De verdwenen en vergeten kerk der Haarlemse Predikheren herontdekt „ANDORRA" VAN MAX FRISCH Jean Vilar laat het toneel een rol spelen in Frankrijks politieke strijd lijks toegevoegd aan alle edities van Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant en ÏJmul der Courant JEAN VILAR, de leider van het Thea tre National Populaire, het Franse volks theater, heeft uit hoofde van zijn natuur èn van zijn functie nooit tot die „abso lute kunstenaars" of enkel-estheten be- hoord, die exclusief de schoonheid zoen- ten te dienen. Hij schaamde er zich in tegendeel helemaal niet voor het kunst- om-de-kunst-ideaal openlijk in te wis selen tegen een klaar omschreven Afel- lingname om door het toneel het publiek van zekere humane en sociale waarheden en waarden bewust te maken. Afgezien van onze persoonlijke appreciatie van die inzet, is het wel zeker dat aan de fill WIE NA DE VERSCHIJNING van de studie over het I «il Jhlii cfy ji y';' gil stadhuis van Haarlem 1), in december van het vorige jaar, mocht menen, dat alles wat van dit gebouwencomplex valt 81 W deerlijk vergissen. De samenstellers van dat boek wisten M 5 - maar al te goed op hoeveel onderdelen de 00-jarige ge- Jip schiedenis van het door hen bestudeerde gebouw nog op- heldering en aanvulling behoeft. Zelf hebben zij daarin dan ook de verwachting uitgesproken, dat bij de uitvoering der restauratiewerkzaamheden nog vele belangrijke gegevens aan het licht zouden komen. Wat zij echter niet haddendurven hopen is, dat zo spoedig na de publikatie van hun rapport, dank zij de belangstelling en opmerkzaamheid van een stadgenoot, een uiterst belangrijke aanvulling zou worden geleverd tot de kennis van de vroeger achter het stadhuis gelegen kerk der Predikheren of Dominicanen, die in 1579 werd afgebroken en daarmede tevens voor drieëneenhalve eeuw uit het gezichtsveld der stadshistorici zou verdwijnen. Gezien vanaf de Grote Markt lag oudtijds links achter het stadhuis het grote stadsklooster der Predik heren of Dominicanen. Nog altijd geeft de Pandpoort aan de Koningstraat toegang tot hetgeen van dit klooster bewaard is gebleven: de Binnenpoort, de Pandplaats met de daaromheen lopende klooster gang, benevens enkele daaraan grenzende vertrekken, zoals de librije en de kapittelzaal. Wat echter niet bewaard is gebleven is de ongetwijfeld bij dit klooster behoord hebbende kloosterkerk. De vraag is daarom: waar heeft die kerk gestaan? De Koning, Allan, Hoogland, Gonnet, Loosjes en ook de Voorlopige Monumentenlijst, zij alle volgen elkaar hierin getrouwelijk na dat deze kerk gestaan zou hebben op de hoek van de Jacobijnestraat en het Prinsenhof. Waarschijnlijk zijn deze auteurs - en waarlijk niet zij alleen - tot deze opvatting gekomen door de aanwezigheid van de grote, gotische raamnis, die nog heden in de eindgevel van het Prinsenhof aan de Jacobijnestraat is te zien. Daar achter of daarnaast, zo was hun gedachte, moest zich wel de kloosterkerk hebben bevonden. Mr H. E. Phaff Jean Vilar kracht van die drijfveer (gevoegd na tuurlijk bij zijn grote kunstenaarschap), Vilars dubbele en duurzame succes moet worden toegeschreven. Dubbel omdat zijn voorstellingen, welk gewicht men er ook verder aan wil hechten, in ieder ge val nimmer aan esthetische bloed armoede hebben geleden en dat daar door een trouw en steeds omvangrijker publiek hem is blijven volgen in het dozijn jaren dat hij T.N.P. leidt. INDRUKWEKKEND DRAMA OVER DE JOODSE ENKELING „DIE ANDERS IS DAN ANDERE" te hebben dan die bij Thomaszoon. Deze beide opvallende verschilpunten uitsluitend toe te schrijven aan een vrijheid van de tekenaar, terwijl anderzijds een aantal controleerbare, exacte details voorhanden zijn, lijkt onjuist. Er zal daarom naar een andere verklaring moeten worden gezocht. De verschillende jaren waarin de beide tekeningen zijn vervaardigd geven daarbij een vingerwijzing. De wallen tekening van 1573 geeft een typisch middeleeuwse, drie hoekige dakruiter te zien, zoals wij die nu nagenoeg nog kennen op de Janskerk. In 1576 heeft een hevige stadsbrand grote delen van Haarlem verwoest. Dit doet het vermoeden rijzen, dat de middeleeuwse dakruiter aan die ramp is ten offer ge vallen en dat wij hem op de kaart van Thomas Thomaszoon van 1578 voor ons zien in een vernieuwde, renaissancistische vorm, gelijkende op die van de Grote Kerk. Indien deze veronderstelling juist mocht zijn, heeft de ontdekking van deze prent er derhalve belangrijk toe bijge dragen de bouwgeschiedenis van deze ver dwenen, en zo lang vergeten kerk, nog maals een stap verder te brengen. VOOR DE LEZER die benieuwd mocht zijn ook nog iets over het interieur van de kerk te vernemen, vermelden wij hier de weinige gegevens, die daaromtrent be kend zijn. In het koor moeten zich be halve het hoogaltaar twee kapellen be vonden hebben, gewijd aan de H. Maria en aan St. Dominicus. In de kerk was onder andere een altaar, gewijd aan de H. Thomas van Aquino. De adellijke families Van Opdam, Ber kenrode en Brederode hadden er hun graf tombes. Twee onderbevelhebbers van Don Frederik, te weten Lazarus de Munnos de Salazar en Johannes de Chyros, werden er begraven. In de thesauriersrekening van 1432 komt onder de „uitgaven van allerhande particulen" een post voor „van een gebrandschilderd glas dat die stede in de Jacopinekerck gaf". Tenslotte is ons door het Schilderboek van Karei van Mander overgeleverd, dat zich van de schilder Jan Mostaert „te Haarlem bij de Jacobinen" bevonden „eenige schilderijen, een altaarstuk en voetstukken van altaren, waaronder een met den Kerstnacht, dat zeer bewonderd 3) Fragment van een tekening van de buitenzijde van de wallen van Haarlem bij het einde van het beleg. 1573. Gemeente-archief. en besproken werd", aldus dit boek. NADAT DE KERK op 29 mei 1578 bij de zogenaamde Haarlemse noon was open gebroken èn leeggeplunderd werd zij op 9 februari 1579, gelijk met een aantal an dere kerken en kloosters ten overstaan van de magistraat voor 412 caroli guldens voor sloop verkocht. Tot eer van de Haar lemmers mag worden gezegd, dat blij kens een aantekening in het dagboek van Willem Jansz Verwer, deze kerken „meest door vreemdt volck van buyten sijn gecocht". EERLIJK EN CONSEQUENT met zich zelf en met zijn publiek, heeft Vilar enige maanden geleden gezegd: „Sinds de machten der duisternis met hun moorden, ontvoeringen, aanslagen en leugens Frank rijks republikeinse ziel en mezelf direct bedreigen, heb ik het besluit genomen een soort geestelijke mobilisatie af te kondi gen door alleen nog maar stukken te spe len die de actieve weerstand tegen die dreigingen kunnen helpen bevorderen en versterken". „Ik heb vandaag het recht niet meer me voorlopig nog met Corneil- le's „Le Cid" of met De Musset in te la ten". Uit zijn oude repertoire heeft hij daarom alleen Brecht's „Arturo Ui" op het huidige speelplan gehouden, waaraan Aristofanes' „Vrede en Calderon's „De rechter van Zalamea" zijn toegevoegd. Al vorens op die twee laatste voorstellingen nader in te gaan, mag ik eerst nog wel even de niet geringe moed onderstrepen waarvan Vilar ook met deze gedragslijn weer blijk geeft. Niet alleen omdat de he ren van de O.A.S. hun tegenstanders met hnn explosieve argumenten in de vorm van een kneedbom doorgaans snel weten te vinden, maar óók omdat hij, aan het hoofd van een gesubsidieerd en genatio naliseerd theaterbedrijf, met zijn streven om het volk zelf te activeren een beleid volgt, dat nu niet bepaald nauwkeurig pa rallel loopt met het paternalisme dat van hogerhand nog altijd gepredikt wordt. 1) Het stadhuis van Haarlem. Algemeen restau ratieplan. Samengesteld door C. W. Roya®r<J?r Jongens en mr H. E. Phaff. In samenwerking uitgegeven door de Erven F. Bohn, Haarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant en H^U. Tjeenk Willink Zoon, allen te Haarlem. Maar er was geen alternatief. Vilar zegt zelf: „Ik heb nooit aan politiek gedaan, maar met vragen als oorlog of vrede, fas cisme of vrijheid, met de martelingen en de vertrapte civiele rechten, staat of valt nu eenmaal ook de toekomst van het T.N.P., en zo moést ik wel partij kiezen". (Vervolg zie pag. 2) 1) Paneel van de zgn. Meester Bellaert. 1460. Particulier bezit. jwm TOEN DAN OOK in 1928 in Rome een laat-middeleeuws paneeltje (afb. 1) werd ontdekt, waarop rechts achter ons stad huis een grote, tweebeukige kerk te zien was, wist men daarmee geen raad. De kunstkenner mr. M. J. Schretlen, die dit zogenaamde paneel van de Meester van Bellaert in 1930 in het tijdschrift Oud- Holland beschreef, stond voor een raadsel, omdat naar ook hij meende de kloos terkerk aan de kant van de Jacobijnestraat had gelegen. Hij achtte het daarom waar schijnlijk dat de schilder, terwille van de compositie, enige bouwwerken naderbij ge trokken had. die ongeveer in de as van zijn blik op het stadhuis lagen en wel de kerken van het meer naar het westen ge legen Zijlklooster en van het Ursulakloos- ter Hoezeer Schretlen hiermee tekort deed aan de ambachtelijke nauwkeurigheid van de middeleeuwse kunstenaar, die zich in het algemeen veel minder vrijheid tegen over zijn onderwerp veroorloofde dan zijn moderne vakgenoot, zou eerst blijken toen de samenstellers van het algemeen restau ratieplan voor het stadhuis zich op hun beurt moesten verdiepen in de vraag welke plaats de kerk der Predikheren in het kloostercomplex had ingenomen. NADAT ZIJ ZICH, niet zonder moeite, aan de macht der zo hecht gewortelde, plaatselijke traditie hadden ontworsteld, kwamen zij na onderzoek van het nog aan wezige oude muurwerk, door vergelijking van plattegronden van andere Domini canenkloosters en gesteund door de in allerlei andere opzichten nauwkeurig blij kende realiteitsweergave van het paneel van de Meester van Bellaert, tot de con clusie, dat de kloosterkerk niet had gestaan aan de Jacobijnestraat, maar meer in noordelijke richting (dus naar de richting van de Zijlstraat), evenwijdig aan en aan gesloten tegen de noordzijde van de nog aanwezige noordelijke kloostergang en derhalve, gezien vanaf de Grote Markt, rechts achter het stadhuis. DE JUISTHEID van deze veronderstel ling want meer was dit tot dusver nog niet werd volledig bewezen door het in 1955 verrichte bodemonderzoek, waarbij de ligging en de hoofdvorm van het grond plan van de kerk nauwkeurig konden wor den bepaald. Daarbij bleek dat zich naast de bijna 50 meter lange hoofdbeuk een zij beuk bevonden had, die ongeveer de halve breedte van de eerste had. Tevens werd de vorm van de beëindiging van deze beu ken duidelijk zichtbaar, nadat de grond was weggegraven tot de onderzijde van de funderingsleuven. Beide beuken zijn op 2) Fragment van de kaart van Thomas Thomaszoon. 1578. Gemeente-archief. een afstand van slechts 9,5 meter van het stadhuis namelijk beëindigd geweest met een onregelmatige, halve zeshoek, waar van de uiterste zijde loodrecht op de as van de kerk stond. Het paneel van de Meester van Bellaert vergunde ons slechts een blik op de dubbe le koorafsluiting aan het oostelijke einde van de kerk. Het opgravingsonderzoek deed het grondplan en de afmetingen van de ge hele kerk kennen. In vogelvlucht gezien vanuit het zuiden, werd de kerk tenslotte teruggevonden op de kaart van Haarlem, die de goudsmid Thomas Thomaszoon in 1578 tekende en Joannes a Deuticum in koper graveerde. Deze kaart toont ons de kerk in haar volle omvang (afb.2), met op de hoofdbeuk een dakruiter, die gelijkt op die van de Grote of St. Bavokerk. Dit waren in hoofdzaak de gegevens aangaande de Predikherenkerk, die de sa menstellers van het algemeen restauratie plan na jarenlange studie bijeen hadden bijeengebracht en vastgelegd. DANK ZIJ DE MEELEVENDE belang stelling en topografische kennis van onze stadgenoot, mr. J. Witkamp, is thans ech ter ook een gezicht uit noordelijke rich ting op deze kerk bekend geworden. Mr. Witkamp maakte mij namelijk attent op een bijna anderhalve meter lange tekening in het gemeente-archief, die de binnen- en buitenzijde van de Haarlemse wallen te zien geeft bij het einde van het beleg in 1573. Op deze tekening waarvan hierbij een klein gedeelte is gereproduceerd (afb. 3) ziet men de stad, op een af stand, van het noorden uit. Duidelijk ziet men de toren van het stadhuis afgebeeld en het lange zadeldak van de Gravenzaal met daar bovenop de beide ooievaarsnes ten, die men ook op latere afbeeldingen aantreft. Maar bovendien ziet men rechts daarvan het dak van onze Predikheren- kerk hoog boven de huizen uitsteken. Het bijschrift „Jacopijnen" in 16e-eeuwse hand, stelt buiten twijfel dat dit gebouw inder- daad bedoeld is. HET LAAT ZICH AANZIEN, dat met het stuk „Andorra" van de Zwitserse auteur Max Frisch een der belangrijkste toneelwerken van dit seizoen, zo niet van meerdere sei zoenen, bij het internationale theater zijn intrede heeft gedaan. Frisch, thans een vijftiger, journalist, architect en vervolgens weer schrijver van romans, dagboeken en no vellen, doet met zijn dramatisch werk nu ongeveer tien jaar van zich spreken. Na „Graf Oederland" en „Don Juan oder die Liebe zur Geometrie", verscheen als zijn voorlaatste stuk „Biedermann und die Brandstifter dat de „Haagse Comedie" te onzent introduceerde en dat veel opgang heeft gemaakt. Aan „Andorra", dat midden december 1961 m Zürich werd ten doop gehouden, ging de faam vooruit. Nog voor het gereed kwam, hadden een twintigtal Duitse tlVeater- directies zich al van de opvoeringsrechten weten te ver zekeren. „Andorra" zal zaterdag 24 maart in de nieuwe Nijmeegse Schouwburg te zien zijn. Dan geeft het Dussel- dorfer Schauspielhaus er één voorstelling. De regie wordt gevoerd door Spörry. Een belangrijke primeur voor Nij megen. WAT BIJ NADERE beschouwing echter de aandacht trekt, is dat de dakruiter van de kloosterkerk hier anders dan op de vogelvluchtkaart van Thomas Thomaszoon niet middendaks is geplaatst, maar meer naar het westen, en verder dat deze dakruiter een geheel ander karakter lijkt DE THEATERINSTANTIES hebben blijkbaar een fijne neus. Want, als er iets gegrond mag heten, dat is het de belang stelling, die „Andorra" nu overal op zijn weg ontmoet. Daarbij is zeker geen zweempje ij delheid of snobisme in het spel, want de gemeenschap wordt hier door Frisch meedogenloos aan de kaak gesteld. Dit geschiedt eventueel met zulk een innerlijke overtuiging en tegelijk een zo dwingende overredingskracht, dat de inhoud ondanks de schijn van louter negatieve oogmerken te hebben de toe hoorder niet vernietigt, maar verheft. Frisch legt hier de vinger op, onze sa menleving vergiftigende, wonde plekken en de weg wijzende naar 's mensen on dergang, maakt hij tegelijk deze weg vrij voor diens genezing en behoud. Theater dus, dat veer eens de hoedanigheid heeft van zuivere moraliteit. En met een indrin gend vermogen, als wij sinds „Het Dag boek van Anne Frank" ons niet meer her inneren te hebben bijgewoond ANDORRA is hier niet het bestaande staatje, maar een symbolische gemeen schap met als ieder ander vijanden om zich heen, die zijn bestaan bedreigen. Hoofdpersoon is André, een jonge man, gesproten uit een onwettige en vluchtige verbintenis van een Andorraanse vader en in zijn land het leraarsambt vervult, en een moeder uit het vijandelijke gebied. Daar voor beiden (de vader trouwde intus sen een landgenote) zelfs deze kortstondi ge verhouding kon leiden tot onaangena me gevolgen, moet Andri het leven door als een vondeling, een buitenstaander met „duidelijke kentekenen" van zijn Joodse afkomst. Hij wil wel léven als alle andere bewoners van Andorra, deel hebben aan hun samenleving met dezelfde rechten en verplichtingen, maar hij mag niet zijn wie hij in waarheid is. De Jood heeft immers geen eigen land, zijn beroep is niet dat van de anderen, hij is van aanleg geen man met vakbekwaamheid, evenmin als hij zo maar een meisje lief mag hebben buiten het voor hem bestemde kader. Zijn intellect richt zich op geld, aldus nog steeds de volkstong, waarvoor hij alles kopen kan, een vaderland incluis. Aan zijn liefde kleeft de verdenking gunsten cf voordelen na te jagen. En een overmaat aan hartstocht gaat naar het heet bij een Jood gepaard met gebrek aan tact. Een helder verstand heeft hij, ja, maar alleen om het te gebruiken ten bate van zich zelf. Hij is angstig voor het ge vaar en laf, als dat gevaar zich meldt. Dit en nog veel meer is Andride vermeende Jood temidden der rasechte Andorranen. WANNEER HET OGENBLIK is geko men, dat men hem de waarheid aangaan de zijn geboorte niet langer kan verzwij gen, en hij moet aannemen, dat dat „Jo denbloed" het verzinsel geweest is van een lafaard, is het intussen te laat gewor den voor koersverandering. Trots, zelfres pect of misschien maar alleen de natuur lijke drang tot zelfbehoud eisen van hem te blijven, voor wie de gemeenschap hem steeds heeft aangezien. Maar voortaan dan niet meer passief, als speelbal van het „cliché", waar het eigen „ik" nooit iets aan kon veranderen. Neen, hij zal zijn „anders"-zijn nu fier en openlijk weten waar te maken en de Jood tonen, die hij in aller ogen is. Max Frisch geeft hem vóór en na de frontverandering dezelfde tegenspelers: de soldaat, de waard en de handwerksman, de dokter, de kameraad en zo maar een representant van „men". Gebrandmerkt of alleen maar op voor hand te licht bevonden: in ieder geval zal deze Andri zijn geluk elders" moeten zoeken. Wanneer ook een geestelijke natuurlijk te alien tijde bereid tot een ge bed of een gesprek het ogenblik van handelen voorbij heeft laten gaan, komt Andri's moeder ten tonele Hoewel voor de zoon een onbekende, gevoelt deze zich in tuïtief tot de „senora" aangetrokken. Maar als zij te spoedig weer moet vertrekken uit dit, haar vijandige, milieu en zij in een oploop buitenshuis met een steen dodelijk wordt getroffen, gaat de Jood door voor de dader. Dan komen haar landgenoten verhaal zoeken en Andorra overvallen. Er volgen bezetting, „Juden- schau'V met proefnemingen en aanwijzing van de dader. Maar ook al is er een va der, die in zelfverwijt tot zelfmoord wordt gebracht en een geliefde, wie het lot treft van Ophelia en al veroordelen allen de misdaad als zodanig die van Andorra en mogelijk ook wel die van „over de grenzen" en zulks eendrachtig en zon der voorbehoud, zij het met verschillende motieven: er blijft die eenzame schreeuw in het nachtelijk duister, waarvoor allen een voor een of gezamenlijk om het even de schuld zullen hebben mee te dragen, een mensenleven lang. (Vervolg zie pag. 2) Scène uit „Andorra" van Max Frisch bij de „Kammerspiele" in München.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 13