Een litteraire oudejaarsbespiegeling Kunstzinnige vorming van de jeugd Het begin van een hoogst noodzakelijke ontwikkeling Litteraire Kan tteken i ngen ZATERDAG 30 DECEMBER 1961 Erbij PAGINA TWEE Oudejaarsavondverhaal door H. G. Cannegieter C. E. Dinaux De woudloper TUSSEN ZIJN WONING en het huis van de familie, die hem had uitgenodigd de Oudejaarsavond mee te komen vieren, lag het woud. Het was wel niet van zo grote uitgestrektheid als deze benaming zou doen vermoeden, maar de stedelingen waren er trots op. Het was hun woud en het lag midden in de stad, die het in twee- en verdeelde. En toch was het groot ge noeg om die beide delen gescheiden te houden; men kwam er zo gauw niet toe, dwars door dat geboomte heen te wande len, en men beperkte zijn vrienden- en kennissenkring eigenlijk maar tot de helft waarin men woonde. Het was een hele onderneming, naar de andere helft over te steken en de wederzijdse bezoeken ble ven dus schaars. Maar hij had geen andere keus, wilde hij niet gedoemd blijven tot een eenzaam zich opsluiten op zijn huurkamer. Dus ging hij maar op weg en spoedig had hij het woud bereikt. Het was een geheel andere Oudejaars avond dan zoals men zich deze in zijn ver beelding graag voorstelt. Geen witte wa de van sneeuw, geen tintelende blauwe vrieslucht, maar een dichte vochtige mist. Doodstil hingen de slappe takken der bo men neer en de enkele dorre blaadjes ritselden niet. NA ENIGE PASSEN tussen het geboom te te hebben gedaan, zag de wandelaar geen hand meer voor de ogen. Niets dan de nevel, die hem als in een grauwe wolli ge mantel afzonderde van de rest. Het ge luid van de stad was volkomen verdwe nen; zelfs het klokgelui voor de Oudejaars- dienst klonk hier niet door. De wandelaar verdiepte zich onder het gaan in gemijmer over het afgelopen jaar. Hij had veel beleefd; weinig vreugde en veel droevigs. Hij wilde dit alles nog eens overdenken. Maar hij kon de gezichten, die hem zo vertrouwelijk waren geweest, niet vóór zich krijgen en de gebeurtenis sen, waarmee hij te maken had gehad, kon hij niet meer oprakelen. Het leek, of zijn geheugen, mede in deze ondoorzichtige mist opgelost was. Bijna was hij tegen een boom gebotst. Zijn schoen stootte tegen de stronk en hij struikelde bijna. Hij keek op. maar van de stam kon hij nog gean halve meter ontdekken. Hij zag niet, of het een eik of een beuk was; slechts een donker plekje in de nevel toonde aan, dat hier een boom moest staan. TERWIJL HIJ voortstrompelde, beving hem een vreemde gedachte. Die boom zag ook de overige bomen niet. De wandelaar wist, dat hij in een bos was, maar in de mist had het net z'o goed een alleenstaan de boom kunnen zijn. Maar er verscheen voor zijn half ver blinde ogen nogmaals een zwarte scha duw; wéér een boom. En dan weer niets; niets dan grauwe wollige mist. Zo zag de wandelaar eensklaps het voor bijgegane jaar: in de nevel van de tijd was alles vormloos geworden, wat kort te voren nog kleur en gestalte voor hem had bezeten. Levendige kleuren en markante gestalten. Vreemd was dit: dat dit alles voordat men het besefte in het niet kan verdwij nen en geen andere herinnering achter laat dan een onbestemd en verward beeld. Weer een boom! Waar was hij eigenlijk? Waar bevond hij zich? Het voetpad was in de mist niet te ontwaren. Aan de zachte tred van zijn voeten bemerkte hij, dat hij op mos liep. Of was het rulle aarde? Hoe het zij, hij moest verder. Ja, het was een vreemd en verward jaar geweest; er zat geen lijn in de gebeurte nissen; er zat geen lijn in zijn leven. Daar om liet het beeld zo weinig vaste vorm na en daarom waren de kleuren zo verwa terd. Onzekerheid overal had het vergleden jaar gekenmerkt; onzekerheid in de grote wereld; onzekerheid in zijn eigen kleine bestaan. Hoe kon dit ook anders, zolang de wereld zo wankel was en onbekend ge vaar telkens aan alle kant dreigde? HET WAS EEN DUISTER jaar geweest waarin geen helder licht de weg wees, noch opwekte tot het bereiken van een doel. Eigenlijk maar gelukkig, dat dit jaar om was en er een nieuwe tijd in het ver schiet kwam. In het nieuwe jaar zou nij zijn weg beter uitbakenen; dan zou het licht weer gaan schijnen en de gebeurte nissen in het klein en in het groot ophel deren. Dan zou hij zich niet weer laten inpinnen door die ontmoedigende onze kerheid. De vormen en gedachten zouden helder en afgerond vóór hem staan. Hij zou niet langer in de nevel ronddolen zoals op dit ogenblik. Botste hij daar wéér tegen een boom stam? Er moesten niet teveel hinderpalen op zijn weg verschijnen, want dan zou hij telaat komen om met de familie mee het Oudejaar uit te zitten. Waar was hij eigen lijk? Nee, dit was geen boom! De stam gaf mee en week terug met de aanraking van zijn tastende hand. Het leek wol waarin hij greep; Het deed denken aan het grijze spinsel van zachte draden. Er klonk een geluid uit hetgeen hij had aangeraakt. Een flauwe kuch, en toen, tot zijn verrassing, een mensenstem! Hij tuur de met stekende ogen door het nevelgor dijn heen en ontwaarde, dat er een grijs aard vóór hem stond, en dat hij met zijn éne hand in het kleed en met zijn andere in de baard van de man had gegrepen. De grijsaard sprak de wandelaar aan en vroeg hem, of ook zijn weg door het woud ging. Dan konden ze samen oplopen. Hij nam het aanbod aan; het was hem een geruststelling, in deze angstig stille en duistere omgeving een medemens te mogen ontmoeten, die even eenzaam als hij worstelde om aan deze omsluiering te ontkomen. SAMEN STROMPELDEN zij verder, zich schurende tegen boomstammen, strui kelend in kuilen, zich het aangezicht strie mend tegen twijgen en steeds maar voort- dwalend in deze ondoordringbare mist. Geheel in beslag genomen door het zoe ken van de richting zeiden zij geen woord tot elkaar. Zij konden elkanders gelaat niet onderscheiden noch de kleur en de vorm van hun kleed. Zoals ieder hunner in eenzaamheid had gedwaald voordat hij de ander ontmoette, dwaalden zij nu sa men voort in gemeenschappelijke een zaamheid. De nevel scheidde hen van el kaar en hulde elk hunner in zijn eigen onzichtbaar gewaad. Het scheen de wandelaar toe, dat de weg veel en veel langer duurde dan ge woonlijk. In de zomer was hij het woud binnen een kwartier door, maar nu leek het, of hij er al uren in ronddoolde. Soms meende hij in de mist plekjes te herkennen, die hij reeds eerder was gepasseerd. Zou Het leek wol waarin hij greep"... hij verdwaald zijn? Het werd hem angstig te moede! In zijn angst greep hij de grijsaard naast hem bij de arm. Het verbaasde hem, dat het een krachtige arm was en niet zo- als hij gedacht had, het magere slappe armpje van een hoogbejaarde, dat hij bij na niet durfde aanpakken uit vrees, dat hij het zou breken. Door het wollen kleed heen voelde hij de stevige spieren, hard als ijzer in de greep van zijn hand. De stem van de grijsaard, die tot nog toe niet had gesproken, klonk even krachtig en flink. „Moed houden, jonge man", voegde de grijsaard hem toe; „nog even moed hou den; wij zijn er zo dadelijk!" En werkelijk zag de wandelaar, hoe de mist om hem heen ietwat opkleurde; een schemerig rood begon hem te omgeven en deze schijn nam allengs toe tot een rosse gloed. „IK MOET HJER AFSCHEID van je ne men", vervolgde zijn metgezel; „mijn weg is ten einde, waar de uwe begint. Wij hebben samen de tocht weer volbracht en zijn er samen behouden doorheen ge komen. Wij hebben gedwaald, wij hebben °ns gestoten, wij zijn gestruikeld, maar wij zijn er tenslotte weer! Jij hebt mij gesteund en ik heb jou gestednd en zo is het gelukt. Maar nu gaan wij uiteen. Ik ben thuis, maar jij moet heel het mistige woud nogmaals door „Maar wij zijn er toch doorheen?", sta melde de wandelaar verschrikt. „Dat dacht je maar! Het woud ligt nog vóór je. En één enkel ogenblik mag je je verheugen in een beetje licht, dat dooi de nevel heengloort, maar dit licht gaat „WAT HEBT GE", heeft Jan Greshoff eens de Rechter op de dag des oordeels aan een alombekend letterkundige doen vragen, „wat hebt ge gedaan met de ta lenten, welke ik tl hebt toevertrouwd?" Die gewetensvraag èlk ogenblik actueel kan men met traditionele oudejaarsbe- zonnenheid aan het scheidende 1961 stel len: wat, jaar van toenemende spanning en dreiging, deed ge met onze litteraire talenten, of juister misschien wat de den ze met U? Hebben ze V gegeven wat deze tijd van overgang allereerst nodig heeft: een litteratuur die meer is dan een vrijblijvende levensbijeenkomstigheid, een litteratuur die inderdaad leven creëert, die ordent en vormt, verkent en ontdekt, die een stukje levensonbewustheid toevoegt aan het domein van het menszijn? We ver loren de onvergetelijke en onvergelijkelij ke Nescio en in Anton Coolen een boeiend verteller, die in het beste van zijn werk de niet ten onrechte gewantrouwde streek roman tot een volwaardig litterair genre na een ogenblik weer verdwijnen; het is niets dan een seinlicht, dat de aflossing aangeeft. „De aflossing?" vroeg de wandelaar ver baasd. „Ja, zoals ik je al zei, mijn tijd is om en je krijgt een nieuwe gids en ver trouw op hem zoals je op mij vertrouwd hebt. Hi i zal je geleiden door het mistige woud. „Maar dat zijn wij toch dóór?!" „Nee, mijn jongen. Je staat weer op de zelfde plek als toen je de tocht begon. Je hebt, door de duisternis misleid, lopen do len en bent verdwaald. Je bent op dezelfde plek teruggekeerd, en je moet op nieuw de tocht hervatten. Zorg nu, dat je niet nogmaals dezelfde fouten en vergissingen maakt.O, ik weet wel, je neemt je voor nu beter op te passen en scherper uit te kijken. Je denkt, dat je door deze tocht hebt geleerd en dat je je hebt geoefend. Dit mag zo wezen, maar. alles blijft on zeker in de mist, die je ook nu weer wacht; de onzichtbare boomstammen blijven, waaraan je je stoot: de kuilen blijven, waarin je valt; de twijgen blijven, die je in het gelaat striemen; de wortels en stron ken blijven, waarover je struikelt Maar hou goede moed; ik neem afscheid, maar je nieuwe gids staat al klaar. DE STEM VAN DE grijsaard was al zwakker en zwakker geworden en zijn ge stalte schrompelde ineen. In de rosse gloed die hem omscheen, zag de wandelaar, dat zijn begeleider ingekrompen was tot een klein mannetje. Toen hij naar de grond keek om dit proces zich te zien voltrek ken, bemerkte hij, dat de grijsaard ver anderd was in e-en kind. En met zijn kleine beentjes deed dit kind de eerste stap voor waarts. De gloed verdween en samen strompelden de wandelaar en het kind tus sen de onzichtbare bomen door het mistige woud in. opvoerde. Werd deze aderlating goedge- haar bronnen verwijzende aantekeningen, maakt door jong bloed? Ik blader in de in enkele passages is er zonder enige bron- kronieken die ik in dit ten einde lopend vermelding en zelfs zonder de obligate jaar schreef en tracht van elk der be- aanhalingstekens een frappante gelijklui- sproken boeken een zeventigtal met el- dendheid met zinsneden uit de kernachti- kaar het beeld op te roepen dat ze na- ge samenvatting, die de onlangs terecht lieten. Soms, in het twijfelachtigste geval, met de „Prijs der Kritiek" onderscheide ts het met meer dan een schim, een vage criticus en essayist W L. M E van Leeu- hermnermg. Soms ook is het een tafereel, wen in zijn „Drift en Bezinning" van het beter: een persoon, nog beter: een stem. oeuvre van Du Perron gaf een karak- Geen litteratuur zonder stem. „Der Ton teristiek die tot het beste behoort wat er tst alles schreef Goethe. F. C. Terborgh over de Mannen van Forum werd geschre- heeft een stem, en Koolhaas heeft er een, ven. en Simon Carmiggelt, en de dichter Ka- rel Jonckheere die over blinde ogen dicht- Van Leeuwen heeft er, dunkt me, als te met een binnenwaartse blik. Ik heb essayist die de Forumbeweging van het naar Leo Vroman geluisterd in zijn eerste begin af met scherpzinnig commen- ..Twee gedichten" en ik hóór hem nog en taar volgde, recht op dat de onbevooroor- ik zie hem nog, want niemand spreekt als deelde lezer weet, waar men zijn tekst vrij- hij en „verschijnt" als hij. De bejaarde wel letterlijk, soms woordelijk, bij Ada De- Walschap heeft met jeugdige ijver nog prez kan terugvinden: op blz. 171 schrijft -ens can zijn „Deps" gebouwd, een nieuw Van Leeuwen: „Zo wees dus Du Perron Deps, en het lawijt van al die nieuwig- (-) onmiddellijk af wat hem mishaagde: heid heb ik, in Walschaps toonhoogte, nog Freud, Coster, woordkunst, gewild moder- plezierig in de oren. Als Mulisch zijn psy- nisme, snobisme, kortom alles wat onge- chologen voert hoor ik zijn uitdagende kol- zond is en onnatuurlijk op het gebied van derlach, die me niet beletten kan in zijn leven, liefde en kunst." Op blz 134 altijd nog wat chaotische creativiteit schrijft Ada Deprez:. „In zijn cahiers trok maar dan toch creativiteit! te geloven, hij ten strijde tegen alles wat hem mis- In „Bodega Rapsodie' van J. C. Falke haagde: Coster, woordkunst, modernisme, (Johan van der Woudeklinken gedemp- snobisme, tegen alles wat hem als onge- te stemmen van een voorbije tijd, teke- zond of onnatuurlijk voorkwam op het ge nen zich duidelijk herkenbaar gestalten af bied van leven en kunst." van levenspassanten, die nog iets meer de den dan alleen maar voorbijgaan. Vest- OVFR HFT tcaratctttr rio dijks stem kennen we, kunnen we althans geneTabe schr^t Van Toc Xcn '1," lcenver, en nne hem 7„ generatie schrijft Van Leeuwen op blz. 133 kennen en wie hem nog niet in zijn le- AU:Z Ui "K vensambivalentie verstaan mocht hebben, heM^enirlifril "^radltiel00®" kan hem ontmoeten in de „gestalten" die Tic U l r u fVOlg' vo1" hij tegenóver zich, naast zich plaatste en - - z instellen ten opzichte later maar zich, Zijn man DÖÓÖTÖÓÓOOOÖOOÓÓCÓ IN 1955 tverd een staatscommissie ge vormd die tot taak kreeg de kunstzinnige vorming van de jeugd te bestuderen. Thans, in 1961, heeft zij haar rapport uitgebracht aan de minister van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen. In onderwijskringen werd met veel belang stelling naar dit verslag van de commis sie uitgezien en het tijdschrift „Ver nieuwing van opvoeding en onderwijs" wijdde er zélfs een geheel nummer aan, waarbij minister Cals een ten geleide schreef. De commissie, die onder voor zitterschap stond van prof. dr. N. R. A. Vroom, en waarvan onder anderen prof. G. Stuiveling en prof. dr. H. van de Waal leden waren, heeft zich bijzonder goed van haar taak gekweten. Het rap port is helder, typografisch goed ver zorgd (dat mag danook wel bij een rap port over kunstzinnige aangelegen heden), goed leesbaar en logisch gecon strueerd. Na een inleiding, waarin ver schillende doelstellingen, omstandig heden waarin dit soort onderwijs thans plaats vindt, organisatorische kwesties etcetera ter sprake komen, volgen aparte hoofdstukken over: Visuele vormen; Let teren en toneel; Muziek; Het esthetisch element hij de lichamelijke beweging; en de Film. Men ziet dat het gehele terrein wordt bestreken en alle onderwerpen, die bij de kunstzinnige vorming aan de orde komen worden besproken. Welis waar niet uitputtend, maar dat is bij een dergelijk uitgebreid terrein ook wel te veel gevergd. allerlei aard; de ontwikkeling van de smaak, niet van vandaag op morgen te verwezenlijken zijn, maar tegelijkertijd constateert ^ij een tekort aan visie op en begrip voor de betekenis van de kunst in het persoonlijk leven bij de onderwijs- autoriteiten in Nederland gedurende vele lange jaren. Hoe kan men anders het be staan van de vele smakeloze schoolgebou wen verklaren, met een allerbedroevend ste inrichting, als men die uit een oog- IN DIT RAPPORT komen de voornaam ste punten waar het in deze vorming om draait goed naar voren. Daarbij wordt ook menige harde noot gekraakt en cri- tiek gegeven op de huidige situatie bij het Nederlandse onderwijs, waar op dit gebied nog bijna alles ontbreekt. De com missie ziet zelf ook wel, dat de doelen die zij stelt: de ontwikkeling van de ex pressieve en de creatieve vermogens in ieder kind; van de receptieve vermogens ten aanzien van de kunst, dus de ont vankelijkheid voor kunstwerken en van punt van „smaakvorming" beziet. Hoe is het anders mogelijk, dat zoals de com missie constateert, tal van schoolboeken niet voldoen aan de eisen die men aan een goede typografische verzorging moet stellen. De uren die beschikbaar zijn voor de uiting der creativiteit, zoals die voor tekenen, handenarbeid, handwerken, to neel en muziek, zijn naar de mening van de commissie bij de meeste takken van onderwijs te gering in getal om tot een effectieve kunstizinnige vorming van de persoonlijkheid te komen. Bovendien con stateert de commissie, dat op tal van scholen niet de modernste methoden wor den toegepast, maar dat men daar nog werkt met het natekenen van voorbeel den en het „overtrekken" van kaartjes; lesmethoden die weinig betekenis hebben voor het aankweken van belangstelling -;n de zin om zelf wat te gaan doen. NATUURLIJK HEEFT de commissie gelijk, wanneer zij stelt dat een goede kunstzinnige vorming bijdraagt tot de vol ledige en harmonische ontplooiing van de persoonlijkheid en dat er in die vorming ook andere faculteiten worden aangespro ken. Maat, ritme, klank, kleur en vorm zijn eigenschappen der dingen, waarvoor de jonge mens veelal in hoge mate ont vankelijk is. Van deze ontvankelijkheid dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt bij de pogingen hem binnen te leiden in ae hem vreemde sferen van ab stracte relaties en symbolen, bijvoorbeeld getal, schriftbeeld en grammaticale func ties." Verbetering van de smaak en de aan wakkering der creativiteit, zowel als het kweken van belangstelling voor kunst uitingen zijn zeker noodzakelijk in een maatschappij die door snvaakbederf (mas- saproduktie, reclame) bedreigd wordt, en waarin de werkende mens over steeds meer vrije tijd gaat beschikken, die liefst enigermate zinvol besteed moet worden. Dit alles is waar, maar men mag toch niet uit het oog verliezen, dat kunstzinnige vorming slechts een .aspect van de opvoe ding is. Ho? zwaar men dat weegt is van vele andere factoren afhankelijk. Zeker, er is geen twijfel aan, belangstelling voor kunst en goede smaak verrijken het leven; gevoel voor schoonheid en het uitleven van eigen creatieve vermogens ook al zijn die maar beperkt kunnen een bij zondere bevrediging, ja zelfs een zeker ge luksgevoel verwekken. Het blijft echter de vraag, of voor de kunstzinnige vorming daarouer hier niet ónder de d'ngen' ee" °P werken van alle krachten van buiten en een ongeremd naar buiten laten treden van al le instincten en typische eigenschappen van een rijpe cultuur, met als gevolg een meermalen poneren van stellingen en ideeën, welke bij de twee vorige genera ties even scherp geformuleerd te vinden zijn." En bij Ada Deprez lees ik op blz. 110: „Als voornaamste kenmerken had het tijdschrift de traditieloosheid, een zich fris in het maandschrift ..Maatstaf', instellen ten opzichte van de dingen, een Voltairiaanse Sluipmoordenaarsro- onbeperkt op zich laten inwerken van alle en zijn aan Lesbos verplichte „Al- kosmische krachten van buiten en een on- penroman" hoop ik binnenkort te bespre- geremd naar buiten laten treden van allé ken, evenals de jongste Bordewijk: „Tij- instincten en intuïties. Dit ging gepaard dmg van ver", een roman die gebouwd ii met een jeugdig gemis aan kennis en eer als een kapitaal herenhuis. bied voor het verleden, voor de rijpe cul tuur van de twee voorafgaande en nog ER WAREN EN er zijn jongeren, die zeer krachtige generaties(-). „Van Leeu- mogelijk een stem zullen krijgen: Steven wen'geeft op blz. 148 deze uitnemende ka- Membrecht misschien; Mischa de Vree- rakteristiek: „de beste dezer generatie be de wellicht; Boeli van Leeuwen zitten inderdaad die drie waardevolle eigen hoogstwaarschijnlijk; Ellen Warmond schappen: strijdbaar, waakzaam en vroom stellig. In het algemeen: sinds Aapnoot- te zijn; strijdbaar tegenover allen, die het mies de laatste onderontwikkelde enclave leven verraden; waakzaam tegenover de van het analfabetisme inlijfde bij het im- eigen, vaak verraderlijke gevoelens en de perium des woords is elk welgeaard Ne- verlokkende sfeer van leuzen en idealen, derlander met enige kennis van de buiten- die kan doen insluimeren; vroom in die landse litteraire themata in staat om een roman te schrijven, die in het „feuille- tonnistische Zeitalter" zoals Hermann Hesse de litteraire zelfkant van het atoom tijdperk betitelde wel een lezer vindt.. Tk wil maar zeggen: onze hedendaagse letteren geven nu niet bepaalde aanleiding om ons op de nationale borst te slaan; al is het middelmatige niet slecht, het is daarom nog niet goed. En er wordt veel middelmatigs geschreven sinds het boek massaprodukt is geworden. ONBESPROKEN BLEVEN nog enkele essayistische werken, waaraan ik voor de klokslag van twaalf nog mijn critisch tri buut wil betalen. Ik noem de lijvige stu die van Dr. F. W. van Heerikhuizen over ..Het werk van Arthur van Schendel" (J. M. Meulenhoff), die, was het geen proefschrift geweest, kwalitatief zwaarder gewogen zou hebben als de auteur zich kwantitatief had beperkt. Maar ook in zijn volumineuze gestalte van vierhonderdtach tig bladzijden is het een werk waar iedere ingewijde respect voor moet hebben en iedere letterlievende leek een „analytisch portret" in kan vinden, dat hem verrassen de kanten van Van Schendels persoon en werk zal onthullen. Mij persoonlijk gaat de deelsom te „restloos" op: het „eigenste" van Van Schendel zijn stem laat zich in geen enkele formule vastleggen. Maar er is aan dit boek met toewijding gewerkt, er is met liefde aan geschreven uit een eerlijke overtuiging en op weloverwogen gronden, dat is geen geringe verdienste. HEEL WAT MINDER gelukkig ben ik met de bij A. Manteau verschenen studie van Ada Deprez over E. du Perron (vol ledige titel: E. Du Perron, zijn leven en zijn werk, 1899-1940). Het boek, waarmee de schrijfster „haar licentiaat aan de uni versiteit van Gent" verkreeg, is, meen ik, rijkelijk geprezen. Voor zover deze lof de aan de dag gelegde ijver betreft Ada Deprez documenteerde zich grondig kan men niet anders dan instemming be tuigen. Maar een werk, dat een figuur als Du Perron wil verklaren uit zijn werk, en zijn werk uit zijn leven, kan met ijver al leen niet zó geschreven worden dat deze onvervangbare Du Perron er in levenden lijve in verschijnt. Daarvoor is creatie no dig ware biografie is creatie en niet het werkresultaat van documentatie. En wat deze laatste betreft: Ada Deprez mag ter verantwoording van haar tekst aller minst zuinig zijn geweest met de naar Nescio, in 1961 overleden zin, dat allen een zuiverheid, hetzij indivi dueel of sociaal of religieus nastreven", hetgeen bij Ada Deprez op pag. 110 als volgt luidt: „De beste onder deze generatie streefden toen nog naar het bezit van drie waardevolle eigenschappen: strijdbaarheid tegenover allen, die het ware ieven ver raadden, waakzaamheid tegenover de eigen vaak verraderlijke gevoelens en de verlok kende sfeer van leugens en idealen, die kon doen insluimeren, en vroomheid, in de zin van zuiverheid, hetzij individueel of sociaal nagestreefd: een streven naar „menselijke waardigheid". MEN MAG, MEN wil aannemen, dat het goede geheugen Ada Deprez parten heeft gespeeld, versterkt wellicht door de sugges tieve tekst van Van Leeuwen, die opnieuw als criticus met een bijna veertigjarige er varing de proef op de som van zijn be kwaamheid en zijn critisch onderscheids- vermogen leverde in zijn bundel „Nieuwe Romanciers" (Uitg. Mij. W. de Haan N.V.), een vijftigtal beschouwingen over in de jaren 1950-1960 verschenen proza. 3000000000000000000000a00ooo°oooooooooo(xxxxxx7coooooocxxx)Ooaoooooooocx3ooooooooOGoaoooooooooccoGCOOOoooooooooQOO daarom ook weer extra ruimte in ons on derwijs moet worden gecreëerd. De com missie wijst er zelf al op, dat ook het derde milieu (het verenigingsleven e.d.m.) ingeschakeld zal moeten worden. HET ZIET ER inderdaad naar uit, dat men zich vooral buiten de school zal moe ten bekwamen en vormen. In het reeds vrij overladen lesprogramma van de meeste scholen lijkt het ons moeilijk ex tra uren vrij te maken. Daarmee is echter niet gezegd, dat in het bestaande school programma dikwijls niet veel meer kan gebeuren, dan thans het geval is. In het rapport wordt opgemerkt, dat kunstzinni ge vorming een modus is, een wijze van doen in alle vakken. Wij zijn hét daar volledig mee eens. Met extra uren bereikt men immers altijd minder, dan met een soort van onderwijs, dat in het algemeen een bepaald vormingsdoel in de praktijk met alle krachten nastreeft. Voor het doen ontstaan van een dergelijke schoolgeest zouden echter ook bergen werk verzet moeten worden, want het zou niet minder dan een pedagogische revolutie betekenen. Op het ogenblik is er in de meeste takken van onderwijs van een dergelijke op de kunstzinnige vorming gerichte geest geen sprake. MEN MAG HET onderwijs daarvan ech ter niet al te veel verwijten maken. Ten slotte is dit pas de laatste jaren goed in beweging gekomen en heeft het oog gekre gen voor al de uiteenlopende problemen waaraan het iets zou moeten doen. (Eigenlijk is dit rapport daarvan zelf weer een voorbeeld). Met een uit een ander tijd perk stammende outillage en met leer krachten die nóg zo mobiel kunnen zijn, maar toch achter komen bij de snelle ont wikkelingen en eisen van de moderne dy namische wereld, poogt het Nederlandse onderwijs nieuwe wegen te vinden, zonder de oude goede paden links te laten liggen. Daarbij zijn het vooral de exacte vakken en de talen, die het eerst de aandacht ver dienen. Wanneer men nuchter naar de prioriteiten in het onderwijs vraagt, dan zijn het de zojuist genoemde vakken waar het in een land, dat alles op alles moet zetten om zijn groeiende bevolking een be hoorlijk levenspeil te verschaffen, op aan komt. Men zal de betekenis van de kunst zinnige vorming hiertegen af moeten we gen. In het rapport wordt deze betekenis ons duidelijk getoond en daarmee is een begin voor een verdere uitbouw van de studie gemaakt. Het is een geheel andere kwestie, of men nu alles wat in dit rap port wordt gewenst ook maar op korte ter mijn moet verwezenlijken. W ,angeveld

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 18