De bende van Louis-Paul Bo HET lOUVRE EXPOSEERT - VOOR HET EERST - WERK VAN BRAQUE wmm SIGNALEN I De bende van Louis-Paul Boon Litteraire Kanttekeningen Sinds wanneer heeft men met woorden geliik in zaken van beeldende kunst? ZATERDAG 20 JANUARI 1962 Erbij PAGINA DRIE n II C. van der Waals OOK WIE HET WERK van Louis-Paul Boon een oeuvre langzamerhand maar ten dele kent, kon van hem ver wachten dat hij zijn „Bende van Jan de Lichte", die hij in een vorig boek uit het historisch verleden tot leven (en wat voor leven!) wekte, zo maar aan zijn lot zou overlaten nadat de oproerige Jan in Aelst het hoofd op het schavot had ver loren. Al die zelfkanters, die berooiden en landlopers, bedelaars en kreupelen, al wat als pauper langs 's heren wegen zwierf m die achttiende-eeuwse honger tijden en door de idealistische Jan zo ho peloos vergeefs was georganiseerd om ruim baan te maken voor een wat men selijker bestaan, lag de man van „De Kapellekensbaan" na aan het hart. Hij moest die verraden en verradende ben deleden blijven volgen, hij moest met hen hongeren en vechten en hopen, met hen revolteren tegen de machten van de so ciale tirannie, tegen onrecht en onderdruk king, liefdeloosheid en zelfzucht. Niet om dat er „litteraire" stof zat in dit histo risch gegeven bleef Boon de vertrapten dus trouw toen ze, in den jare 1748, op gesloten zaten in de schemerige kelders van het gevang, maar omdat er in de sociale geschiedenis zo ontstellend veel op volgde wat mensonterend was en ons, mensen van de welvaartstaat, een grim mig lesje kon geven in de wisselvallig heid der maatschappelijke verhoudingen en de halsstarrigheid van het menselijk kwaad. Boon schrijft in opdracht van zijn geweten of hij schrijft niet. Maar aangezien dat geweten altijd in hem spreekt, schrijft hij met een onstuitbare vaart en een ontembare, bewonderens waardige vermetelheid. „In elke kunste naar", schreef Goethe, „is een neiging tot vermetelheid, zonder welke geen ta lent denkbaar is". Voor zover ze geen louter estheticisme is, vertegenwoordigt de kunst een stuk van het wereldgewe-. ten en is ze dus, hoe „immoreel" ze zich soms voordoet, verbonden met de mo raal. Wie de fulminerende, hekelende, op standige, striemende Louis-Paul Boon een moralist zou willen noemen heeft dus ge lijk. Hij heeft in zijn tumultueuze ge schriften, de grote en de kleine, zijn keel hees geschreeuwd, hij heeft uit het diep ste van zijn verontrusting, zijn afschuw, zijn onverzoenlijkheid, een Louis-Paul- Boon-bende van aanklachten, een stort vloed van krachttermen de wereld inge zonden om de lauwen ervan te overtui gen „dat de idealen naar de knoppen gaan door uw en mijn fout, maar meest van al door de fout van hen die het idea lisme hebben uitgevonden om er een stui ver aan te verdienen". En Boon is, zo waar tegen de stroom in, een idealis tische eenling, die de realistische bende van Jan de Lichte en hun tegenvoeters tot in de duisterste hoeken volgde en zich niet overgeeft aan bedrieglijke dromen. Hij weet waar hij staat: hij staat vrij wel alleen, en alléén heeft hij het avon tuur erop gewaagd om door de schavui ten bedrogen, door de eerlijke goedwil- lenden aangemoedigd, door de leuzen- en leugenfabrikanten verraden te worden. JAN DE LICHTE is dan door de beul geliquideerd. Zijn bende, voor zover nog in leven, keert na gegeseld en gebrand merkt, uitgehongerd en onteerd te zijn, terug in een chaotische maatschappij, die door oorlog geteisterd, straks op de ba- ricaden van de Franse Revolutie een ein de zal vinden. Ze zijn er weer, de op rechten en de raddraaiers, de opgejaag- den en de profiteurs ik kan ze niet noemen, het zijn er te veel die hun ver worpenheid wreken door ontucht en roof, zich ervan trachten te bevrijden door een onbaatzuchtig ijveren voor „een nieuwe samenleving", een betere wereld, maar deze laatsten zijn zeldzaam en als zeld- zamen worden ze dan ook van hun idea lisme het slachtoffer. Boon zwiept en striemt ze door hun ellende, door dit boek van de ellende dat hij „een vroom en vrolijk boek" noemde heen Door de wervelwind van een heilloze tijd worden ze van de ene jammer in de an dere gedreven en enkel de sluwen, die tij dig de huik naar de wind hangen, de gewetenlozen die zich bedienen van het leed der zwervers, weten hun slag te slaan en in de groeiende maatschappij van de industrialisatie een machtspositie te veroveren. BOON IS EEN geboren volksschrijver en zijn boek is geschreven in de volks toon van de Uilenspiegel, maar met de grimmigheid van de sociale satire en van de pamfletten, die in de eerste helft van de I8e eeuw de ronde deden. Ik ver moed niet dat Boon met zijn rijke, beel dende fantasie de behoefte heeft gevoeld om zich te documenteren en kennis te nemen van de opstandige geschriften uit de voor-revolutionaire jaren: van een Jean Meslier, een Abbé de Mably, een Morel- ly. Maar wat daar beschreven staat, wordt in de taal van Boon met Vuisten getrom meld. Vijf bende-leden geven in „De zoon van Jan de Lichte" (N.V. De Arbeiders pers) hun relaas van de omzwervingen, de uitspattingen, de gewelddaden, de intri ges, die de overlevende volgelingen van Jan de Lichte met liefde en afgunst, broederlijkheid en wraak, idealisme en arglist aan elkaar binden. Zo ontstonden er een vijftal hoofdstukken, waarin het verhaal tot het bittere einde wordt voort gezet: De Vertrapten, De Schurken, De Heiligen, De Bloedhonden, De Gelukzak ken, elk tot berstens toe gevuld met wilde, woeste, overrompelende gebeurte nissen: overvallen, moorden en zwelgpar tijen, want de tijd is uit zijn voegen, de driften zijn losgebroken, de ontheemden hebben geen huis en geen moraal en doen wat vogelvrijen overblijft te doen: ze le ven zich beestig uit en demonstreren wat „la béte humaine" is, als het toen zowel als nu vrij spel krijgt. EN TEMIDDEN dan van al dat gru welijke tumult, zoals alleen een Louis- Paul Boon dat met zijn gedreven taal kan schrijven, de idealisten, de „dro mers", in wie de geest van Jan de Lichte nog levend is gebleven. De weerspanni ge Pater Godamus, die zijn abdij heeft verlaten om te weten en aan den lijve te ondervinden, hoe deze verworpenen le ven, hoe ze denken en schenden, dromen en verraden, spreekt een waar woord als hij aantekent maar al te goed te besef fen „hoe een nieuwe tijd aan het door- (Slot zie onderaan kolom 5) OP DIT OGENBLIK heeft bijna iedereen het gevoel in een Picasso-jaar, in ieder geval in een Picasso-seizoen te leven, zo zijn wij overstroomd met aankondi gingen van Picasso-prachtbanden, waarvan de prijzen ver boven ieders budget liggen en zo hebben dag- en weekbladen hun licht over de tachtig-jarige doen schijnen. En juist nu komt het Louvre met een Braque-tentoonstelling. Soms wordt bij een jubileum ook de echtgenote van het feestvarken in het zonnetje gezet. Maar zo Picasso heeft zich eens uitgelaten „Braque c'est ma femme" is dit eerbetoon toch niet bedoeld. Het is veeleer het tegendeel, het is een stelling- nemen tegenover de capricieuze „grand old man". Men moet deze revolutionaire daad, het Louvre had nog nooit een tentoonstelling van het werk van een levend kunstenaar gehouden, misschien niet als een afwijzing zien maar toch wel als een bewuste keuze vóór en een „hommage a l' esprit frangais". Er wordt daarbij ver ondersteld dat een gedegen vakmanschap en grote helderheid van (analytisch) denken typische Franse eigenschappen zijn. Een Franse humorist ging zover te veronderstellen, dat alles met Frankrijk wel weer goed zou gaan want de minister van staat (Malraux) had blijkens deze tentoonstelling eindelijk het onderwijs van de President der Republiek ter hand genomen, de President vak wiens redevoe ringen de spreker zo langzamerhand niets meer kon begrijpen. Hij wachtte met spanning de volgende rede over de vrede, de Franse vrede, naar hij veronderstelde een kubistische vrede af. De hoop van het Franse volk was allang kubistisch; kleine stukjes uiteen gevallen. t 1 WIE IS DAN BRAQUE, en wat is de betekenis van het werk van deze bijna tachtigjarige; hoe komt het dat, ter wijl de goegemeente moeite heeft om het werk van hem en Picasso uit de periode 1908-T4 te onderscheiden, an deren menen hen als min of meer te gengestelde figuren tegen over elkaar te kunnen stellen? Braque's familie was al twee gene raties huisschilder. Braque werd gebo ren op 13 mei 1882. Zijn vader maakte op zondag schilderijen voor zijn ple zier, dat is wellicht belangrijker om te worden vermeld. Al jong volgde hij de lessen in de tekenschool te Havre, werk te in het bedrijf van zijn vader en bij een andere decoratieschilder. Op acht tienjarige leeftijd werkte hij in Parijs. Na zijn militaire dienst bezocht hij académie Humbert en korte tijd het atelier van Bonnat op de Ecole des Beaux-Arts, waar hij twee vrienden uit Havre terugvond. Het drietal trok sa men op, sterk onder invloed van Ma tisse. Met de andere Fauves kwamen zij op de Salon des Indépendants uit (1907). Deze periode is op de tentoon stelling in het Louvre verwaarloosd; men begint daar met een landschap met huizen in L'Estaque. Braque, die daar in 1907 en '08 woonde, raakte steeds verder van de kleur-experimen- ten van de Fauves af en kwam steeds sterker onder invloed van het werk van Cézanne. Hij zette diens Onderzoe kingen voort. Wat die onderzoekingen waren, was wellicht in die jaren nog niet zo duidelijk. Men meende toen vooral dat het een kwestie van kleur- opvatting was. Nu is wel zeker, vooral door het werk van Braque en zijn vrien den, dat Cézanne geen vrede had met de losse kleurvlekken en -vlakken waar in een voorwerp op het doek van de impressionisten uitéén viel. Hij bracht die vlakken weer met elkaar in ver band en deed ze zoals juist in het werk van Braque uit die jaren over duidelijk wordt een dicht veld van regelmatige vormen, kubussen en ook wel bollen en kegels als een haast kristallijne massa inééngroeien tot een dicht weefsel. JUIST IN DIE TIJD bracht de kunst handelaar Kahnweilier Braque in con tact met Picasso, die langs geheel an dere weg op een zeer vergelijkbaar punt gekomen was. Onder invloed van negersculpturen die meer om hun de monische en magische karakter wer den gewaardeerd dan om hun vormka rakter had Picasso kort tevoren zijn „meisjes van Avignon" voltooid. De ex perimenten van de twee jongelieden la gen zo dicht bij elkaar dat van dat ogenblik af hun wegen enkele jaren vrijwel parallel verliepen. En het is zeer de vraag wie van de twee het meest invloed op de ontwikkeling van het ku bisme, dat in hun samenwerking is ont staan, heeft gehad. De aarts-avonturier Picasso of de systematisch steeds rond om tastende Braque in wiens werk ver schillende experimenten als drukletters, hout- en marmer-imitaties, opgeplakte kranten, papier en stof het eerst voor komen. Nu achteraf kunnen wij trachten na te gaan wat de betekenis van dat ku bisme, door allerlei theoretici nog in verschillende perioden onderscheiden, is geweest. Het is verbijsterend hoe het na enkele jaren van grote bloei en gron dig onderzoek niettegenstaande de veel al steriel aandoende voortzetting door figuren als Marcoussis De la Fresnaye, Villon en dergelijken als zuiver „isme" als stijl dus, weer spoedig bijna geheel verdwenen is. Maar daarnaast blijft de verdienste, dat het intensief heeft ge holpen de beperkingen, welke het rea lisme, ook in zijn impressionistische vorm, aan de beeldende kunstenaars oplegde, af te breken. Het heeft hen in staat gesteld allerlei beeld- en uitdruk kingsvormen, die vroeger en elders in zwang waren weer in hun vormtaal op te nemen. Het rationalisme is op den duur maar een zeer beperkte voedings bodem voor de beeldende kunst. „Vleugelslag" van Georges Braque, in 1957 geschilderd. Onlangs heeft de schilder het detail in de linkerbene denhoek ingeschilderd. val dat er titels als Hommage Bach en Aria van Bach in het werk van Braque voorkomen, en figuren met man dolines en guitaren. Het is ook niet uit sluitend om de symbolische betekenis welke deze voorwerpen in het werk van de 17de-eeuwse Nederlanders hebben dat zij worden opgenomen, maar om dat bij het onderzoek van de denkvor- rrfen van de kunstenaar nu eenmaal parallellen blijken te bestaan tussen de scheppingen geïnspireerd door de ver schillende muzen, die immers allen zus jes zijn. DE KUBISTEN, een scheldnaam door de kunstcriticus Vauxcelle aan een op merking van Matisse ontleend, gingen aanvankelijk vooral analytisch te werk. Georges Braque in zijn atelier. ALS WORDT AANGEVOERD dat het kubisme de weerslag is van analytisch klaar denken dan is dat waar, al zijn het geen formeel-logische rationele for mules waar het zich van bedient eer der heldere beeldvormen, die in dich terlijke regelmaat vaak ritmisch wor den aaneengevoegd. Het is geen toe- Zij verbeelden de voorwerpen die zij wilden weergeven niet als de fotogra fische lens ze ziet, maar eerder in een uitslag van een dichterlijk construc teur die niet alle details in zijn con structietekening opneemt maar slechts dat wat hem belangrijk voorkomt aan de verschillende zijden als hij het voor werp van alle kanten beziet. In de ja ren 1911-T2 veranderde het werk nog al van karakter, de vlakken werden groter en het lijnenspel werd eenvou diger. Men poogde meer een samen vatting van een voorwerp te geven dan de aanvankelijke ontleding. Braque was kort te voren begonnen lettergroe pen in zijn werk op te nemen. Het was een oud hulpmiddel in de beeldende kynst dat al enkele eeuwen in onbruik was geraakt. Hij gebruikte ze eensdeels als repoussoir om de in de vroeg-kubi- sche schilderijen vrijwel vernietigde dieptewerking wat te versterken door dat die letters schijnbaar voor het beeldvlak schijnen te liggen als de tekst op een etalage ruit voor de uit gestalde koopwaar. Daarnaast roepen zij associatief reële beelden op die ten opzichte van het steeds abstracter lij nenspel, de schokwerking vergroten. Om de zelfde reden gaat hij papier snippers toevoegen en met de vaar dige hand van de decoratieschilder in trompe-d'oeil werkelijkheid gerealiseer de stukken hout en marmer. Het lijnenspel wordt ijler en eenvoudiger, de vlakken groter en de kleuren win nen aan kracht. DE OORLOG .van 1914-T8 bracht Braque onder de wapenen, hij raakte gewond en pas in 1917 staat hij weer achter de ezel. De gesloten vrienden groep is door de omstandigheden uiteen geslagen en ieder gaat zijn eigen weg. Braque's lijn wordt nu veel gevoeliger en mist iedere schijn van constructie waardoor ook de dwingende regel van de kubistische theorie verloren gaat. Maar alle veroverde vrijheden in de beeldvorm en groepering blijven behou den. Zijn werk wordt een zuiver dichter lijke evocatie van de kleine gewone din gen om hem heen in een verder voort gezette reeks stillevens, die steeds meer aan de tradities van een Chardin aan knoopt in een volmaakt evenwicht en op elkaar afgestemde bezonken kleu ren. Ook als bij gelegenheid vrouwelij ke figuren zijn atelier bezoeken (onder meer 1936) zijn zij in het kunstig spel als dubbelfiguren verbeeld die heel stil leven en in het geheel zijn opgenomen. De landschappen uit die jaren, meestal een enkele boot hoog op het strand getrokken onder de rotsen, schuilend voor een dreigende lucht, een enkele keer gereed voor vertrek, zijn van de magische kracht van een stilleven. WAREN OP DE STILLEVENS een paar dode vissen het enige wat aan een ver leven herinnerde, na 1957 toen Braque een plafond in de zaal met beeldhouwwerk der Etrusken in het Louvre had beschilderd, zijn vogels hem intensief gaan bezighouden. Zij vliegen meest met trage vleugelslag vlak onderlangs het schilderij en schij nen juist te zijn opgestegen of keren op het nest terug; soms verschijnen zij ook in het atelier. Een sleutelpositie in deze ontwikkeling schijnt „de vleugel slag" uit 1957 in te nemen. Tegen een blauwe achtergrond vliegt een vogel naar rechts en nadert een dreigend zwart vlak, het geheel lijkt geladen met onheil. Kort geleden heeft cfe schilder in de linker beneden hoek in een kleine toevoeging verhaald hoe het met de vo gel is afgelopen. Uit een zwart veld komt hij stralend wit te voorschijn; een ontwikkeling als die van zijn land schappen uit de laatste jaren. Zij zijn alleen te vergelijken met dat hele late korenveld van Van Gogh maar zij zijn meest bezonkener en serener. Het zijn ruime verlaten werelden, waar geen boomgroepen het uitzicht van de kun stenaar cp de einder meer verhinderen. JE BENT EEN IDIOOT, een volsla gen ezel en ik weet niet wat nog alle maal. Wat een idioot! Wat jij je alle maal aan je hoofd haalt! Je lijkt wel de oude rijke man, die sigarenpeukjes op straat opraapt. Je lijkt wel gek. Ik geloof, daar is geen hoop meer, met al die goede voornemens er komt niets van terecht. O wat ben je een kaffer, een prul, een nul, je begint altijd weer van voren af aan, zo alsof je niet al 'n heel leven achter de rug hebt, eeuwige beginneling dat zeg ik altijd op nieuw tegen mezelf, maar het helpt niet, zo ben ik nu eenmaal en zo moet ik me nemen, nee, ik zal niet meer veranderen. Ik mag me niet erg, ik verdaag me ternauwernood, ik heb langzaamaan ge noeg van mij. Je moet van je naaste net zoveel houden als van jezelf, dit ge bod is aan mij niet besteed. Hou van je naaste! En als hij je tot in het diepst beledigt en kwetst, hou dan van een andere naaste. Als Christen moest men zich toch eigenlijk graag rot laten behandelen. Hoe zit dat toch? Ik heb er nog bij nie mand iets van gemerkt. Onze samenle ving is wel christelijk, maar gelukkig op een soepele manier. Ik laat me ook niet graag rot behandelen. Eigenaar dig. IK BEN EEN particulier, mijn privé- leven is voor mij belangrijk, is voor mij de grondslag van alles. Uit deze tijd zuig ik de kracht, om. mezelf als een bagatel te zien. Ik denk niet, dat ik me overschat. Dat is ook iets waard. Als ik terugdenk; Ik was reeds als klei ne jongen een tamelijk onmogelijk iemand. En daarmee moest ik dan mijn hele leven lang optrekken. Ik moest eigenlijk iedereen die van mij gehouden heeft, om vergeving vragen. Misschien doe ik het ook nog. Ik droom de van Wiener Schnitzeln en gebakken aardappelen. Een heel aangename droom. Maar de mens stelt zich hier mee tegenwoordig niet tevreden, hij vraagt zich af: waarom droomde ik dat? Hij verwacht voor alles een psy chologische verklaring, een diepere zin Schnitzel en gebakken aardappelen vol doen hem niet meer. IK ZIT MET mijn gedachten teveel aan de mensen vast. God kan ik me niet groot genoeg denken, hij heeft in mijn voorstelling nog al het menselijke; wat daar echter bovenuit gaat, juist dat kan ik me niet voorstellen. Neen, ik begrijp alleen maar „het menselij ke", en daarom zal ik het leven ver laten, zonder van de wereld iets be grepen te hebben. Ook de kunst begrijp ik alleen van uit „het menselijke" en daarom begrijp ik de meeste kunst niet. Misschien ben ik als kunstenaar niet geslaagd, omdat ik in wezen meer voor de men sen voel dan voor de kunst. Wij kunstenaars maken uit ons hart geen moordkuil, van onze gevoelens moeten wij het juist hebben, wat dat betreft leggen we ons zo weinig mo gelijk dwang op. Onbevangen, van uit je natuur te leven, niet bereke nen dat lijkt me de moeite waard. MIJN BOEKEN hebben tot nu toe heel weinig lezers gevonden, blijkbaar interesseert slechts heel weinigen, wat ik te zeggen heb. Ik heb overigens ook niet anders verwacht. Voor de kunstenaar is de kunst een „doen". De gangmaker van zijn doen is zijn talent. Als hij hersens meege kregen heeft, zal hij zich ook nog wel eens gedachten over zijn kunst maken en als hij zijn gedachten in woorden uitdrukken kan, zal hij misschien ook nog over zijn kunst praten. Maar al zijn woorden zijn toch betrekkelijk on belangrijk in verhouding met waar het wezenlijk op aankomt: het doen. De tiraag of kunst in de tegenwoordige tijd nog reden van bestaan heeft, komt nauwelijks in aanmerking voor iemand, die talent heeft. Zijn talent wil net zo leven en groeien als hijzelf. IK ZIE IN DE nieuwe vormgeving voor mij wel te verstaan: voor mij! geen perspectief, maar in de oude vormgeving oneindig, eindeloos veel. Daar gaat het voor mij altijd verder, het wordt altijd belangrijker en omvattender met de jaren, alleen de dood kan daaraan een eind bren gen. Daarom ben ik bij de oude vorm geving gebleven, daar maak ik altijd Roelof Paul Citroen werd in 1896 in Berlijn geboren uit Nederlandse ouders. Hij ontving zijn opleiding in Berlijn en het Bauhaus te Weimar. In 1927 vestigde hij zich in Neder land; in Amsterdam richtte hij de „Nieuwe Kunstschool" op. In 1935 werd hij docent aan de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. In 1950 werd hem de Jacob Marisprijs voor schilderkunst en in 1956 de Jacob Maris prijs voor zijn tekenoeuvre toegekend. Por tret en landschap vormen zijn thema. Vooral zijn portretten van bekende tijdgenoten zijn vermaard. Werk van zijn hand is in Neder landse en buitenlandse musea. Paul Citroen heeft enkele boeken over beeldende kunst gepubliceerd, onder andere Een Tekenles (uitgave Brusse. Rotterdam), Kunsttestament en Introvertissemento (uitgave Boucher, Den Haag). nog ontdekkingen, daar kan ik me ont plooien. Ik ben echter blij te zien, wat de begaafde jongeren met de nieuwe vormgeving doen, hoe ze haar ontwik kelen, verder leiden, óók zonder einde. Het verbaast me en het verkwikt me. ER ZIJN VELEN, die beter diepzin nig over schilderkunst kunnen kletsen dan schilderen, d.w.z. zij zijn absoluut niet in staat, niet diepzinnig over kunst te praten en te schrijven. Diepzinnig heid en kunst, diepzinnigheid en filoso fie, dat hoort voor hen onverbrekelijk bij elkaar, diep, diep, diep, het kan bij hen niet diep genoeg gaan. En waarom ook niet, als ze er plezier in hebben? Ik gun het hun, ik hoef tenslotte hun gepraat niet aan te horen, hun ge schrijf niet te lezen, hun diepzinnigheid niet au serieux te nemen. Zij zijn van hun eigen seriositeit reeds voldoende overtuigd, zij hebben anderen hiervoor niet nodig. Zelfs als men zijn dom heid voor diepzinnigheid uitgeeft, zoals de brave Beckmann dat doet, lopen ze erin. Neen, werkelijk, zij zijn niet te benijden. ER BESTAAT echter een heleboel kunst, die niet eens zo slecht is, die helemaal niet diepzinnig is. Daar we ten dit soort mensen niets mee te be ginnen, vooral niet als ze erover moe ten schrijven; dan worden zij tóch diep zinnig en wereld-beschouwelijk, zij kunnen nu eenmaal niet anders. En men vraagt zich af, wat voor soort mensen dat toch zijn, die altijd maar diepzinnig moeten zijn. Bij hen is ze ker het een of ander niet in orde, denkt men tenminste bij zichzelf. Ik lees over kunst en ik schrijf er zelf over, en hoe meer ik lees, hoe ster ker wordt het gevoel, dat hem om de werken zelf gaat, om de directe om gang ermee. Dat kunst een menselijke aangelegenheid is, dat men de werken in hun werkelijkheid tastbaar voor zich moet zien. Dat kunst leven is, het le ven van de kunstenaars, en dat het le zen erover en het schrijven erover slechts hulpmiddelen zijn, om zich mis schien iets te verduidelijken, maar dat het ook het gevaar inhoudt, dat een wazige mist over alle kunst trekt en zich tussen mij en de kunst plaatst. Sinds wanneer heeft men met woor den gelijk in zaken van beeldende kunst? (Slot) breken was, zonder dat de nieuwe men- ken deed getuigen: dat de mens den mens sen geboren waren die erin passen moes- een wolf is, hoever hij het in zijn civili- ten". satie ook mag hebben gebracht. HOE IS DIE NIEUWE tijd? Embo, de vroegere schatbewaarder van de bende, heeft er al gauw de lucht van gekregen: het is de periode van de opkomende groot industrie. Best mogelijk dat deze Embo evenals de beroemde Edmund Cartwright eerlijk geloofde dat de machine de mens zou verlossen van het zwoegen en geluk kiger zou maken. Best mogelijk dat hij zijn idealistische en veelbeproefde vrouw Marieke de Bleecker niet helemaal bedriegt als hij haar paait met een utopische be vrijding van de hongersnood door zijn fa briek. Maar dat zijn handen schoon wa ren, dat hij de bendeleden niet een hém bijzonder goed passende plaats wist te ge ven in zijn snel groeiende textiel-grootbe- drijf en dat de eigenbaat eich niet als een teek op een schapenhuid volzoog aan zijn wereldverbeterende plannen, wil Louis- Paul Boon niet beweerd hebben. Het is bar en boos zoals het toegaat. Maar het is waar. Het is, met andere accenten en in andere verhoudingen, ook waar voor onze tijd, want wat Louis-Paul Boon tot het schrijven van dit rauw-onthullende boek aanzette is wat hem in al zijn wer- BOON HEEFT NIETS verhuld, hij deed de vermetelheid, die naar Goethe's woord „des kunstenaars" is, geen geweld aan. Voor gekuiste oren heeft hij dus niet ge schreven: de begeerten kregen overeen komstig de realiteit rijkelijk hun deel. Maar wie, die de waarheid wil schrijven, trekt zijden handschoenen aan? Laat Boon maar foeteren, laat hem, nu eens in de vorm van een historische roman, dan weer in een rechtstreekse aanval op deze tijd, maar gerust fulmineren: men kan zijn pen voor een geringere aangelegen heid dan de menselijke waardigheid inzet ten. En wie weet hoevelen het er zijn, die door zijn volbloedige, gespannen taal, door zijn onvermoeid getuigen wakker worden uit de droom der gemakkelijke zelfgenoegzaamheid. Geen kunstenaar zonder vermetelheid. En Boon is een kun stenaar, door en door, en zijn sociale aan klacht is kunst. C. J. E. Dinaux Vrijwel tezelfdertijd verscheen in de ABC-reeks van n.v. De Arbeiderspers een herdruk van zijn „Menuet",

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 15