SIGNALEN Buiten Schot" van Geert van Beek een boek van en vóór het geweten Tlieuuie In Zuid-Tunesië drijven de mannen hun vrouwen onder het slavenjuk Science fiction in de Middeleeuwen DE GEESTEN VAN DE DUISTERNIS KREGEN IN DUITSLAND VRIJ SPEL UITGAVEN 99 Mfl ZATERDAG 3 MAART 1962 Erbij PAGINA DRIE C. J. E. Dinaux Bob Tadema Sporry iémsmi II A v' WAT HET THEMA BETREFT sluit de eerste roman van Geert van Beek „Buiten Schot", verschenen in de smaak vol verzorgde Blauwe Distelreeks van Uit geverij Stols-Barth aan bij de derde novelle uit de bundel waarmee hij debu teerde, de novellenbundel „Een hand bo ven de ogen". Ook hier is het de oorlog, het misdrijf van de oorlog, dat voor hem en hoe terecht! de consequentie is van het in „vredestijd" gecamoufleerde menselijke tekort. Geert van Beek sluit geen compromis met de zich fier op de borst slaande realisten, die de wereld ne men zoals ze is. Hij laat zich niet door drogredenen om de tuin leiden, zijn gewe ten niet in slaap sussen, zelfs niet door losse, uit hun verband gelichte bijbeltek sten. Voor hem is, zonder dat hij dat met veel woorden behoeft uit te spreken, de Christelijke naastenliefde, zoals hij deze in zijn Katholieke geloofdbelijdenis als waar heid aller waarheden ervaart, volstrekt. Gedreven door het besef van deze vol strektheid en de menselijke verantwoorde lijkheid, die dat besef de kern van zijn geloof hem oplegt, schrijft hij opstandig, ironisch, bitter, bits soms, hard soms, bij tend, uitdagend, omdat hij „iets" te ver dedigen heeft. Niet dat hij als een „mo- raaltrompetter van Sackingen" van zijn eigen menselijke onfeilbaarheid overtuigd zou zijn. Walter Reynders uit „Buiten Schot", met wie men, voor zover een auteur ooit, in welke van zijn figuren ook, een zelfportret tekent, Geert van Beek min Van de Brabantse dichter Lodewijk van Woensel verscheen bij de uitgeverij Broek man en de Meris N.V. „Ick Limerick". De derde druk van „Paradijs der Her innering" door Jan Mens is uitgekomen bij de N.V. Uitgevers Mij. Kosmos te Amster dam. In de serie ABC der Natuurwetenschap verscheen bij G. J. A. Ruys Uitgevers Mij. te Bussum het vierde deel en wel „De Wereld der verschijnselen" door George Gamow. Th. H. Lunsingh Scheurleer, directeur bij het Rijksmuseum, publiceert in de serie „Natuur en Cultuur" een studie over „Vijf eeuwen interieur- en meubelkunst in Ne derland". Uitgegeven bij A. W. Sijthoff te Leiden. „In de Franse lekkerbek", uitgegeven bij Hollandia te Baam geeft Roger Lallamand 100 Franse recepten uit de regionale Fran se keuken, waar de klassieke Franse gas tronomie haar oorsprong vond. „Kookboek voor verliefde lekkerbekjes" bevat een grote serie recepten samengesteld door Sy- bille Schalie. of meer vereenzelvigen kan, heeft stellig geen hoge dunk van zichzelf en is alles behalve zonder zelfstrijd. Hij is een paci fist, maar zoals iedereen dankbaar van de Nazilaars bevrijd te worden. Hij is een idealist, maar ziet de weerzinwekkende af schuwelijkheid van de massamoord met een realiteitszin, die hem niet veel hoop laat op de menselijke broederschap. Hij heeft de zedelijke moed om zich niet te laten imponeren door heroïsche biceps, maar is in zijn hart bang voor zijn le ven. Hij is een zachtmoedig mens, maar laat zich, aan het slot van het verhaal, door zijn opgekropte haat tegen de sar rende verzetsgeweldenaar Miel Verhaak ertoe verleiden om in een uitgelokte drift aanval zijn tegenstander, zijn menselijke antipode, een zware asbak naar het hoofd te gooien, waarmee hij hem waarschijn lijk gedood heeft. En zo staat hij dan toch nog schuldig aan manslag, zonder uniform, zonder nationale verdiensten, zonder te hebben deelgenomen aan de kruistocht te gen het Nazimonster, zonder decoraties. Dat is zijn onvermijdelijke tragiek: een man als Walter Reynders, een dromer, een dichter, die gedifferentieerd voelt en denkt, die in staat is om waarachtig lief te hebben zijn gevoelens voor het meisje Annelies laten daaromtrent geen twijfel), die van bloemen houdt en in het diepste van zijn gevoelens ernst maakt met zijn geloof, is bijvoorbaat tegenover de realis ten „een verliezer", zoals Anna Blaman het noemde. HET TOEVAL WILDE dat ik juist de zer dagen een kroniek schreef over de Duitse schrijver Reinhold Schneider, een voortreffelijk auteur, een der belangrijk ste exponenten van de Katholieke schrij versgroep, die voor en tijdens en na de oorlog niet ophield te getuigen van de ze delijke waarden, de menselijke verantwoor delijkheid voor de essentialia van het mens zijn, die men niet kan schenden zonder te rug te vallen tot de chaos van het barba risme, wélke bedrieglijke motieven men ook voor het tegendeel aanvoert. Nu, deze Reinhold Schneider, van wie een van zijn schrijversgenoten het was Edzard Scha per zei dat Duitsland een geweten had zolang hij, Reinhold Schneider, leefde, kwam in zijn laatste levensjaren tot het inzicht dat „het Christendom in wezen tra gisch is". Deze zelfde zin van het tragi sche heb ik teruggevonden bij Geert van Beek. Hij demonstreert het niet, hij kerft het als een houtsnijder in zijn verhaal van Walter Reynders, veel soberder dan hij het deed in de verhalenbundel van zijn de buut, waarin hetzelfde levensgevoel, de- zelfs geloofsovertuiging, maar minder vastberaden van expressie, tot uitdruk king kwam. Van Beek heeft zichzelf nu in de hand: geen van de bezwaren, die ik tegen zijn eersteling in het geding bracht breedsprakigheid, bloemrijke beeld spraak, lyrische ontboezemingen, retori sche zinswendingen is nog van kracht. En met die strafheid van compositie en fvy -f'fnrno'v ir zegging is de hartstoon niet verloren ge gaan: woorden kunnen als pijlen treffen als ze worden afgeschoten met een warme koelbloedigheid en dgt is hier het geval, dat is van deze eerste roman van Geert van Beek de gebundelde kracht. HET VERHAAL BEGINT tijdens de eerste, nog onzekere bevrijding in sep tember 1944 dus van Zuid-Limburg. Er wordt niet gevochten. Er zijn alleen maar bevrijders en er is weer Lucky Strike en wittebrood. Er wordt liefde bedreven, er hangen vlaggen uit, er kan weer boven gronds gefeest worden, de verder rollen de geallieerde tanks zorgen wel voor de rest. Er kan aan heldenverering en weder opbouw, aan de geestelijke vernieuwing van ons volk worden gewerkt en aan de bevrijders gegeven worden wat hun aan „liefde" toekomt. Maar er is ook nog een ander liefdegevoel dat in die roesdagen een kans schijnt te krijgen: dat van Wal ter Reynders voor het meisje Annelies. Ook omgekeerd? Annelies draagt de be vrijders meer dan een warm hart toe, wat niet zonder gevolgen blijft gevolgen van een verdere strekking dan enkel de fysieke nalatenschap van de aan de horizon ver dwijnende „allied forces": want eigenlijk is het déze liefde, deze ontgoochelde lief de van Walter voor het pikante meisje An nelies. de liefüe in het algemeen zelfs, die de oorzaak is van de dood van de gewel dige verzetsman Miel Verhaak. ENFIN, MEN MOET dat zelf maar le zen, want „Buiten Schot" is een boek om gelezen te worden zoals men iemands le vensverhaal aanhoort, waarin in het kort geding van de keiharde realiteit een einde wordt gemaakt aan alle illusies. Geestelij ke vernieuwing maar het provincialis me. de kleine-burgermansmentaliteit, het achter fraaie leuzen schuilgaande egoïsme geven geen kamp. Vrede maar de kou de oorlog van tegengestelde belangen gaat ondergronds voort. Vrijheid maar ach ter de horren van het „Hollands bifinen- huisje" zit de zelfverzekerheid breed-uit. Liefde maar de „sunny-smile" van de van overzee gekomen bevrijders biedt meer. Zo ziet Walter Reynders het, zo voelt hij het. En het is de bittere werke lijkheid, waarmee men maar liefst niet geconfronteerd wordt. Walter, de idealist en dromer, voelt zich boven dit alles niet verheven. „Wat heb ik gedaan?", vraagt hij zich af. Hij heeft gehoopt, verwacht op wat, van wie? Hij heeft als Engelse leraar „zijn lesjes" hervat en voelt zich belachelijk. Hij heeft gedicht, maar is er verlegen mee. Hij heeft liefgehad en het afgelegd tegen het uniform. Hij heeft zich, maar uit andere motieven dan uit strijdlust, als tolk aangemeld bij de ge allieerden, zonder succes trouwens en als het ernaar uitziet dat hij toch nog aan het front een dienende schakel zal worden in de Babylonische spraakverwarring, is de vredes-oorlog in een oorlogs-vrede ver anderd. En tenslotte dan heeft hij gedood, tegen beter willen en weten. Zo is dan deze Walter, die „buiten schot" heette te willen blijven, de volle, individuele verantwoordelijkheid opgelegd voor het menselijk tekort: „ik had me de bevrij ding anders voorgesteld, ik bedoel de tijd daarna. Altijd loop ik met het idee dat ik tekort geschoten ben." IS WALTER REYNDERS een lafaard? Is zijn tegenspeler Miel Verhaak een held? Is Annelies Duwaar een charmante ver raadster? Zijn allen schuldig? Is iedereen onschuldig? Is de vrede verloren? Even als Reinhold Schneider spreekt Geert van Beek van geweten tót geweten. Hij ver- mooit niet, karakteriseert niet. Zo was het. En zo is het nog, zonder „oorlog". Ik ci teer uit een passage waarin verweg, er gens tussen Rijn en Elbe, het monster ge veld wordt en in het vrije Limburgse dorpje de leraar Walter Reynders voor zijn klas staat: „Oorlog war, vrede peace, in de pan hakken to cut to pieces, een held a hero, een lafaard a coward. Are you a hero, Peter? Yes sir, I am a hero. Are you a coward John? No sir, I am not a coward. But you are a coward indeed. That's right John, I am a coward indeed." En wat zou men moe ten doen om een held te zijn die voor de mensen de menselijke waardigheid won? Misschien is voor deze en gene een boek als dat van Geert van Beek, dit uit ge kwetstheid harde boek, dit in zijn onver biddelijkheid liefdevolle boek, toch wel „iets" dat hen sterkt in de overtuiging dat een schrijverswoord meer kan zijn dan een sten-gun, vrijheid meer dan bevrij ding, vrede meer dan niet-oorlog. Want, zoals gezegd, „Buiten Schot" is een boek van en vóór het geweten. HET DORP LIGT in een vlakte van stenen, gebarsten rotsen en zand. De ber gen staan er in een krans omheen, dor en geërodeerd. Puinhellingen zijn langs hun flanken omlaag gegleden en ribben van harde, zwarte rots staken er overal door heen. Over het dode land koepelt de hemel, meestal strak metaalblauw, soms grauw van laaghangende wolken, waaruit echter sinds vijf jaar geen druppel regen is ge vallen; wolken die even steriel zijn als dit grenzeloos trieste Zuid-Tunesië. Een schra le, droogkoude wind waait van ver uit de Sahara, beladen met stof en zand. 's Zo mers waait het er niet. Dan stijgt de tem peratuur met grote snelheid tot veertig, vijftig graden Celsius, waarin mens en dier snakkend wachten op het najaar, 's Zomers wakèn de mensen er 's nachts en slapen ze overdag in hun altijd koele rotswoningen, die generaties voorvaderen vóór hen hebben uitgehouwen in de hellin gen. 's Nachts komen de mannen dan naar buiten om gezellig met elkaar te gaan zit ten babbelen tegen een zondoorstoofde muur of om wat zaken te doen. 's Nachts komen ook de vrouwen naar buiten. Dan gaan ze water halen bij bron nen die kilometers ver weg liggen, 's Nachts koken ze de karige maaltijden. In dit land schap van hitte en dorheid, van grauwe rotsen en aardkleurige bergen, en zonder de opluchting van een sprankje groen, lig gen hier en daar op ontoegankelijke berg toppen de oude ksour de vestigingen waar in de berberbevolking vroeger woonde. Te genwoordig zijn de dorpen wat langs de hellingen omlaag gezakt. Dat kon veilig toen er een einde was gekomen aan de moord- en rooftochten van zwervende be doeïenen. Voor de vrouwen betekende dat een reusachtige vooruitgang, want ze za ten wat dichter bij het water en hoefden niet meer als vroeger de loodzware krui ken en waterzakken langs moeilijk begaan bare paden omhoog te zeulen. Maar de mannen vonden dit beslist een groot na deel van het lager wonen. Want voor hen was de vrouw nog het lastdier, dat wel eens weelderig zou kunnen worden als het te weinig te doen had! TOT OP DE DAG van vandaag hebben de mannen van Zuid-Tunesië hun vrouw volk nog aardig onder het slavenjuk ge houden. De status van de Zuidtunesische vrouw tart iedere beschrijving. Zulke vrou wen heb ik elders ter wereld nooit ge zien! Heel jonge meisjes kunnen er erg aardig uitzien, maar één jaar huwelijk ;s genoeg om hen van alle fleur en jeugd te ontdoen. Op hun twintigste zijn ze oud en ziek, uitgemergeld en doodmoe van veel te weinig eten en veel te veel werk. Opeengedrumd leven ze met elkaar in één enkel vertrek onder toezicht van de oudste vrouw van het huis. Ze gaan in vodden en lompen gekleed. Hun sluiers hangen ra felig en gescheurd over hun vuile, ver warde haren; aan hun handen zijn de na gels, die eens koket met henna oranje wa ren gekleurd, grotesk vergroeid en gebars ten, gekloofd en vuil als de nagels van heel oude apen. In hun magere, gerimpel de gezichten zijn het meestal alleen maar de ogen die enigszins de leeftijd verraden door glans en grootte. Sieraden dragen ze amper of helemaal niet. De rijke schat aan zilveren familieopschik werd hun ont nomen toen een jongere haar intrede deed, en op haar beurt zullen ze de ringen en de spangen, de armbanden en enkelringen moeten afstaan aan een nieuwe rivale. DE JAPONNEN van de vrouwen van verslonst en smerig katoen worden om hun middel bijeen gebonden met een stuk oud touw vol knopen en rafels. Hun voeten zijn de voeten van lastdieren, breed en onbe schrijfelijk smerig, met wijd uiteen staan de tenen en zolen van gebarsten leer. Al leen de heel jonge vrouwtjes van dertien, veertien jaar dragen soms een zilveren gordel om hun ranke middeltjes en zware zilveren ringen aan hun nog gave smalle voeten. Ze lopen met de gang van jonge koninginnen, en in hun jeugdige overmoed zien ze nog niet het lot, dat hun wacht na de geboorte van het eerste kind: een vormeloos figuur en zware hangborsten, en door het verlies van zelfs het laatste greintje interesse van de kant van de echt genoot een leven van niets dan slavernij, van sjouwen met veel te zware vrachten, van eindeloze wandelingen achter de ezels van de heer en meester, van kinderen ba ren en die zien sterven van honger en ziekte, van altijd klaar staan op ieder uur van de dag en nacht, van het ontbreken van zelfs een ziertje erkentelijkheid van de zijde van de man, van honger en slaag. 'WANT IN GROTE DELEN van Tunesië dromen de mannen van een grote toekomst van hun land. Ze dromen trvan westerse te worden dan welke westerling ook. Ze dromen van grote industrieën, van eigen films maken, van grote rijkdommen. Ze willen auto's hebben en ijskasten en radio's en TV. Ze wensen ziekenhuizen en scho len, een leger, een eigen lucstlijn. Maar daar in Zuid-Tunesië willen ze hun vrou wen zoals ze zijn: lastdieren en nog min der dan dat. Slavinnen, ziek en oud voor hun tijd, moe en zonder een spoortje aan trekkelijkheid. Vrouwen die na hun twin tigste niets vrouwelijks meer hebben. Die bundels lompen zijn, gebukt onder hun vracht. Die geen ziel bezitten en geen waarde hebben. Die je nu eenmaal nodig hebt, maar liever deed je het als man zonder hen. De stammoeders van de toe komst. (Vervolg van pagina 2) few hours." In ieder geval: het wérkt, en de drie bereiken de aarde ongeveer ander half jaar nadat ze vijfhonderd jaar gele den vertrokken zijn. HET VERSLAG van dit gebeuren ver schaft ons een hoogst waardevolle inlich ting omtrent de curieuze en cryptische uit spraak die ik u meldde aan het eind van de „Zeetocht van Bran" (en de terugkeer tot deze tekst vormt een goede afronding van mijn betoog). Als u zich goed herinnert §ei een Ier tot Bran nadat deze zich ge noemd had, maar vóór hij zijn avonturen had verteld „Wij kennen die niet, maar de Zeetocht van Bran is in onze oude ge schiedenissen." De oplossing moet wel als volgt zijn: het zo- aangepast lijkende be manningslid heeft het op het Eiland-(pla- neet)-van-de-lachers toch niet kunnen uit houden en is met een adeledicnander-ach- tige quantum-sprong naar Ierland terug gekeerd, lang voordat Bran-zelf terug kwam. Ook hier dus verklaart de toekomst echo het oude verhaal. DE OUDE en trouwens ook reeds lang aangevochten litteraire stelling „post hoc ergo propter hoc" lijkt mij nu toch wel dood, en voor goed dood. Het is zaak dat wij overschakelen op een nieuwe litteraire theorie die ik u niet zonder binnenpret speciaal op het hart bind: bij het bestuderen van letterkun dige beïnvloeding zal men niet alleen met het werk van vroegere, doch even zeer met dat van toekomstige auteurs rekening dienen te houden. Ik herhaal in iets andere bewoordingen: litteraire invloed gaat uit zowel van voorafgegane als van latere schrijvers. Prof. dr. Maartje Draak TOEN GUSTAV STRESEMANN zijn intrede deed in de politieke wereld van het keizerlijk Duitsland kon men daarin allerminst een signaal zien voor de komst van een betere wereld. Hij was het toonbeeld van een jonge man die vooruit wilde met alle middelen. Hij had een dissertatie geschreven over de ver koop van bier in flessen. In zoiets zag hij toen zijn toekomst: Als politiek en publicistisch voorvechter van een indus trietak. Dat vereiste toen conservatieve orthodoxie van strijdbaar soort. Zijn stem, zijn woorden, zijn met sporen van sabelhouwen doorploegd gelaat, zijn hele optreden waren daarmede in stijl. Tijdens de eerste wereldoorlog werd hij tot de verwoedste annexionisten gere kend. Toen na de oorlog de nationaal- liberalen, waartoe hij behoorde, zich met de vrijzinnigen verenigden in de de mocratische partij, werd hij niet daarin opgenomen. Na de nederlaag en de re volutie werd hij als een te compromit tant lid beschouwd. Hij heeft toen zijn eigen volkspartij gesticht. Toen hij reeds lang na zijn bekering, inderdaad als een signaal voor nieuwe vredesmogelijkheden kon worden be schouwd, en ook ik, die hem te voren geschuwd, maar na 1922 veel persoon lijk contact met hem onderhouden had, overtuigd was geraakt van het nut van zijn bedoelingen, sprak ik eens over hem met een uitermate intelligent, <in inter nationale school opgevoed Duits diplo maat. Mijn vraag was deze: „Als gij aan een tafeltje vóór Café de la Paix in Parijs gezeten, aan het tafeltje naast het uwe een man ontdekte met het ge zicht, de stem, de wijze van spreken en optreden van uw minister, wat zou dan uw eerste gedachte zijn?" Deze diplo maat was een goed patriot, maar des ondanks kende ik bij voorbaat het ant woord, dat niet uitbleef: „Sale boche". Dit tekent het uiterlijk en de indruk van het optreden van Stresemann, ook nadat hij als staatsman reeds, verdiend, groot aanzien had verworven. DE REDACTIE VROEG mij dit arti kel te schrijven op grond van twee ci taten die zij mij toezond. Het eerste is uit het begin van 1924, uitgesproken bij de première van een Nibelungen-film. Iedere natie, zo bepleitte hij, moet een volk van dichters en denkers zijn, wil het niet, bij alle technische ontwikkeling afdalen tot lager algemeen peil. Ook in de politiek viel naar zijn mening de nadruk te veel op het materiële. De bruggen tussen naties worden niet ge slagen door onderhandelingen over wol, ijzererts en kolen, maar in de eerste plaats door uitwisseling van geestelij ke waarden." Stresemann voorzag nog geen E.E.G. Maar ook die stelt hem misschien niet in het ongelijk.' Was dit verhevenheid van opvatting? Dat was het, in deze vorm geenszins. Het was in de gebruikelijke trant van de Duitse burger, die bij een glas bier over „bildung" spreekt met nationalis tisch gekleurde, geleende termen, zon der door wijsbegeerte of poëzie te wor den beroerd. Dergelijke woorden heb ben hem in beide fazen van. zijn be staan zeker in de mond gelegen. HET TWEEDE CITAAT, later in 1924 uitgesproken, is echter heel kenschet send voor zijn eigen wezen in die tijd. Hij prijst gisting, in woord en desnoods in de daad, bij de jeugd. „Maar de lei ders van de jeugd mogen haar niet lei den naar een politiek van illusies op nationaal gebied, die het vaderland schaadt." Het is ongemeen moeilijk, een buitenlandse politiek voor te staan tegenover onrijpe naturen. Want onze nationale „Realpolitik" vereist een ze kere rijpheid van gevoel. Dit is typisch voor zijn bekering en zijn Overgangstijd. Tot idealisme is hij dan zelf nog niet gerijpt, wel tot prak tisch inzicht. Briand is lang nog niet met hem klaar. In 1922 heb ik tot taak hem zijn me ning te vragen over een toetreden van Duitsland tot de Volkenbond. Bij socia listen, liberalen en katholieken, vooral ook bij rijkskanselier Wirth, heb ik af wijzende vrees daarvoor ontmoet. „De conservatieven zullen dat als verraad tegen ons uitspelen," na de nationale vernedering, menen zij allen. Alleen de conservatieven tonen de moed zich er voor uit te spreken. Zij stellen daarvoor echter redelijke later vervulde voorwaarden. Alleen Stresemann kent geen aarzeling. „Daar moéten wij bij zijn, zodra wij kunnen. Want daar wor den de zaken van de wereld behandeld. Het is dom, er nodeloos weg te blijven." Hij heeft het internationale licht ont dekt op cynisch-praktische gronden. Een jaar later spreken wij weer. Ber lijn staat koppig afwijzend en met verklaarbare zij het niet verstandige koppigheid tegenover enige actie ter opheffing van de bezetting van het Ruhr- gebied. Daarover vind ik te Berlijn een eenstemmigheid. Alleen Stresemann spreekt anders. „Nu staan wij nog zo sterk, dat Parijs geïmponeerd is. Zo kan het niet blijven. Ik heb de rijks kanselier gezegd: Laat ons verkopen tij dens deze hausse en niet wachten tot wij in een diepe baisse verkopen móéten." Men heeft niet naar hem geluisterd. Toen de baisse kwam werd hij rijks kanselier om het failliet op te vangen. Dit werd onder een opvolger voltooid, maar hij bleef sedertdien de perma nente minister van buitenlandse zaken. EN HIERMEDE KWAM de omme keer in zijn wezen. Briand kreeg ver trouwen in hem en zijn realistisch be leid, met zijn hard, soms brutaal cy nisme verkondigd, maar inderdaad be trouwbaar, omdat hij erin geloofde, als enig heil voor Duitsland. Briand, ouder. Dr. MARCUS VAN BLANKENSTEIN, jour nalist, is geboren op 13 juni 1880 te Ouder kerk aan de IJsel. Na een gymnasiumoplei ding studeerde hij van 1902 tot 1906 Neder landse letteren aan de universiteit te Leiden. Hij zette zijn studies voort aan de universi teiten van kopenhagen en Berlijn. Van 1906 tot 1909 was hij correspondent van de N.R.C. te Kopenhagen. In 1911 promoveerde hij in Leiden. Van 1909 tot 1920 was hii N.R.C.-cor respondent in Berlijn, na 1920 reiscorrespon- dent. Van 1931 tot 1937 schreef hij voor dit blad buitenlandse overzichten. Tijdens de oor log was hij hoofdredacteur van het Londense Vrij Nederland, daarna - in Nederland -van De Stem van Nederland. Sinds 1946 is hij vast medewerker van Het Parool. Dr. Van Blankenstein publiceerde van 1907 tot 1909 artikelen in taalwetenschappelijke tijdschriften, „Untersuchungen zu den langen Vokalen in der e-Reihe" (dissertatie), Suri name (1923) Russische indrukken (1925), De poenale sanctie in de parktijk 1929), Het Jaar (jaarlijks terschenen van 1933'39), Woelig België (1937), Het Getij der Beschaving (1939), Indonesië Nu (1953); voorts vele politieke bij dragen in binnen- en buitenlandse tijdschrif ten. - 'A Hij-.® 'Tfii >\t' wijzer dan hij, reeds op de conferentie van Cannes in het begin van 1922 voor stander van een verzoening met Duits land, kreeg, met zijn even cynische, maar in wezen toch diep-idealistische betoogtrant vat op hem. Zij maakten afspraken, voor beiden even gewaagd. Hun ontmoetingen trokken de aandacht. Dit heeft tenslotte tot het verdrag van Locarno in November 1925 en tot Duits- lands toetreden tot de Volkenbond in 1926 geleid. Briand heeft toen de Duit sers begroet met een rede, die nog na klinkt in de herinnering van allen die haar hebben aangehoord. Briand was een groot orator. Hij had de sonore stem, het pathos en suggestieve kracht ervoor. Grote diepte kwam er zelden bij te pas. Zijn stem, „zijn violoncel", wekte altijd toejuiching, zelfs als hij niets te zeggen had, om zijn virtuosi teit. Maar had hij werkelijk iets te zeg gen, wat menigmaal gebeurde, dan was hij diep indrukwekkend, ondanks de slordigheid van zijn zinnen en van zijn grammatica. Zijn redevoeringen werden te Genève steeds als gebeurte nissen beschouwd. Stresemann en Briand werden vrienden. De invloed van Briands oud idealisme heeft op den duur veel in Stresemann veranderd. Ik heb de gelegenheid ge kregen tot het verkrijgen van een gene raal overzicht. Het was in 1929, in Sche- veningen, niet vele weken voor Strese- manns dood. Ik had om het onderhoud verzocht, maar het was zijn uitdrukke lijke wens dat dit 2'ls uur zou duren. Hij wilde zich uitspreken zoals het hem in zijn eigen omgeving, waarin hij geen sympathie of vertrouwelijkheid vond, niet mogelijk was. HIJ SPRAK MIJ OVER zijn oude vrienden en vijanden. Vijanden waren het vooral. Ik was in dien tijd nog zeer thuis in de intriges, die het politieke le ven in de Duitse hoofdstad vergiftigden, in de lastercampagnes, waarmede het oude Duitsland de internationaal gezin de staatslieden vervolgde. Vooral Stre semann had het na Rathenau moeten ontgelden. Zij moderne politiek, en zijn uitdagend en allerminst gera.ffim,eerd wezen lokten dit uit. De lieden in de hoge politieke regionen, die hem be stookten, hadden vaak zelf allerlei op hun kerfstok, dat echter nooit tegen hen werd uitgespeeld. Maar toen, in de laat ste maanden van zijn leven, toonde Stre semann voor dit alles vergoelijking. Hij sprak als los van de strijd van deze wereld. Hij begreep, hoe deze ommekeer in zijn wezen mij moest treffen. En hij legde mij uit: „Oneindig veel heb ik. aan Briand te danken. Hij heeft mij tot een ander mens gemaakt. En altijd kon ik op hem vertrouwen. Nooit heeft hij mij misleid. Kon hij een belofte niet vervullen, dan had hij mij te voren ge waarschuwd, waarom de vervulling moeilijk, misschien onmogelijk zou zijn". ONTROERD HEB IK hem toen ver laten. Ik wist dat ik met een ster vend man gesproken had, niet enkel om zijn lichamelijk verval, maar voor al om de wijze waarop hij de oude hartstochten te boven was. Later heeft mij Briand op gelijke wijze van hun vriendschap en hun wederzijds ver trouwen gesproken. Ten dele in dezelf de bewoordingen. De dood van Briand in 1932 was een verlies voor Europa. Maar de dood Van Stresemann was veel groter verlies. Hij was de enige overgebleven Duitser, die de politieke en zedelijke moed, en de kracht van persoonlijkheid had beze ten, om het opkomend getij van het verderf te weerstaan. Met de dood van Stresemann was een sterk lichtsignaal in Duitsland uitgeblust. Diepe duisternis trad in. De geesten van de duisternis kregen vrij spel.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 15