SIGNALEN
Buiten Schot" van Geert van Beek
een boek van en vóór het geweten
Tlieuuie
In Zuid-Tunesië drijven de mannen
hun vrouwen onder het slavenjuk
Science fiction in de
Middeleeuwen
DE GEESTEN VAN DE DUISTERNIS
KREGEN IN DUITSLAND VRIJ SPEL
UITGAVEN
99
Mfl
ZATERDAG 3 MAART 1962
Erbij
PAGINA DRIE
C. J. E. Dinaux
Bob Tadema Sporry
iémsmi
II
A v'
WAT HET THEMA BETREFT sluit de
eerste roman van Geert van Beek
„Buiten Schot", verschenen in de smaak
vol verzorgde Blauwe Distelreeks van Uit
geverij Stols-Barth aan bij de derde
novelle uit de bundel waarmee hij debu
teerde, de novellenbundel „Een hand bo
ven de ogen". Ook hier is het de oorlog,
het misdrijf van de oorlog, dat voor hem
en hoe terecht! de consequentie is
van het in „vredestijd" gecamoufleerde
menselijke tekort. Geert van Beek sluit
geen compromis met de zich fier op de
borst slaande realisten, die de wereld ne
men zoals ze is. Hij laat zich niet door
drogredenen om de tuin leiden, zijn gewe
ten niet in slaap sussen, zelfs niet door
losse, uit hun verband gelichte bijbeltek
sten. Voor hem is, zonder dat hij dat met
veel woorden behoeft uit te spreken, de
Christelijke naastenliefde, zoals hij deze in
zijn Katholieke geloofdbelijdenis als waar
heid aller waarheden ervaart, volstrekt.
Gedreven door het besef van deze vol
strektheid en de menselijke verantwoorde
lijkheid, die dat besef de kern van zijn
geloof hem oplegt, schrijft hij opstandig,
ironisch, bitter, bits soms, hard soms, bij
tend, uitdagend, omdat hij „iets" te ver
dedigen heeft. Niet dat hij als een „mo-
raaltrompetter van Sackingen" van zijn
eigen menselijke onfeilbaarheid overtuigd
zou zijn. Walter Reynders uit „Buiten
Schot", met wie men, voor zover een
auteur ooit, in welke van zijn figuren ook,
een zelfportret tekent, Geert van Beek min
Van de Brabantse dichter Lodewijk van
Woensel verscheen bij de uitgeverij Broek
man en de Meris N.V. „Ick Limerick".
De derde druk van „Paradijs der Her
innering" door Jan Mens is uitgekomen bij
de N.V. Uitgevers Mij. Kosmos te Amster
dam.
In de serie ABC der Natuurwetenschap
verscheen bij G. J. A. Ruys Uitgevers Mij.
te Bussum het vierde deel en wel „De
Wereld der verschijnselen" door George
Gamow.
Th. H. Lunsingh Scheurleer, directeur bij
het Rijksmuseum, publiceert in de serie
„Natuur en Cultuur" een studie over „Vijf
eeuwen interieur- en meubelkunst in Ne
derland". Uitgegeven bij A. W. Sijthoff te
Leiden.
„In de Franse lekkerbek", uitgegeven bij
Hollandia te Baam geeft Roger Lallamand
100 Franse recepten uit de regionale Fran
se keuken, waar de klassieke Franse gas
tronomie haar oorsprong vond. „Kookboek
voor verliefde lekkerbekjes" bevat een
grote serie recepten samengesteld door Sy-
bille Schalie.
of meer vereenzelvigen kan, heeft stellig
geen hoge dunk van zichzelf en is alles
behalve zonder zelfstrijd. Hij is een paci
fist, maar zoals iedereen dankbaar van de
Nazilaars bevrijd te worden. Hij is een
idealist, maar ziet de weerzinwekkende af
schuwelijkheid van de massamoord met
een realiteitszin, die hem niet veel hoop
laat op de menselijke broederschap. Hij
heeft de zedelijke moed om zich niet te
laten imponeren door heroïsche biceps,
maar is in zijn hart bang voor zijn le
ven. Hij is een zachtmoedig mens, maar
laat zich, aan het slot van het verhaal,
door zijn opgekropte haat tegen de sar
rende verzetsgeweldenaar Miel Verhaak
ertoe verleiden om in een uitgelokte drift
aanval zijn tegenstander, zijn menselijke
antipode, een zware asbak naar het hoofd
te gooien, waarmee hij hem waarschijn
lijk gedood heeft. En zo staat hij dan toch
nog schuldig aan manslag, zonder uniform,
zonder nationale verdiensten, zonder te
hebben deelgenomen aan de kruistocht te
gen het Nazimonster, zonder decoraties.
Dat is zijn onvermijdelijke tragiek: een
man als Walter Reynders, een dromer,
een dichter, die gedifferentieerd voelt en
denkt, die in staat is om waarachtig lief
te hebben zijn gevoelens voor het meisje
Annelies laten daaromtrent geen twijfel),
die van bloemen houdt en in het diepste
van zijn gevoelens ernst maakt met zijn
geloof, is bijvoorbaat tegenover de realis
ten „een verliezer", zoals Anna Blaman
het noemde.
HET TOEVAL WILDE dat ik juist de
zer dagen een kroniek schreef over de
Duitse schrijver Reinhold Schneider, een
voortreffelijk auteur, een der belangrijk
ste exponenten van de Katholieke schrij
versgroep, die voor en tijdens en na de
oorlog niet ophield te getuigen van de ze
delijke waarden, de menselijke verantwoor
delijkheid voor de essentialia van het mens
zijn, die men niet kan schenden zonder te
rug te vallen tot de chaos van het barba
risme, wélke bedrieglijke motieven men
ook voor het tegendeel aanvoert. Nu, deze
Reinhold Schneider, van wie een van zijn
schrijversgenoten het was Edzard Scha
per zei dat Duitsland een geweten had
zolang hij, Reinhold Schneider, leefde,
kwam in zijn laatste levensjaren tot het
inzicht dat „het Christendom in wezen tra
gisch is". Deze zelfde zin van het tragi
sche heb ik teruggevonden bij Geert van
Beek. Hij demonstreert het niet, hij kerft
het als een houtsnijder in zijn verhaal van
Walter Reynders, veel soberder dan hij
het deed in de verhalenbundel van zijn de
buut, waarin hetzelfde levensgevoel, de-
zelfs geloofsovertuiging, maar minder
vastberaden van expressie, tot uitdruk
king kwam. Van Beek heeft zichzelf nu in
de hand: geen van de bezwaren, die ik
tegen zijn eersteling in het geding bracht
breedsprakigheid, bloemrijke beeld
spraak, lyrische ontboezemingen, retori
sche zinswendingen is nog van kracht.
En met die strafheid van compositie en
fvy -f'fnrno'v ir
zegging is de hartstoon niet verloren ge
gaan: woorden kunnen als pijlen treffen als
ze worden afgeschoten met een warme
koelbloedigheid en dgt is hier het geval,
dat is van deze eerste roman van Geert
van Beek de gebundelde kracht.
HET VERHAAL BEGINT tijdens de
eerste, nog onzekere bevrijding in sep
tember 1944 dus van Zuid-Limburg. Er
wordt niet gevochten. Er zijn alleen maar
bevrijders en er is weer Lucky Strike en
wittebrood. Er wordt liefde bedreven, er
hangen vlaggen uit, er kan weer boven
gronds gefeest worden, de verder rollen
de geallieerde tanks zorgen wel voor de
rest. Er kan aan heldenverering en weder
opbouw, aan de geestelijke vernieuwing
van ons volk worden gewerkt en aan de
bevrijders gegeven worden wat hun aan
„liefde" toekomt. Maar er is ook nog een
ander liefdegevoel dat in die roesdagen
een kans schijnt te krijgen: dat van Wal
ter Reynders voor het meisje Annelies.
Ook omgekeerd? Annelies draagt de be
vrijders meer dan een warm hart toe, wat
niet zonder gevolgen blijft gevolgen van
een verdere strekking dan enkel de fysieke
nalatenschap van de aan de horizon ver
dwijnende „allied forces": want eigenlijk
is het déze liefde, deze ontgoochelde lief
de van Walter voor het pikante meisje An
nelies. de liefüe in het algemeen zelfs, die
de oorzaak is van de dood van de gewel
dige verzetsman Miel Verhaak.
ENFIN, MEN MOET dat zelf maar le
zen, want „Buiten Schot" is een boek om
gelezen te worden zoals men iemands le
vensverhaal aanhoort, waarin in het kort
geding van de keiharde realiteit een einde
wordt gemaakt aan alle illusies. Geestelij
ke vernieuwing maar het provincialis
me. de kleine-burgermansmentaliteit, het
achter fraaie leuzen schuilgaande egoïsme
geven geen kamp. Vrede maar de kou
de oorlog van tegengestelde belangen gaat
ondergronds voort. Vrijheid maar ach
ter de horren van het „Hollands bifinen-
huisje" zit de zelfverzekerheid breed-uit.
Liefde maar de „sunny-smile" van de
van overzee gekomen bevrijders biedt
meer. Zo ziet Walter Reynders het, zo
voelt hij het. En het is de bittere werke
lijkheid, waarmee men maar liefst niet
geconfronteerd wordt. Walter, de idealist
en dromer, voelt zich boven dit alles niet
verheven. „Wat heb ik gedaan?", vraagt
hij zich af. Hij heeft gehoopt, verwacht
op wat, van wie? Hij heeft als Engelse
leraar „zijn lesjes" hervat en voelt zich
belachelijk. Hij heeft gedicht, maar is er
verlegen mee. Hij heeft liefgehad en
het afgelegd tegen het uniform. Hij heeft
zich, maar uit andere motieven dan uit
strijdlust, als tolk aangemeld bij de ge
allieerden, zonder succes trouwens en
als het ernaar uitziet dat hij toch nog aan
het front een dienende schakel zal worden
in de Babylonische spraakverwarring, is
de vredes-oorlog in een oorlogs-vrede ver
anderd. En tenslotte dan heeft hij gedood,
tegen beter willen en weten. Zo is dan
deze Walter, die „buiten schot" heette te
willen blijven, de volle, individuele
verantwoordelijkheid opgelegd voor het
menselijk tekort: „ik had me de bevrij
ding anders voorgesteld, ik bedoel de tijd
daarna. Altijd loop ik met het idee dat
ik tekort geschoten ben."
IS WALTER REYNDERS een lafaard?
Is zijn tegenspeler Miel Verhaak een held?
Is Annelies Duwaar een charmante ver
raadster? Zijn allen schuldig? Is iedereen
onschuldig? Is de vrede verloren? Even
als Reinhold Schneider spreekt Geert van
Beek van geweten tót geweten. Hij ver-
mooit niet, karakteriseert niet. Zo was het.
En zo is het nog, zonder „oorlog". Ik ci
teer uit een passage waarin verweg, er
gens tussen Rijn en Elbe, het monster ge
veld wordt en in het vrije Limburgse
dorpje de leraar Walter Reynders voor
zijn klas staat: „Oorlog war, vrede
peace, in de pan hakken to cut to
pieces, een held a hero, een lafaard
a coward. Are you a hero, Peter? Yes sir,
I am a hero. Are you a coward John?
No sir, I am not a coward. But you are
a coward indeed. That's right John, I am
a coward indeed." En wat zou men moe
ten doen om een held te zijn die voor de
mensen de menselijke waardigheid won?
Misschien is voor deze en gene een boek
als dat van Geert van Beek, dit uit ge
kwetstheid harde boek, dit in zijn onver
biddelijkheid liefdevolle boek, toch wel
„iets" dat hen sterkt in de overtuiging
dat een schrijverswoord meer kan zijn dan
een sten-gun, vrijheid meer dan bevrij
ding, vrede meer dan niet-oorlog. Want,
zoals gezegd, „Buiten Schot" is een boek
van en vóór het geweten.
HET DORP LIGT in een vlakte van
stenen, gebarsten rotsen en zand. De ber
gen staan er in een krans omheen, dor en
geërodeerd. Puinhellingen zijn langs hun
flanken omlaag gegleden en ribben van
harde, zwarte rots staken er overal door
heen. Over het dode land koepelt de hemel,
meestal strak metaalblauw, soms grauw
van laaghangende wolken, waaruit echter
sinds vijf jaar geen druppel regen is ge
vallen; wolken die even steriel zijn als dit
grenzeloos trieste Zuid-Tunesië. Een schra
le, droogkoude wind waait van ver uit de
Sahara, beladen met stof en zand. 's Zo
mers waait het er niet. Dan stijgt de tem
peratuur met grote snelheid tot veertig,
vijftig graden Celsius, waarin mens en
dier snakkend wachten op het najaar,
's Zomers wakèn de mensen er 's nachts
en slapen ze overdag in hun altijd koele
rotswoningen, die generaties voorvaderen
vóór hen hebben uitgehouwen in de hellin
gen. 's Nachts komen de mannen dan naar
buiten om gezellig met elkaar te gaan zit
ten babbelen tegen een zondoorstoofde
muur of om wat zaken te doen.
's Nachts komen ook de vrouwen naar
buiten. Dan gaan ze water halen bij bron
nen die kilometers ver weg liggen, 's Nachts
koken ze de karige maaltijden. In dit land
schap van hitte en dorheid, van grauwe
rotsen en aardkleurige bergen, en zonder
de opluchting van een sprankje groen, lig
gen hier en daar op ontoegankelijke berg
toppen de oude ksour de vestigingen waar
in de berberbevolking vroeger woonde. Te
genwoordig zijn de dorpen wat langs de
hellingen omlaag gezakt. Dat kon veilig
toen er een einde was gekomen aan de
moord- en rooftochten van zwervende be
doeïenen. Voor de vrouwen betekende dat
een reusachtige vooruitgang, want ze za
ten wat dichter bij het water en hoefden
niet meer als vroeger de loodzware krui
ken en waterzakken langs moeilijk begaan
bare paden omhoog te zeulen. Maar de
mannen vonden dit beslist een groot na
deel van het lager wonen. Want voor hen
was de vrouw nog het lastdier, dat wel
eens weelderig zou kunnen worden als het
te weinig te doen had!
TOT OP DE DAG van vandaag hebben
de mannen van Zuid-Tunesië hun vrouw
volk nog aardig onder het slavenjuk ge
houden. De status van de Zuidtunesische
vrouw tart iedere beschrijving. Zulke vrou
wen heb ik elders ter wereld nooit ge
zien! Heel jonge meisjes kunnen er erg
aardig uitzien, maar één jaar huwelijk ;s
genoeg om hen van alle fleur en jeugd te
ontdoen. Op hun twintigste zijn ze oud
en ziek, uitgemergeld en doodmoe van
veel te weinig eten en veel te veel werk.
Opeengedrumd leven ze met elkaar in één
enkel vertrek onder toezicht van de oudste
vrouw van het huis. Ze gaan in vodden
en lompen gekleed. Hun sluiers hangen ra
felig en gescheurd over hun vuile, ver
warde haren; aan hun handen zijn de na
gels, die eens koket met henna oranje wa
ren gekleurd, grotesk vergroeid en gebars
ten, gekloofd en vuil als de nagels van
heel oude apen. In hun magere, gerimpel
de gezichten zijn het meestal alleen maar
de ogen die enigszins de leeftijd verraden
door glans en grootte. Sieraden dragen ze
amper of helemaal niet. De rijke schat
aan zilveren familieopschik werd hun ont
nomen toen een jongere haar intrede deed,
en op haar beurt zullen ze de ringen en
de spangen, de armbanden en enkelringen
moeten afstaan aan een nieuwe rivale.
DE JAPONNEN van de vrouwen van
verslonst en smerig katoen worden om hun
middel bijeen gebonden met een stuk oud
touw vol knopen en rafels. Hun voeten zijn
de voeten van lastdieren, breed en onbe
schrijfelijk smerig, met wijd uiteen staan
de tenen en zolen van gebarsten leer. Al
leen de heel jonge vrouwtjes van dertien,
veertien jaar dragen soms een zilveren
gordel om hun ranke middeltjes en zware
zilveren ringen aan hun nog gave smalle
voeten. Ze lopen met de gang van jonge
koninginnen, en in hun jeugdige overmoed
zien ze nog niet het lot, dat hun wacht
na de geboorte van het eerste kind: een
vormeloos figuur en zware hangborsten,
en door het verlies van zelfs het laatste
greintje interesse van de kant van de echt
genoot een leven van niets dan slavernij,
van sjouwen met veel te zware vrachten,
van eindeloze wandelingen achter de ezels
van de heer en meester, van kinderen ba
ren en die zien sterven van honger en
ziekte, van altijd klaar staan op ieder uur
van de dag en nacht, van het ontbreken
van zelfs een ziertje erkentelijkheid van
de zijde van de man, van honger en slaag.
'WANT IN GROTE DELEN van Tunesië
dromen de mannen van een grote toekomst
van hun land. Ze dromen trvan westerse
te worden dan welke westerling ook. Ze
dromen van grote industrieën, van eigen
films maken, van grote rijkdommen. Ze
willen auto's hebben en ijskasten en radio's
en TV. Ze wensen ziekenhuizen en scho
len, een leger, een eigen lucstlijn. Maar
daar in Zuid-Tunesië willen ze hun vrou
wen zoals ze zijn: lastdieren en nog min
der dan dat. Slavinnen, ziek en oud voor
hun tijd, moe en zonder een spoortje aan
trekkelijkheid. Vrouwen die na hun twin
tigste niets vrouwelijks meer hebben. Die
bundels lompen zijn, gebukt onder hun
vracht. Die geen ziel bezitten en geen
waarde hebben. Die je nu eenmaal nodig
hebt, maar liever deed je het als man
zonder hen. De stammoeders van de toe
komst.
(Vervolg van pagina 2)
few hours." In ieder geval: het wérkt, en
de drie bereiken de aarde ongeveer ander
half jaar nadat ze vijfhonderd jaar gele
den vertrokken zijn.
HET VERSLAG van dit gebeuren ver
schaft ons een hoogst waardevolle inlich
ting omtrent de curieuze en cryptische uit
spraak die ik u meldde aan het eind van
de „Zeetocht van Bran" (en de terugkeer
tot deze tekst vormt een goede afronding
van mijn betoog). Als u zich goed herinnert
§ei een Ier tot Bran nadat deze zich ge
noemd had, maar vóór hij zijn avonturen
had verteld „Wij kennen die niet, maar
de Zeetocht van Bran is in onze oude ge
schiedenissen." De oplossing moet wel als
volgt zijn: het zo- aangepast lijkende be
manningslid heeft het op het Eiland-(pla-
neet)-van-de-lachers toch niet kunnen uit
houden en is met een adeledicnander-ach-
tige quantum-sprong naar Ierland terug
gekeerd, lang voordat Bran-zelf terug
kwam. Ook hier dus verklaart de toekomst
echo het oude verhaal.
DE OUDE en trouwens ook reeds
lang aangevochten litteraire stelling
„post hoc ergo propter hoc" lijkt mij nu
toch wel dood, en voor goed dood. Het
is zaak dat wij overschakelen op een
nieuwe litteraire theorie die ik u niet
zonder binnenpret speciaal op het hart
bind: bij het bestuderen van letterkun
dige beïnvloeding zal men niet alleen
met het werk van vroegere, doch even
zeer met dat van toekomstige auteurs
rekening dienen te houden. Ik herhaal
in iets andere bewoordingen: litteraire
invloed gaat uit zowel van voorafgegane
als van latere schrijvers.
Prof. dr. Maartje Draak
TOEN GUSTAV STRESEMANN zijn
intrede deed in de politieke wereld van
het keizerlijk Duitsland kon men daarin
allerminst een signaal zien voor de
komst van een betere wereld. Hij was
het toonbeeld van een jonge man die
vooruit wilde met alle middelen. Hij had
een dissertatie geschreven over de ver
koop van bier in flessen. In zoiets zag
hij toen zijn toekomst: Als politiek en
publicistisch voorvechter van een indus
trietak. Dat vereiste toen conservatieve
orthodoxie van strijdbaar soort. Zijn
stem, zijn woorden, zijn met sporen van
sabelhouwen doorploegd gelaat, zijn
hele optreden waren daarmede in stijl.
Tijdens de eerste wereldoorlog werd hij
tot de verwoedste annexionisten gere
kend. Toen na de oorlog de nationaal-
liberalen, waartoe hij behoorde, zich
met de vrijzinnigen verenigden in de de
mocratische partij, werd hij niet daarin
opgenomen. Na de nederlaag en de re
volutie werd hij als een te compromit
tant lid beschouwd. Hij heeft toen zijn
eigen volkspartij gesticht.
Toen hij reeds lang na zijn bekering,
inderdaad als een signaal voor nieuwe
vredesmogelijkheden kon worden be
schouwd, en ook ik, die hem te voren
geschuwd, maar na 1922 veel persoon
lijk contact met hem onderhouden had,
overtuigd was geraakt van het nut van
zijn bedoelingen, sprak ik eens over hem
met een uitermate intelligent, <in inter
nationale school opgevoed Duits diplo
maat. Mijn vraag was deze: „Als gij
aan een tafeltje vóór Café de la Paix
in Parijs gezeten, aan het tafeltje naast
het uwe een man ontdekte met het ge
zicht, de stem, de wijze van spreken en
optreden van uw minister, wat zou dan
uw eerste gedachte zijn?" Deze diplo
maat was een goed patriot, maar des
ondanks kende ik bij voorbaat het ant
woord, dat niet uitbleef: „Sale boche".
Dit tekent het uiterlijk en de indruk
van het optreden van Stresemann, ook
nadat hij als staatsman reeds, verdiend,
groot aanzien had verworven.
DE REDACTIE VROEG mij dit arti
kel te schrijven op grond van twee ci
taten die zij mij toezond. Het eerste is
uit het begin van 1924, uitgesproken bij
de première van een Nibelungen-film.
Iedere natie, zo bepleitte hij, moet een
volk van dichters en denkers zijn, wil
het niet, bij alle technische ontwikkeling
afdalen tot lager algemeen peil. Ook in
de politiek viel naar zijn mening de
nadruk te veel op het materiële. De
bruggen tussen naties worden niet ge
slagen door onderhandelingen over wol,
ijzererts en kolen, maar in de eerste
plaats door uitwisseling van geestelij
ke waarden."
Stresemann voorzag nog geen E.E.G.
Maar ook die stelt hem misschien niet
in het ongelijk.'
Was dit verhevenheid van opvatting?
Dat was het, in deze vorm geenszins.
Het was in de gebruikelijke trant van
de Duitse burger, die bij een glas bier
over „bildung" spreekt met nationalis
tisch gekleurde, geleende termen, zon
der door wijsbegeerte of poëzie te wor
den beroerd. Dergelijke woorden heb
ben hem in beide fazen van. zijn be
staan zeker in de mond gelegen.
HET TWEEDE CITAAT, later in 1924
uitgesproken, is echter heel kenschet
send voor zijn eigen wezen in die tijd.
Hij prijst gisting, in woord en desnoods
in de daad, bij de jeugd. „Maar de lei
ders van de jeugd mogen haar niet lei
den naar een politiek van illusies op
nationaal gebied, die het vaderland
schaadt." Het is ongemeen moeilijk,
een buitenlandse politiek voor te staan
tegenover onrijpe naturen. Want onze
nationale „Realpolitik" vereist een ze
kere rijpheid van gevoel.
Dit is typisch voor zijn bekering en
zijn Overgangstijd. Tot idealisme is hij
dan zelf nog niet gerijpt, wel tot prak
tisch inzicht. Briand is lang nog niet
met hem klaar.
In 1922 heb ik tot taak hem zijn me
ning te vragen over een toetreden van
Duitsland tot de Volkenbond. Bij socia
listen, liberalen en katholieken, vooral
ook bij rijkskanselier Wirth, heb ik af
wijzende vrees daarvoor ontmoet. „De
conservatieven zullen dat als verraad
tegen ons uitspelen," na de nationale
vernedering, menen zij allen. Alleen de
conservatieven tonen de moed zich er
voor uit te spreken. Zij stellen daarvoor
echter redelijke later vervulde
voorwaarden. Alleen Stresemann kent
geen aarzeling. „Daar moéten wij bij
zijn, zodra wij kunnen. Want daar wor
den de zaken van de wereld behandeld.
Het is dom, er nodeloos weg te blijven."
Hij heeft het internationale licht ont
dekt op cynisch-praktische gronden.
Een jaar later spreken wij weer. Ber
lijn staat koppig afwijzend en met
verklaarbare zij het niet verstandige
koppigheid tegenover enige actie ter
opheffing van de bezetting van het Ruhr-
gebied. Daarover vind ik te Berlijn een
eenstemmigheid. Alleen Stresemann
spreekt anders. „Nu staan wij nog zo
sterk, dat Parijs geïmponeerd is. Zo
kan het niet blijven. Ik heb de rijks
kanselier gezegd: Laat ons verkopen tij
dens deze hausse en niet wachten tot wij
in een diepe baisse verkopen móéten."
Men heeft niet naar hem geluisterd.
Toen de baisse kwam werd hij rijks
kanselier om het failliet op te vangen.
Dit werd onder een opvolger voltooid,
maar hij bleef sedertdien de perma
nente minister van buitenlandse zaken.
EN HIERMEDE KWAM de omme
keer in zijn wezen. Briand kreeg ver
trouwen in hem en zijn realistisch be
leid, met zijn hard, soms brutaal cy
nisme verkondigd, maar inderdaad be
trouwbaar, omdat hij erin geloofde, als
enig heil voor Duitsland. Briand, ouder.
Dr. MARCUS VAN BLANKENSTEIN, jour
nalist, is geboren op 13 juni 1880 te Ouder
kerk aan de IJsel. Na een gymnasiumoplei
ding studeerde hij van 1902 tot 1906 Neder
landse letteren aan de universiteit te Leiden.
Hij zette zijn studies voort aan de universi
teiten van kopenhagen en Berlijn. Van 1906
tot 1909 was hij correspondent van de N.R.C.
te Kopenhagen. In 1911 promoveerde hij in
Leiden. Van 1909 tot 1920 was hii N.R.C.-cor
respondent in Berlijn, na 1920 reiscorrespon-
dent. Van 1931 tot 1937 schreef hij voor dit
blad buitenlandse overzichten. Tijdens de oor
log was hij hoofdredacteur van het Londense
Vrij Nederland, daarna - in Nederland -van
De Stem van Nederland. Sinds 1946 is hij
vast medewerker van Het Parool.
Dr. Van Blankenstein publiceerde van 1907
tot 1909 artikelen in taalwetenschappelijke
tijdschriften, „Untersuchungen zu den langen
Vokalen in der e-Reihe" (dissertatie), Suri
name (1923) Russische indrukken (1925), De
poenale sanctie in de parktijk 1929), Het Jaar
(jaarlijks terschenen van 1933'39), Woelig
België (1937), Het Getij der Beschaving (1939),
Indonesië Nu (1953); voorts vele politieke bij
dragen in binnen- en buitenlandse tijdschrif
ten.
- 'A
Hij-.®
'Tfii
>\t'
wijzer dan hij, reeds op de conferentie
van Cannes in het begin van 1922 voor
stander van een verzoening met Duits
land, kreeg, met zijn even cynische,
maar in wezen toch diep-idealistische
betoogtrant vat op hem. Zij maakten
afspraken, voor beiden even gewaagd.
Hun ontmoetingen trokken de aandacht.
Dit heeft tenslotte tot het verdrag van
Locarno in November 1925 en tot Duits-
lands toetreden tot de Volkenbond in
1926 geleid. Briand heeft toen de Duit
sers begroet met een rede, die nog na
klinkt in de herinnering van allen die
haar hebben aangehoord. Briand was
een groot orator. Hij had de sonore
stem, het pathos en suggestieve kracht
ervoor. Grote diepte kwam er zelden bij
te pas. Zijn stem, „zijn violoncel",
wekte altijd toejuiching, zelfs als hij
niets te zeggen had, om zijn virtuosi
teit. Maar had hij werkelijk iets te zeg
gen, wat menigmaal gebeurde, dan was
hij diep indrukwekkend, ondanks de
slordigheid van zijn zinnen en van
zijn grammatica. Zijn redevoeringen
werden te Genève steeds als gebeurte
nissen beschouwd.
Stresemann en Briand werden vrienden.
De invloed van Briands oud idealisme
heeft op den duur veel in Stresemann
veranderd. Ik heb de gelegenheid ge
kregen tot het verkrijgen van een gene
raal overzicht. Het was in 1929, in Sche-
veningen, niet vele weken voor Strese-
manns dood. Ik had om het onderhoud
verzocht, maar het was zijn uitdrukke
lijke wens dat dit 2'ls uur zou duren.
Hij wilde zich uitspreken zoals het hem
in zijn eigen omgeving, waarin hij geen
sympathie of vertrouwelijkheid vond,
niet mogelijk was.
HIJ SPRAK MIJ OVER zijn oude
vrienden en vijanden. Vijanden waren
het vooral. Ik was in dien tijd nog zeer
thuis in de intriges, die het politieke le
ven in de Duitse hoofdstad vergiftigden,
in de lastercampagnes, waarmede het
oude Duitsland de internationaal gezin
de staatslieden vervolgde. Vooral Stre
semann had het na Rathenau moeten
ontgelden. Zij moderne politiek, en zijn
uitdagend en allerminst gera.ffim,eerd
wezen lokten dit uit. De lieden in de
hoge politieke regionen, die hem be
stookten, hadden vaak zelf allerlei op
hun kerfstok, dat echter nooit tegen hen
werd uitgespeeld. Maar toen, in de laat
ste maanden van zijn leven, toonde Stre
semann voor dit alles vergoelijking. Hij
sprak als los van de strijd van deze
wereld.
Hij begreep, hoe deze ommekeer in
zijn wezen mij moest treffen. En hij
legde mij uit: „Oneindig veel heb ik.
aan Briand te danken. Hij heeft mij
tot een ander mens gemaakt. En altijd
kon ik op hem vertrouwen. Nooit heeft
hij mij misleid. Kon hij een belofte niet
vervullen, dan had hij mij te voren ge
waarschuwd, waarom de vervulling
moeilijk, misschien onmogelijk zou
zijn".
ONTROERD HEB IK hem toen ver
laten. Ik wist dat ik met een ster
vend man gesproken had, niet enkel
om zijn lichamelijk verval, maar voor
al om de wijze waarop hij de oude
hartstochten te boven was. Later heeft
mij Briand op gelijke wijze van hun
vriendschap en hun wederzijds ver
trouwen gesproken. Ten dele in dezelf
de bewoordingen.
De dood van Briand in 1932 was een
verlies voor Europa. Maar de dood Van
Stresemann was veel groter verlies. Hij
was de enige overgebleven Duitser, die
de politieke en zedelijke moed, en de
kracht van persoonlijkheid had beze
ten, om het opkomend getij van het
verderf te weerstaan. Met de dood van
Stresemann was een sterk lichtsignaal
in Duitsland uitgeblust. Diepe duisternis
trad in. De geesten van de duisternis
kregen vrij spel.