De bende van Louis-Paul Bo
HET lOUVRE EXPOSEERT - VOOR
HET EERST - WERK VAN BRAQUE
wmm
SIGNALEN
I
De bende van Louis-Paul Boon
Litteraire
Kanttekeningen
Sinds wanneer heeft men met woorden
geliik in zaken van beeldende kunst?
ZATERDAG 20 JANUARI 1962
Erbij
PAGINA DRIE
n
II
C. van der Waals
OOK WIE HET WERK van Louis-Paul
Boon een oeuvre langzamerhand
maar ten dele kent, kon van hem ver
wachten dat hij zijn „Bende van Jan de
Lichte", die hij in een vorig boek uit
het historisch verleden tot leven (en wat
voor leven!) wekte, zo maar aan zijn lot
zou overlaten nadat de oproerige Jan in
Aelst het hoofd op het schavot had ver
loren. Al die zelfkanters, die berooiden
en landlopers, bedelaars en kreupelen, al
wat als pauper langs 's heren wegen
zwierf m die achttiende-eeuwse honger
tijden en door de idealistische Jan zo ho
peloos vergeefs was georganiseerd om
ruim baan te maken voor een wat men
selijker bestaan, lag de man van „De
Kapellekensbaan" na aan het hart. Hij
moest die verraden en verradende ben
deleden blijven volgen, hij moest met hen
hongeren en vechten en hopen, met hen
revolteren tegen de machten van de so
ciale tirannie, tegen onrecht en onderdruk
king, liefdeloosheid en zelfzucht. Niet om
dat er „litteraire" stof zat in dit histo
risch gegeven bleef Boon de vertrapten
dus trouw toen ze, in den jare 1748, op
gesloten zaten in de schemerige kelders
van het gevang, maar omdat er in de
sociale geschiedenis zo ontstellend veel op
volgde wat mensonterend was en ons,
mensen van de welvaartstaat, een grim
mig lesje kon geven in de wisselvallig
heid der maatschappelijke verhoudingen
en de halsstarrigheid van het menselijk
kwaad. Boon schrijft in opdracht van
zijn geweten of hij schrijft niet. Maar
aangezien dat geweten altijd in hem
spreekt, schrijft hij met een onstuitbare
vaart en een ontembare, bewonderens
waardige vermetelheid. „In elke kunste
naar", schreef Goethe, „is een neiging
tot vermetelheid, zonder welke geen ta
lent denkbaar is". Voor zover ze geen
louter estheticisme is, vertegenwoordigt
de kunst een stuk van het wereldgewe-.
ten en is ze dus, hoe „immoreel" ze zich
soms voordoet, verbonden met de mo
raal. Wie de fulminerende, hekelende, op
standige, striemende Louis-Paul Boon een
moralist zou willen noemen heeft dus ge
lijk. Hij heeft in zijn tumultueuze ge
schriften, de grote en de kleine, zijn keel
hees geschreeuwd, hij heeft uit het diep
ste van zijn verontrusting, zijn afschuw,
zijn onverzoenlijkheid, een Louis-Paul-
Boon-bende van aanklachten, een stort
vloed van krachttermen de wereld inge
zonden om de lauwen ervan te overtui
gen „dat de idealen naar de knoppen gaan
door uw en mijn fout, maar meest van
al door de fout van hen die het idea
lisme hebben uitgevonden om er een stui
ver aan te verdienen". En Boon is, zo
waar tegen de stroom in, een idealis
tische eenling, die de realistische bende
van Jan de Lichte en hun tegenvoeters
tot in de duisterste hoeken volgde en zich
niet overgeeft aan bedrieglijke dromen.
Hij weet waar hij staat: hij staat vrij
wel alleen, en alléén heeft hij het avon
tuur erop gewaagd om door de schavui
ten bedrogen, door de eerlijke goedwil-
lenden aangemoedigd, door de leuzen- en
leugenfabrikanten verraden te worden.
JAN DE LICHTE is dan door de beul
geliquideerd. Zijn bende, voor zover nog
in leven, keert na gegeseld en gebrand
merkt, uitgehongerd en onteerd te zijn,
terug in een chaotische maatschappij, die
door oorlog geteisterd, straks op de ba-
ricaden van de Franse Revolutie een ein
de zal vinden. Ze zijn er weer, de op
rechten en de raddraaiers, de opgejaag-
den en de profiteurs ik kan ze niet
noemen, het zijn er te veel die hun ver
worpenheid wreken door ontucht en roof,
zich ervan trachten te bevrijden door een
onbaatzuchtig ijveren voor „een nieuwe
samenleving", een betere wereld, maar
deze laatsten zijn zeldzaam en als zeld-
zamen worden ze dan ook van hun idea
lisme het slachtoffer. Boon zwiept en
striemt ze door hun ellende, door dit
boek van de ellende dat hij „een
vroom en vrolijk boek" noemde heen
Door de wervelwind van een heilloze tijd
worden ze van de ene jammer in de an
dere gedreven en enkel de sluwen, die tij
dig de huik naar de wind hangen, de
gewetenlozen die zich bedienen van het
leed der zwervers, weten hun slag te
slaan en in de groeiende maatschappij
van de industrialisatie een machtspositie
te veroveren.
BOON IS EEN geboren volksschrijver
en zijn boek is geschreven in de volks
toon van de Uilenspiegel, maar met de
grimmigheid van de sociale satire en van
de pamfletten, die in de eerste helft van
de I8e eeuw de ronde deden. Ik ver
moed niet dat Boon met zijn rijke, beel
dende fantasie de behoefte heeft gevoeld
om zich te documenteren en kennis te
nemen van de opstandige geschriften uit
de voor-revolutionaire jaren: van een Jean
Meslier, een Abbé de Mably, een Morel-
ly. Maar wat daar beschreven staat, wordt
in de taal van Boon met Vuisten getrom
meld. Vijf bende-leden geven in „De zoon
van Jan de Lichte" (N.V. De Arbeiders
pers) hun relaas van de omzwervingen,
de uitspattingen, de gewelddaden, de intri
ges, die de overlevende volgelingen van
Jan de Lichte met liefde en afgunst,
broederlijkheid en wraak, idealisme en
arglist aan elkaar binden. Zo ontstonden
er een vijftal hoofdstukken, waarin het
verhaal tot het bittere einde wordt voort
gezet: De Vertrapten, De Schurken, De
Heiligen, De Bloedhonden, De Gelukzak
ken, elk tot berstens toe gevuld met
wilde, woeste, overrompelende gebeurte
nissen: overvallen, moorden en zwelgpar
tijen, want de tijd is uit zijn voegen, de
driften zijn losgebroken, de ontheemden
hebben geen huis en geen moraal en doen
wat vogelvrijen overblijft te doen: ze le
ven zich beestig uit en demonstreren wat
„la béte humaine" is, als het toen
zowel als nu vrij spel krijgt.
EN TEMIDDEN dan van al dat gru
welijke tumult, zoals alleen een Louis-
Paul Boon dat met zijn gedreven taal
kan schrijven, de idealisten, de „dro
mers", in wie de geest van Jan de Lichte
nog levend is gebleven. De weerspanni
ge Pater Godamus, die zijn abdij heeft
verlaten om te weten en aan den lijve
te ondervinden, hoe deze verworpenen le
ven, hoe ze denken en schenden, dromen
en verraden, spreekt een waar woord als
hij aantekent maar al te goed te besef
fen „hoe een nieuwe tijd aan het door-
(Slot zie onderaan kolom 5)
OP DIT OGENBLIK heeft bijna iedereen het gevoel in een Picasso-jaar, in ieder
geval in een Picasso-seizoen te leven, zo zijn wij overstroomd met aankondi
gingen van Picasso-prachtbanden, waarvan de prijzen ver boven ieders budget
liggen en zo hebben dag- en weekbladen hun licht over de tachtig-jarige doen
schijnen. En juist nu komt het Louvre met een Braque-tentoonstelling. Soms
wordt bij een jubileum ook de echtgenote van het feestvarken in het zonnetje
gezet. Maar zo Picasso heeft zich eens uitgelaten „Braque c'est ma femme"
is dit eerbetoon toch niet bedoeld. Het is veeleer het tegendeel, het is een stelling-
nemen tegenover de capricieuze „grand old man". Men moet deze revolutionaire
daad, het Louvre had nog nooit een tentoonstelling van het werk van een levend
kunstenaar gehouden, misschien niet als een afwijzing zien maar toch wel als een
bewuste keuze vóór en een „hommage a l' esprit frangais". Er wordt daarbij ver
ondersteld dat een gedegen vakmanschap en grote helderheid van (analytisch)
denken typische Franse eigenschappen zijn. Een Franse humorist ging zover te
veronderstellen, dat alles met Frankrijk wel weer goed zou gaan want de minister
van staat (Malraux) had blijkens deze tentoonstelling eindelijk het onderwijs van
de President der Republiek ter hand genomen, de President vak wiens redevoe
ringen de spreker zo langzamerhand niets meer kon begrijpen. Hij wachtte met
spanning de volgende rede over de vrede, de Franse vrede, naar hij veronderstelde
een kubistische vrede af. De hoop van het Franse volk was allang kubistisch;
kleine stukjes uiteen gevallen.
t 1
WIE IS DAN BRAQUE, en wat is de
betekenis van het werk van deze bijna
tachtigjarige; hoe komt het dat, ter
wijl de goegemeente moeite heeft om
het werk van hem en Picasso uit de
periode 1908-T4 te onderscheiden, an
deren menen hen als min of meer te
gengestelde figuren tegen over elkaar
te kunnen stellen?
Braque's familie was al twee gene
raties huisschilder. Braque werd gebo
ren op 13 mei 1882. Zijn vader maakte
op zondag schilderijen voor zijn ple
zier, dat is wellicht belangrijker om te
worden vermeld. Al jong volgde hij de
lessen in de tekenschool te Havre, werk
te in het bedrijf van zijn vader en bij
een andere decoratieschilder. Op acht
tienjarige leeftijd werkte hij in Parijs.
Na zijn militaire dienst bezocht hij
académie Humbert en korte tijd het
atelier van Bonnat op de Ecole des
Beaux-Arts, waar hij twee vrienden uit
Havre terugvond. Het drietal trok sa
men op, sterk onder invloed van Ma
tisse. Met de andere Fauves kwamen
zij op de Salon des Indépendants uit
(1907). Deze periode is op de tentoon
stelling in het Louvre verwaarloosd;
men begint daar met een landschap
met huizen in L'Estaque. Braque, die
daar in 1907 en '08 woonde, raakte
steeds verder van de kleur-experimen-
ten van de Fauves af en kwam steeds
sterker onder invloed van het werk
van Cézanne. Hij zette diens Onderzoe
kingen voort. Wat die onderzoekingen
waren, was wellicht in die jaren nog
niet zo duidelijk. Men meende toen
vooral dat het een kwestie van kleur-
opvatting was. Nu is wel zeker, vooral
door het werk van Braque en zijn vrien
den, dat Cézanne geen vrede had met
de losse kleurvlekken en -vlakken waar
in een voorwerp op het doek van de
impressionisten uitéén viel. Hij bracht
die vlakken weer met elkaar in ver
band en deed ze zoals juist in het
werk van Braque uit die jaren over
duidelijk wordt een dicht veld van
regelmatige vormen, kubussen en ook
wel bollen en kegels als een haast
kristallijne massa inééngroeien tot een
dicht weefsel.
JUIST IN DIE TIJD bracht de kunst
handelaar Kahnweilier Braque in con
tact met Picasso, die langs geheel an
dere weg op een zeer vergelijkbaar
punt gekomen was. Onder invloed van
negersculpturen die meer om hun de
monische en magische karakter wer
den gewaardeerd dan om hun vormka
rakter had Picasso kort tevoren zijn
„meisjes van Avignon" voltooid. De ex
perimenten van de twee jongelieden la
gen zo dicht bij elkaar dat van dat
ogenblik af hun wegen enkele jaren
vrijwel parallel verliepen. En het is zeer
de vraag wie van de twee het meest
invloed op de ontwikkeling van het ku
bisme, dat in hun samenwerking is ont
staan, heeft gehad. De aarts-avonturier
Picasso of de systematisch steeds rond
om tastende Braque in wiens werk ver
schillende experimenten als drukletters,
hout- en marmer-imitaties, opgeplakte
kranten, papier en stof het eerst voor
komen.
Nu achteraf kunnen wij trachten na
te gaan wat de betekenis van dat ku
bisme, door allerlei theoretici nog in
verschillende perioden onderscheiden,
is geweest. Het is verbijsterend hoe het
na enkele jaren van grote bloei en gron
dig onderzoek niettegenstaande de veel
al steriel aandoende voortzetting door
figuren als Marcoussis De la Fresnaye,
Villon en dergelijken als zuiver „isme"
als stijl dus, weer spoedig bijna geheel
verdwenen is. Maar daarnaast blijft de
verdienste, dat het intensief heeft ge
holpen de beperkingen, welke het rea
lisme, ook in zijn impressionistische
vorm, aan de beeldende kunstenaars
oplegde, af te breken. Het heeft hen in
staat gesteld allerlei beeld- en uitdruk
kingsvormen, die vroeger en elders in
zwang waren weer in hun vormtaal op
te nemen. Het rationalisme is op den
duur maar een zeer beperkte voedings
bodem voor de beeldende kunst.
„Vleugelslag" van Georges Braque,
in 1957 geschilderd. Onlangs heeft de
schilder het detail in de linkerbene
denhoek ingeschilderd.
val dat er titels als Hommage Bach
en Aria van Bach in het werk van
Braque voorkomen, en figuren met man
dolines en guitaren. Het is ook niet uit
sluitend om de symbolische betekenis
welke deze voorwerpen in het werk van
de 17de-eeuwse Nederlanders hebben
dat zij worden opgenomen, maar om
dat bij het onderzoek van de denkvor-
rrfen van de kunstenaar nu eenmaal
parallellen blijken te bestaan tussen de
scheppingen geïnspireerd door de ver
schillende muzen, die immers allen zus
jes zijn.
DE KUBISTEN, een scheldnaam door
de kunstcriticus Vauxcelle aan een op
merking van Matisse ontleend, gingen
aanvankelijk vooral analytisch te werk.
Georges Braque in zijn atelier.
ALS WORDT AANGEVOERD dat het
kubisme de weerslag is van analytisch
klaar denken dan is dat waar, al zijn
het geen formeel-logische rationele for
mules waar het zich van bedient eer
der heldere beeldvormen, die in dich
terlijke regelmaat vaak ritmisch wor
den aaneengevoegd. Het is geen toe-
Zij verbeelden de voorwerpen die zij
wilden weergeven niet als de fotogra
fische lens ze ziet, maar eerder in een
uitslag van een dichterlijk construc
teur die niet alle details in zijn con
structietekening opneemt maar slechts
dat wat hem belangrijk voorkomt aan
de verschillende zijden als hij het voor
werp van alle kanten beziet. In de ja
ren 1911-T2 veranderde het werk nog
al van karakter, de vlakken werden
groter en het lijnenspel werd eenvou
diger. Men poogde meer een samen
vatting van een voorwerp te geven dan
de aanvankelijke ontleding. Braque
was kort te voren begonnen lettergroe
pen in zijn werk op te nemen. Het was
een oud hulpmiddel in de beeldende
kynst dat al enkele eeuwen in onbruik
was geraakt. Hij gebruikte ze eensdeels
als repoussoir om de in de vroeg-kubi-
sche schilderijen vrijwel vernietigde
dieptewerking wat te versterken door
dat die letters schijnbaar voor het
beeldvlak schijnen te liggen als de
tekst op een etalage ruit voor de uit
gestalde koopwaar. Daarnaast roepen
zij associatief reële beelden op die ten
opzichte van het steeds abstracter lij
nenspel, de schokwerking vergroten.
Om de zelfde reden gaat hij papier
snippers toevoegen en met de vaar
dige hand van de decoratieschilder in
trompe-d'oeil werkelijkheid gerealiseer
de stukken hout en marmer. Het
lijnenspel wordt ijler en eenvoudiger,
de vlakken groter en de kleuren win
nen aan kracht.
DE OORLOG .van 1914-T8 bracht
Braque onder de wapenen, hij raakte
gewond en pas in 1917 staat hij weer
achter de ezel. De gesloten vrienden
groep is door de omstandigheden uiteen
geslagen en ieder gaat zijn eigen weg.
Braque's lijn wordt nu veel gevoeliger
en mist iedere schijn van constructie
waardoor ook de dwingende regel van
de kubistische theorie verloren gaat.
Maar alle veroverde vrijheden in de
beeldvorm en groepering blijven behou
den. Zijn werk wordt een zuiver dichter
lijke evocatie van de kleine gewone din
gen om hem heen in een verder voort
gezette reeks stillevens, die steeds meer
aan de tradities van een Chardin aan
knoopt in een volmaakt evenwicht en
op elkaar afgestemde bezonken kleu
ren. Ook als bij gelegenheid vrouwelij
ke figuren zijn atelier bezoeken (onder
meer 1936) zijn zij in het kunstig spel
als dubbelfiguren verbeeld die heel stil
leven en in het geheel zijn opgenomen.
De landschappen uit die jaren, meestal
een enkele boot hoog op het strand
getrokken onder de rotsen, schuilend
voor een dreigende lucht, een enkele
keer gereed voor vertrek, zijn van de
magische kracht van een stilleven.
WAREN OP DE STILLEVENS een
paar dode vissen het enige wat aan een
ver leven herinnerde, na 1957 toen
Braque een plafond in de zaal met
beeldhouwwerk der Etrusken in het
Louvre had beschilderd, zijn vogels
hem intensief gaan bezighouden. Zij
vliegen meest met trage vleugelslag
vlak onderlangs het schilderij en schij
nen juist te zijn opgestegen of keren
op het nest terug; soms verschijnen zij
ook in het atelier. Een sleutelpositie in
deze ontwikkeling schijnt „de vleugel
slag" uit 1957 in te nemen. Tegen een
blauwe achtergrond vliegt een vogel
naar rechts en nadert een dreigend
zwart vlak, het geheel lijkt geladen met
onheil. Kort geleden heeft cfe schilder
in de linker beneden hoek in een kleine
toevoeging verhaald hoe het met de vo
gel is afgelopen. Uit een zwart veld
komt hij stralend wit te voorschijn;
een ontwikkeling als die van zijn land
schappen uit de laatste jaren. Zij zijn
alleen te vergelijken met dat hele late
korenveld van Van Gogh maar zij zijn
meest bezonkener en serener. Het zijn
ruime verlaten werelden, waar geen
boomgroepen het uitzicht van de kun
stenaar cp de einder meer verhinderen.
JE BENT EEN IDIOOT, een volsla
gen ezel en ik weet niet wat nog alle
maal. Wat een idioot! Wat jij je alle
maal aan je hoofd haalt! Je lijkt wel
de oude rijke man, die sigarenpeukjes
op straat opraapt. Je lijkt wel gek. Ik
geloof, daar is geen hoop meer, met al
die goede voornemens er komt niets
van terecht. O wat ben je een kaffer,
een prul, een nul, je begint altijd weer
van voren af aan, zo alsof je niet al 'n
heel leven achter de rug hebt, eeuwige
beginneling dat zeg ik altijd op
nieuw tegen mezelf, maar het helpt
niet, zo ben ik nu eenmaal en zo moet
ik me nemen, nee, ik zal niet meer
veranderen.
Ik mag me niet erg, ik verdaag me
ternauwernood, ik heb langzaamaan ge
noeg van mij. Je moet van je naaste
net zoveel houden als van jezelf, dit ge
bod is aan mij niet besteed.
Hou van je naaste! En als hij je tot
in het diepst beledigt en kwetst, hou
dan van een andere naaste.
Als Christen moest men zich toch
eigenlijk graag rot laten behandelen.
Hoe zit dat toch? Ik heb er nog bij nie
mand iets van gemerkt. Onze samenle
ving is wel christelijk, maar gelukkig
op een soepele manier. Ik laat me ook
niet graag rot behandelen. Eigenaar
dig.
IK BEN EEN particulier, mijn privé-
leven is voor mij belangrijk, is voor
mij de grondslag van alles. Uit deze
tijd zuig ik de kracht, om. mezelf als
een bagatel te zien. Ik denk niet, dat
ik me overschat. Dat is ook iets waard.
Als ik terugdenk; Ik was reeds als klei
ne jongen een tamelijk onmogelijk
iemand. En daarmee moest ik dan
mijn hele leven lang optrekken. Ik
moest eigenlijk iedereen die van mij
gehouden heeft, om vergeving vragen.
Misschien doe ik het ook nog. Ik droom
de van Wiener Schnitzeln en gebakken
aardappelen. Een heel aangename
droom. Maar de mens stelt zich hier
mee tegenwoordig niet tevreden, hij
vraagt zich af: waarom droomde ik
dat? Hij verwacht voor alles een psy
chologische verklaring, een diepere zin
Schnitzel en gebakken aardappelen vol
doen hem niet meer.
IK ZIT MET mijn gedachten teveel
aan de mensen vast. God kan ik me
niet groot genoeg denken, hij heeft in
mijn voorstelling nog al het menselijke;
wat daar echter bovenuit gaat, juist
dat kan ik me niet voorstellen. Neen,
ik begrijp alleen maar „het menselij
ke", en daarom zal ik het leven ver
laten, zonder van de wereld iets be
grepen te hebben.
Ook de kunst begrijp ik alleen van
uit „het menselijke" en daarom begrijp
ik de meeste kunst niet. Misschien
ben ik als kunstenaar niet geslaagd,
omdat ik in wezen meer voor de men
sen voel dan voor de kunst.
Wij kunstenaars maken uit ons hart
geen moordkuil, van onze gevoelens
moeten wij het juist hebben, wat dat
betreft leggen we ons zo weinig mo
gelijk dwang op. Onbevangen, van
uit je natuur te leven, niet bereke
nen dat lijkt me de moeite waard.
MIJN BOEKEN hebben tot nu toe
heel weinig lezers gevonden, blijkbaar
interesseert slechts heel weinigen, wat
ik te zeggen heb. Ik heb overigens
ook niet anders verwacht.
Voor de kunstenaar is de kunst een
„doen". De gangmaker van zijn doen
is zijn talent. Als hij hersens meege
kregen heeft, zal hij zich ook nog wel
eens gedachten over zijn kunst maken
en als hij zijn gedachten in woorden
uitdrukken kan, zal hij misschien ook
nog over zijn kunst praten. Maar al
zijn woorden zijn toch betrekkelijk on
belangrijk in verhouding met waar het
wezenlijk op aankomt: het doen. De
tiraag of kunst in de tegenwoordige
tijd nog reden van bestaan heeft, komt
nauwelijks in aanmerking voor iemand,
die talent heeft. Zijn talent wil net zo
leven en groeien als hijzelf.
IK ZIE IN DE nieuwe vormgeving
voor mij wel te verstaan: voor
mij! geen perspectief, maar in de
oude vormgeving oneindig, eindeloos
veel. Daar gaat het voor mij altijd
verder, het wordt altijd belangrijker
en omvattender met de jaren, alleen
de dood kan daaraan een eind bren
gen. Daarom ben ik bij de oude vorm
geving gebleven, daar maak ik altijd
Roelof Paul Citroen werd in 1896 in Berlijn
geboren uit Nederlandse ouders. Hij ontving
zijn opleiding in Berlijn en het Bauhaus te
Weimar. In 1927 vestigde hij zich in Neder
land; in Amsterdam richtte hij de „Nieuwe
Kunstschool" op. In 1935 werd hij docent aan
de Academie van Beeldende Kunsten in Den
Haag. In 1950 werd hem de Jacob Marisprijs
voor schilderkunst en in 1956 de Jacob Maris
prijs voor zijn tekenoeuvre toegekend. Por
tret en landschap vormen zijn thema. Vooral
zijn portretten van bekende tijdgenoten zijn
vermaard. Werk van zijn hand is in Neder
landse en buitenlandse musea. Paul Citroen
heeft enkele boeken over beeldende kunst
gepubliceerd, onder andere Een Tekenles
(uitgave Brusse. Rotterdam), Kunsttestament
en Introvertissemento (uitgave Boucher, Den
Haag).
nog ontdekkingen, daar kan ik me ont
plooien.
Ik ben echter blij te zien, wat de
begaafde jongeren met de nieuwe
vormgeving doen, hoe ze haar ontwik
kelen, verder leiden, óók zonder einde.
Het verbaast me en het verkwikt me.
ER ZIJN VELEN, die beter diepzin
nig over schilderkunst kunnen kletsen
dan schilderen, d.w.z. zij zijn absoluut
niet in staat, niet diepzinnig over kunst
te praten en te schrijven. Diepzinnig
heid en kunst, diepzinnigheid en filoso
fie, dat hoort voor hen onverbrekelijk
bij elkaar, diep, diep, diep, het kan bij
hen niet diep genoeg gaan. En waarom
ook niet, als ze er plezier in hebben?
Ik gun het hun, ik hoef tenslotte hun
gepraat niet aan te horen, hun ge
schrijf niet te lezen, hun diepzinnigheid
niet au serieux te nemen. Zij zijn van
hun eigen seriositeit reeds voldoende
overtuigd, zij hebben anderen hiervoor
niet nodig. Zelfs als men zijn dom
heid voor diepzinnigheid uitgeeft, zoals
de brave Beckmann dat doet, lopen ze
erin. Neen, werkelijk, zij zijn niet te
benijden.
ER BESTAAT echter een heleboel
kunst, die niet eens zo slecht is, die
helemaal niet diepzinnig is. Daar we
ten dit soort mensen niets mee te be
ginnen, vooral niet als ze erover moe
ten schrijven; dan worden zij tóch diep
zinnig en wereld-beschouwelijk, zij
kunnen nu eenmaal niet anders. En
men vraagt zich af, wat voor soort
mensen dat toch zijn, die altijd maar
diepzinnig moeten zijn. Bij hen is ze
ker het een of ander niet in orde, denkt
men tenminste bij zichzelf.
Ik lees over kunst en ik schrijf er
zelf over, en hoe meer ik lees, hoe ster
ker wordt het gevoel, dat hem om de
werken zelf gaat, om de directe om
gang ermee. Dat kunst een menselijke
aangelegenheid is, dat men de werken
in hun werkelijkheid tastbaar voor zich
moet zien. Dat kunst leven is, het le
ven van de kunstenaars, en dat het le
zen erover en het schrijven erover
slechts hulpmiddelen zijn, om zich mis
schien iets te verduidelijken, maar dat
het ook het gevaar inhoudt, dat een
wazige mist over alle kunst trekt en
zich tussen mij en de kunst plaatst.
Sinds wanneer heeft men met woor
den gelijk in zaken van beeldende
kunst?
(Slot)
breken was, zonder dat de nieuwe men- ken deed getuigen: dat de mens den mens
sen geboren waren die erin passen moes- een wolf is, hoever hij het in zijn civili-
ten". satie ook mag hebben gebracht.
HOE IS DIE NIEUWE tijd? Embo, de
vroegere schatbewaarder van de bende,
heeft er al gauw de lucht van gekregen:
het is de periode van de opkomende groot
industrie. Best mogelijk dat deze Embo
evenals de beroemde Edmund Cartwright
eerlijk geloofde dat de machine de mens
zou verlossen van het zwoegen en geluk
kiger zou maken. Best mogelijk dat hij
zijn idealistische en veelbeproefde vrouw
Marieke de Bleecker niet helemaal bedriegt
als hij haar paait met een utopische be
vrijding van de hongersnood door zijn fa
briek. Maar dat zijn handen schoon wa
ren, dat hij de bendeleden niet een hém
bijzonder goed passende plaats wist te ge
ven in zijn snel groeiende textiel-grootbe-
drijf en dat de eigenbaat eich niet als een
teek op een schapenhuid volzoog aan zijn
wereldverbeterende plannen, wil Louis-
Paul Boon niet beweerd hebben. Het is
bar en boos zoals het toegaat. Maar het
is waar. Het is, met andere accenten en
in andere verhoudingen, ook waar voor
onze tijd, want wat Louis-Paul Boon tot
het schrijven van dit rauw-onthullende
boek aanzette is wat hem in al zijn wer-
BOON HEEFT NIETS verhuld, hij deed
de vermetelheid, die naar Goethe's woord
„des kunstenaars" is, geen geweld aan.
Voor gekuiste oren heeft hij dus niet ge
schreven: de begeerten kregen overeen
komstig de realiteit rijkelijk hun deel.
Maar wie, die de waarheid wil schrijven,
trekt zijden handschoenen aan? Laat Boon
maar foeteren, laat hem, nu eens in de
vorm van een historische roman, dan
weer in een rechtstreekse aanval op deze
tijd, maar gerust fulmineren: men kan
zijn pen voor een geringere aangelegen
heid dan de menselijke waardigheid inzet
ten. En wie weet hoevelen het er zijn,
die door zijn volbloedige, gespannen taal,
door zijn onvermoeid getuigen wakker
worden uit de droom der gemakkelijke
zelfgenoegzaamheid. Geen kunstenaar
zonder vermetelheid. En Boon is een kun
stenaar, door en door, en zijn sociale aan
klacht is kunst.
C. J. E. Dinaux
Vrijwel tezelfdertijd verscheen in de
ABC-reeks van n.v. De Arbeiderspers een
herdruk van zijn „Menuet",