SIGNALEN Pekel verbande de fraaie arresleden van onze voorouders naar het arrenmuseum DOORDRINGEN TOT DE KERN ZATERDAG 30 DECEMBER 1961 Erbij PAGINA DRIE fcKUJtf MÏÏSt Het boegbeeld Atalanta .v Vv- .j In landen als Zwitserland en Oosten rijk ziet men 's winters nog vele arren. De hoofdvorm is gelijk aan die uit oude tijden. Goed gescherpt en mild gevoederd, Trots op pluim en bellenkleed, Staan de viervoet-kampioenen Tot de spelevaart gereed. v. Zeggelen. VAN ZEGGELEN schreef boven staande dichtregels vol geestdrift nadat hij het ijsfeest op de bevroren Maas te Rotterdam had bijgewoond. Hij had de arren, bespannen met frisse paarden, on geduldig, vol stalmoed, om het snelst over de ijsvlakte zien snellen. Dat was zo de gewoonte in vroeger jaren, wan neer een „ouderwetse winter" de wa teren in boeien had geslagen en de men sen hun vermaak buiten zochten. De vele schilderijen, waarop zulke tafrelen in bonte kleuren werden vastgelegd, kan men in tal van musea vinden. Maar niet alleen kwamen de arren naar buiten, wanneer het ijs sterk genoeg was om zelfs paarden en voertuigen te dragen, maar ook en veelvuldiger wanneer er sneeuw was gevallen. Arren kon men op vrijwel elke boerderij vin den, want men wilde des winters niet alleen zijn genoegen aan de koude heb ben, maar men wilde zich ook kunnen verplaatsen. Was er een betere tijd om familiebezoeken af te leggen denkbaar dan juist wanneer het eens écht win terde? Lagen dan niet de werkzaam heden op erf en land stil? En wist men dan niet zéker, dat men de mensen thuis om kachel of haardvuur kon aantreffen? Ja, arren moésten er zijn. Ze behoorden bij de inventaris van de boer en van de welgestelde, die er paardengerij op na hield. Zelfs voor neringdoenden kwamen ze wel eens in aanmerking, zij het dan in eenvoudige uitvoering en meer tot uitoefening van beroep of ambacht. Geen wonder, dat midden in de twintig ste eeuw, nadat reeds zoveel oude spul len waren opgeruimd, verkocht of tot brandhout gehakt, het nog mogelijk is om een arrenmuseum in te gaan richten. Het is gebeurd, dit voorjaar werd het geopend en men kan het gaan zien te Driebergen, waar merkwaardigerwijze ook een automobielmuseum staat, dat al jarenlang vele bezoekers trekt. DE MAN, DIE het heldere ogenblik had om een arrenmuseum te gaan inrichten, is de heer J. W. Houtzager, zakenman in Utreoht, doch wonend en genietend van zijn arren in Driebergen. „De Arrestee" heeft hij heel duidelijk en toepasselijk zijn museum genoemd en we kunnen er wel bij zeggen, dat zelden een museum zó vlug tot stand is gekomen. Het was in de Kerst dagen van 1959 dat hij min of meer toe vallig een ar in handen kreeg en er verliefd op werd. Normaliter behoort een mens, wanneer hij verliefd is, zich tot die éne geliefde te beperken. Maar bij de heer Houtzager werd tevens het verlangen „naar meer" wakker. Hij ging op zoek naar andere arren: op de Veluwe, in het rivie rengebied, de Achterhoek en vooral ook in de noordelijke provincies scharrelde hij in betrekkelijk korte tijd arren van diverse schoonheid op. Bij zulk speurwerk moet men een fijne neus hebben. „Feeling" noemt men dat tegenwoordig in goed Nederlands. Niet altijd heeft het hem veel moeite gekost om de vondst los te peuteren, want van arre-tikkeren komt in onze moderne win ters niet veel meer. Zo stonden de arren, dikwijls gewoonweg te vergaan en waren veelal de sta-in-de-weg. Want een ar is tenslotte nog een flink voertuig, dat niet ergens maar „even" kan worden wegge moffeld. TOEN HET MUSEUM geopend werd waren ruim veertig arren en sleden in des heren Houtzagers bezit overgegaan. Een vorstelijke verzameling, mag men wel zeggen. Maar weinigen zullen zich bij het zien van al die heerlijkheden realiseren, dat er heel wat werk verzet is voor ze in hun oorspronkelijke of althans cultuur historisch juiste pakje aan den volke kon den getoond worden. Naturlijk was een groot deel grondig verwaarloosd, ten dele zelfs vergaan. Ze moesten om te beginnen schoongemaakt worden en dan kwamen vanzelf de kwaaltjes voor de dag. Maar ook en daar ging het juist om de on voorstelbare schoonheid van vele arren. Arren zijn er weliswaar in soorten, sobere, eenvoudige, bijna rechtlijnige, maar ook sierlijke, fraai van lijngeving. Zelfs bestaan er arren, die zó mooi van stijl en lijn en vooral van opschik zijn, dat men zich bijna niet kan voorstellen, dat met zulke werkelijke „kunstvoortbrengeselen" ge reden werd. Bijzonder kostbare arren zijn er bekend. Vooral vorsten en welge- stelden gingen elkaar vroeger in onder linge wedijver figuurlijk te lijf. Zoals de koetsen een graadmeter waren van de welstand der bezitters, zo was dat in de winter, wanneer het rijden niet of min der goed mogelijk was, het geval met de arren. MEN KAN ZICH DE ogen uitkijken naar nieuwe automobielen in onze dagen, maar een paar jaar later is er alweer een ander model en men kijkt de vroe gere niet meer aan. Bovendien hoe ver nuftig van inrichting en uitvoering een auto ook moge zijn, tegen het vakmans samenspel en eerlijke samenwerking van meerdere ambachtslieden. Allereerst de wagenmaker, die dikwijls tevens de naamloze beeldhouwer was, die met hout kon goochelen. Dan vooral ook de schil der, die met goud en rood en blauw toverde alsof het niet een ar, maar een schilderij moest worden. De rijtuigbe kleder zorgde voor bijbehorende bekle ding, passend van kleur, degelijk van stof, deugdelijk opgevuld en afgewerkt met franjes en kwastjes. Tenslotte nog de smid, die altijd neven de wagenmaker woonde, want de één was zonder de ander niets. Hij zorgde voor het metalen beslag, voor de glij-ijzers, voor de stevig heid. Detail, van de hieronder afgebeelde ar werk, het edele handwerk van de kun dige ambachtslieden, die vroeger rijtui gen en arren maakten, kan een motor voertuig van nü beslist niet op. Hij, die hiervan niet overtuigd mocht zijn, raden we aan eens een bezoek te brengen aan het arrenmuseum te Driebergen. Een mooie ar ontstond in een hecht Vroeger een normaal winterbeeld; thans echter is het poseren voor de fotograaf. De ar van de bakker Aan de ene ar is meer ijzer verwerkt dan aan de andere. Met behulp van toe passing van ijzerwerk was de ar lichter van bouw te maken, ranker van aanzien, eleganter, alhoewel de wagenbouwers evengoed bijzonder sierlijke stukken ge heel van hout wisten af te leveren. De vrijheid Is blijheid Is 't huis op het ijs. Elk kiest zich een liefje: Zo Wil het 's lands wijs. POTGIETER wist het wel. Hij kende de Hollandse winters met hun vreugden. Misschien kende hij ook hun leed. Maar daar schreef hij niet over. Dat zou Her man de Man op onverbeterlijke wijze na hem nog doen in zjjn „De barre winter van '90". We willen het echter dit keer niet over de zwarte kant van een witte winter hebben. Van de nood werd een deugd gemaakt en men zocht de gezel ligheid op ijs of sneeuw. Dat kon natuur lijk op velerlei manier. En zij die het zich konden veroorloven, wachtten niet laag en spanden de paarden, die toch al 2.0 weinig in de winter hadden te doen, in voor een slede. De boeren deden dat voor een grof-gebouwde slee, geheel ingericht op het vervoer van vrachten; de schip per, de niet meer varen kon, had zijn ijsslee met hetzelfde doel, maar de def tige burgers gingen voor hun plezier uit rijden op het jjs of op het gladde sneeuw dek van de wegen. DIE „HERENSLEDEN" bctfen soms plaats aan vier personen met de lijf knecht achter op de knechtenbank. Hij was h«t, die de leidsels voerde. Zij, die met hun tijd mee gingen of het konden betalen, lieten zich een kostbare lichte slede bouwen naar Pools model. Hier mede verdwenen de grote „narren sleden" van het toneel, alleen de naam bleef tot op de dag van heden bewaard in het goede Nederlandse „arreslede" of kortweg „ar". Het narrepak werd ver vangen door een Pools kostuum, waar van we de restanten nóg zien dragen: bonten mutsen en bonten kragen. Het paard kreeg een bellentuig op en kleurige pluimen. De bak der slee werd kleiner en hoogstens geschikt voor twee slanke jof fers, ook wel voor slechts één schone jonkvrouw. Bekende schilders verleen den hun medewerking om de bak met soms zeer fraaie tafereler te versieren en de wagenmaker moest daarbij een wél- begaafde schrijnwerker zijn om aan de hoogste estetische eisen te kunnen vol doen. Adel en patriciërs wilden nu een maal pronken. Welnu, dat gelukte won- Een oude gravure „Arren op het ijs". derwei. want de annalen vertellen, dat in de 17e eeuw nergens mooiere sleden aan getroffen werden dan in Amsterdam, Leiden en 's-Gravenhage. Geen wonder, dat sledevaarten de moeite van het aan kijken waard waren. NIET IEDEREEN hield er van om kalmpjes-aan te blijven arren. Er waren er vooral onder de boeren die beste kleppers hadden en er prat op gingen, dat .gij de snelde paarden van de verre omtbek op stal hadden. Welaan, dat moest dan maar eens getoond worden, want een glad ^sneeuwdek of een bevroren water vlakte boden heel wat minder weerstand dan de toen overal nog zo slechte wegen. En dan duurde het niet lang of er werd geharddraafd, dat het een lieve lust was. Meesta" werden daarvoor die fraaie herensleden niet gebruikt, maar kleine bakjes, licht van makelij, welke oneer biedig door velen „kakstoeltes" genoemd werden, door anderen weer „tikkertjes". Ge herkent het woord nog wel, is 't niet? „Tikkeren" zegt men nóg* te plattelande, wanneer men het slede-varen met paar den bedoelt. MAAR GROTENDEELS is dit alles ge schiedenis. Eerstens zijn er in de steden geen paarden meer en is hun aantal op het platteland ook al sterk geslonken. Voorts is ons wegenstelsel weliswaar bij zonder verbeterd en zelfs in zeer goede staat gebracht, maar dat wil tevens zeg gen, dat bij het eerste vlokje sneeuw, dat valt, de pekelwagen al op het witte toneel verschijnt en van het gladde wegdek, dat DOOR F. C. TERBORGH „Wie tot den kern der dingen wilde doordringen moest den tocht alleen ondernemen." („Siërra Solana") BEGRIJP IK „Signalen" goed dan zijn het teekens"), medeaeelingen, die wij door willen geven, omdat zij ons vervullen, essentie lijken; omdat wij 't niet voor ons kunnen houden. Wie wil zulks niet in vertrouwden kring, of in breederen? Reeds als jongen hielden mij bezig de vragen naar het waarom, het waar vandaan. Niet zeer bewust on getwijfeld en nauwelijks gearticu leerd. Maar wat welhaast een halve eeuw heeft gebracht aan ervaring en wetenschap, aan bevestiging dpor anderen, aan wat wij zekerheid ple gen te noemen, of diepere overtui ging, heeft in wezen niets toegevoegd aan de intuïtie van het kind. Tus- schen toen en nu is er wel beschouwd geen verschil, hetzij dan het ver mogen te formuleeren. WAT WIJ ALLEN diep in ons binnenste wenschen is het bereiken, het behouden van evenwicht, van rust. Uit menschelijk contact groeit dit niet. Onze omgeving zet ons aan tot tegenwerping, tot handhaving van het eigen ik. Wij staan tegenover iets, wij bakenen af in spanning en ver dediging; maar uit verweer groeit geen goeds; en vooral nooit bezin ning. INGEVING doet ons het huis ver laten, alleen, op weg naar het bosch, het duin, of het open landschap; niet om iets te zoeken, maar om alleen te zijn. Niet om tegenover iets te staan, maar om deel te zijn, het oneindig kleine deel der natuur, die ons om geeft, met ons ademt, in rust en zon der blijkbaar doel. Vragen rijzen en vragen zinken weg. Het oog dwaalt, van boom naar duinrand, van een knoestigen tak naar een zwevende meeuw. Het heeft geen zin vragen te stellen. Natuur antwoordt niet. Zij is; vanzelfsprekend en zonder probleem. Zij is voorbeeld; als wij open en be reid zijn. EN GELEIDELIJK aan heel on gemerkt vervult onszelf een diepe rust. Een innerlijk lachen welt op over zooveel dtpaasheid die ons heeft beziggehouden. Het oog divaalt vér der, niet op zoek naar iets, door niets in het bijzonder geboeid, want alles lijkt hier verwant en gelijk. Wij zijn opgenomen, wij zijn eindelijk een deel. Een verlichtend gevoel van ver bondenheid doordringt den geest. En uit de rust die over ons is gekomen groeit diepe verwondering. Verwon dering zoo diep dat zij oogenblikken schenkt van het zuiverste geluk: geen wensch, geen verlangen, maar enkel zijn. Misschien is dit de voorberei ding. Misschien is dit de weg. TWINTIG JAAR geleden heb ik deze ervaring eens samengevat in de volgende woorden: De stilte rondom was zoo vol komen, de rust zoo groot dat het DE LEZEH wenscht biographische bijzon- derheden; een begrijpelijke en legitieme wensch. De moeilijkheid ligt in het vinden van het essentiëele, want belangrijk lijkt slechts de ervaring die een leven heeft ge schonken; van binnenuit gezien althans. Ik ben in Den Helder geboren; toeval: mijn vader was zeeofficier. Dit zoogenaamde toe val, de invloeden van buitenaf op ons be staan, hebben in mijn leven een groote rol gespeeld. Het is niet gemakkelijk te zeggen in hoeverre zij inderdaad geheel onafhanke lijk van mijn wil zijn ingetreden, of toch voor een goed deel onbewust werden gewenscht en verwekt. Toen ik zes jaar was vertrokken mijn ouders naar het buitenland. Wij hebben daar acht jaar onafgebroken gewoond, uiteraard beslissende jaren voor mijn vorming In het midden van den eersten grooten oor log naar het vaderland teruggekeerd, be- beschikte ik slechts over een uiterst rudimen taire kennis van het Nederlandsch. Ik heb mijn taal moeten veroveren, en dat is een lange en zware taak geweest. Ik vond haar hard en niet mooi; weerbarstig. Haar wezen heb ik slechts langzaam leeren doorgronden en liefhebben, om ten slotte in te zien dat zij wonderwel paste bij mijn eigen aard. De har de school is niet nutteloos geweest. Reeds vroeg heb ik den wensch gehad te scheppen. Hij is gesproten uit wat anderen hadden verbeeld, meestal reeds lang vóór mijn geboorte. Het genot van herkennen te verschaffen, de phantasie te stimuleren, leek mij een benijdenswaardige bezigheid. De drang naar ruimte, naar verre landen, liet mij een werkkring kiezen, die mij in den loop der jaren drie contingenten heeft doen ondergaan. Drie der gelukkigste jaren van mijn leven heb ik in Spanje doorgebracht. Ik heb daar mijn landschap gevonden. De over weldigende kracht en suggestie van het licht; de harde, boordevolle leegte; de essentie van het in wezen eenzame menschelijke leven, de concentratie op het minimum: een der bron nen van ons mogelijk geluk. „Solitudo coeli janua". Op Spanje is China gevolgd. Men zond mij naar Peking op grond van een jaren geleden gedane uiting: al lang door mij vergeten. Ik was op China innerlijk voorbereid. Het leek een herkennen; bij het lezen van teksten soms een terugkeer, een hervinden van wat al lang werd geweten. In schilderkunst en dichtwerken heb ik de ,,cosmische verbon denheid" ondergaan, het één worden met de natuur, het evenwicht in stilte. Nog steeds werken deze jaren na; in groeiende mate zelfs. Het laatste decennium heeft mij met La- tij nsch-Amerika geconfronteerd, een jonge wereld naast oeroude, stervende beschavings vormen: de mensch in al zijn noden en el lende, de mensch met al zijn onverwachte mogelijkheden. Wat in jonge jaren al aanwezig was, al kwam het sporadisch slechts tot uiting, met groote, soms steriele tusschenpoozen, is ge leidelijk aan gegroeid: de zin voor het trans cendentale, en de overtuiging dat zonder deze in wezen nuchtere en eenvoudige ervaring, zonder het aanvaarden van het vergezicht, menschelijke verhoudingen nauwelijks zijn te regelen en menschelijke nood niet kan wor den verlicht. Thans, zestigjarig, terugziend dankbaar en tevreden op een leven dat meer heeft gege ven dan ik heb verdiend, rest mij de hoop op een laatste etappe in redelijke gezondheid en helder van geest: open en toegankelijk. Mijn moeder heeft dit geluk gekend tot aan haar levenseinde. Ik herinner mij een uit spraak van de zeventigjarige in de donkerste maanden van den laatsten oorlog: dat in het leven niets toch ging boven schoonheid. Zij meende het evenwicht dat wij vinden als wij in schoonheid ons verdiepen. In veel dmgen lijk ik op mijn moeder; er is dus hoop. F. C. Terborgh. leven der dingen voelbaar werd; de verborgen werkelijkheid. De pijn boom daar vóór hem, rechtgegroeid en sterker dan zijn makkers, zonder de wonde in de schors, kon elk oogen- blik een van zijn takken verroeren en in een andere houding rekken, ver moeid en stijf van zoo lange onbe wogenheid, en een rotsblok ernaast kon openbarsten en het stralend kris tal in zijn kern prijsgeven aan den blik van den verwonderden zwerver. In den grond der zaak: alles kon ge schieden, elk oogenblik; men hield haast den adem in". De spelling van de auteur is gehandhaafd. toch voor sledevaarten nodig is, in korte tijd niet veel meer te zien is. Neen, pekel en arren zijn gezworen vijanden, waarbij tegenwoordig de pekel het veelal wint. En dan blijven de arren op stal. Voor de zoveelste keer. Totdat de eigennaar zegt: wat heb ik nog aan dat ding? En dan slijt ze haar laatste dagen öf als bloemenstan- daard bij een benzinestation (kan het nog erger?) öf in Amerika öfin de kachel! Neen, gelukkig is er nog een vierde moge lijkheid: het arrenmuseum te Driebergen of het Openluchtmuseum te Arnhem en het Rijtuigenmuseum te Leek. Laten we de arren, die er nog zijn, in ere houden. Vooral de mooie exemplaren, want zij zijn evenzovele bewijzen van het hoge peil, waarop het ambacht vroeger stond en van de vreugde, welke onze voor ouders beleefden aan schone dingen. Ook aan schone gebruiksvoorwerpen Wouter Slob (Vervolg van pag. 1) denken en aan de antieke legende Pygmali on. Het is een onbekend welk schip ooit door dit boegbeeld werd gesierd. Zelfs de nationaliteit van de maker weet men niet. Het is een groot beeld, ongeveer twee me ter hoog. Het stelt een schrijdende vrou wenfiguur voor, omhuld door een gewaad, dat de linkerborst bloot laat. Wij hebben het nooit gezien en kunnen dus niet zeg gen of het mooi is. Het beeld werd in 1884 drijvende gevon den door het Italiaanse fregat „La Velo- ce" weinige mijlen van het eiland Tristan da Cunha. Een Franse scheepsjongen Jacques Carrier, zag het drijven, waar schuwde kapitein Aristide Caimmi en het beeld werd aan boord gehesen. Diezelfde nacht verraste de kapitein de jonge Car rier, die zich aan het beeld had vastge klampt en liefdesbetuigingen fluisterde tot het onbewogen houten gelaat. De jongen bloosde van schaamte, dat hij in zulk een houding door zijn kapitein werd aangetrof fen en sprong in zijn radeloosheid over boord: zijn lijk is nooit gevonden. Kapitein Caimmi liet het beeld in de strafcel van het schip opsluiten en verbood zijn mannen toegang tot die cel. In Genua gaf hij het beeld aan de havencommandant. Het kreeg toen een plaats in het scheepvaart museum van die stad. Op het kleine voet stuk stond de naam „Atalanta", waarmee het nog steeds wordt aangeduid. ELF JAAR LATER in 1895 vergde het beeld een tweede slachtoffer. De kapitein van een Noors schip bracht een bezoek aan het Genuese scheepvaartmuseum. Hij betrad het museum 's morgens om tien uur. Nauwelijks zag hij het boegbeeld, of hij bleef als vastgenageld staan. Tot op het uur, waarop 's avonds het museum ge sloten werd, wendde hij geen blik meer af van Atalanta. In diezelfde nacht pro beerde hij het museum door een openge bleven venster binnen te sluipen. Hij werd verrast door een der dienstdoende suppoos ten, aan wie hij verklaarde dat er van het beeld Atalanta een magische kracht uitging, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Het was voor hem een uitgemaak te zaak, dat hij zonder dat beeld niet le ven kon. De oude suppoost trachtte hem te kalmeren en raadde hem terug te ke ren aan boord, wat hij deed. Maar een uur later heeft hij zich in zijn hut opgehangen. TEGEN HET BEGIN der eeuw werd in La Spezia voor het eerst een scheep-' vaartmuseum ingericht en Genua schonk aan de zusterstad het Atlanta-beeld. Ja renlang hebben bezoekers van het mu seum het kunnen zien en al ondergingen zij er de vreemde bekoring van, toch gebeurde er niets bijzonders. Maar in 1924 werd een jeugdig suppoost in dienst ge nomen, die onder de ban van Atalanta kwam. Maandenlang was zijn leven een hel. Hij verwaarloosde zijn vrouw en zijn twee kleine kinderen. Zijn vrienden wil den niets meer van hem weten, omdat hij over niets anders sprak dan over Ata lanta. Tenslotte zag hij kennelijk geen uitweg meer en op een ochtend werd zijn lijk gevonden in een der baaien. Hij had zich van een veertig meter hoge rots naar beneden gestort.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1961 | | pagina 19