal beschouwingen over in
de jaren 1950-1960 verschenen proza.
3000000000000000000000a00ooo°oooooooooo(xxxxxx7coooooocxxx)Ooaoooooooocx3ooooooooOGoaoooooooooccoGCOOOoooooooooQOO
daarom ook weer extra ruimte in ons on
derwijs moet worden gecreëerd. De com
missie wijst er zelf al op, dat ook het
derde milieu (het verenigingsleven e.d.m.)
ingeschakeld zal moeten worden.
HET ZIET ER inderdaad naar uit, dat
men zich vooral buiten de school zal moe
ten bekwamen en vormen. In het reeds
vrij overladen lesprogramma van de
meeste scholen lijkt het ons moeilijk ex
tra uren vrij te maken. Daarmee is echter
niet gezegd, dat in het bestaande school
programma dikwijls niet veel meer kan
gebeuren, dan thans het geval is. In het
rapport wordt opgemerkt, dat kunstzinni
ge vorming een modus is, een wijze van
doen in alle vakken. Wij zijn hét daar
volledig mee eens. Met extra uren bereikt
men immers altijd minder, dan met een
soort van onderwijs, dat in het algemeen
een bepaald vormingsdoel in de praktijk
met alle krachten nastreeft. Voor het doen
ontstaan van een dergelijke schoolgeest
zouden echter ook bergen werk verzet
moeten worden, want het zou niet minder
dan een pedagogische revolutie betekenen.
Op het ogenblik is er in de meeste takken
van onderwijs van een dergelijke op de
kunstzinnige vorming gerichte geest geen
sprake.
MEN MAG HET onderwijs daarvan ech
ter niet al te veel verwijten maken. Ten
slotte is dit pas de laatste jaren goed in
beweging gekomen en heeft het oog gekre
gen voor al de uiteenlopende problemen
waaraan het iets zou moeten doen.
(Eigenlijk is dit rapport daarvan zelf weer
een voorbeeld). Met een uit een ander tijd
perk stammende outillage en met leer
krachten die nóg zo mobiel kunnen zijn,
maar toch achter komen bij de snelle ont
wikkelingen en eisen van de moderne dy
namische wereld, poogt het Nederlandse
onderwijs nieuwe wegen te vinden, zonder
de oude goede paden links te laten liggen.
Daarbij zijn het vooral de exacte vakken
en de talen, die het eerst de aandacht ver
dienen. Wanneer men nuchter naar de
prioriteiten in het onderwijs vraagt, dan
zijn het de zojuist genoemde vakken waar
het in een land, dat alles op alles moet
zetten om zijn groeiende bevolking een be
hoorlijk levenspeil te verschaffen, op aan
komt. Men zal de betekenis van de kunst
zinnige vorming hiertegen af moeten we
gen. In het rapport wordt deze betekenis
ons duidelijk getoond en daarmee is een
begin voor een verdere uitbouw van de
studie gemaakt. Het is een geheel andere
kwestie, of men nu alles wat in dit rap
port wordt gewenst ook maar op korte ter
mijn moet verwezenlijken.
W ,angeveld