NA EEN ZEER WOELIGE HISTORIE LIGT HET EILANDJE GOREE - HET VROEGERE GOEREE - ALS EEN OASE VAN RUST VOOR DAKAR Vroeger zouden slavinnen geweest zijn Litteraire Kanttekeningen zij Z A 1ERDAG 9 JUNI 1962 Erbij PAGINA OKIE Bcb i tuhtua 'porri' VOOR DE GROTE STAD Dakar, hoofdstad van de nieuwe staat Mali, en er van gescheiden door een reepje zee, ligt een allerliefst klein eilandje, een pe tieterig gevalletje, een vrij steil heuveltje bekroond met een oud fort vol „ver boden dit" en „verboden dat", prikkel draad in verwarde kluwens en grote rotsblokken. Verder is er nog een laag deel waar de rose huizen zich om het haventje drommen en waar een paar baobabs een beetje schaduw geven in de nauwe kronkelstraatjes. Dit eilandje heet Gorée, hetgeen de Franse verbastering is van de goede Hollandse naam Goeree! Gorée meet negenhonderd bij drie honderd meter, en drie kilometer blauwe zee scheidt het van het o zo mondaine H Dakar met zijn witte wolkenkrabbers en typisch Franse sfeer, die alle water van de oceaan niet kan wegwassen van deze Afrikaanse hoofdstad. Een veerdienst met een klein, knus veerbootje verbindt het eiland met de kust. De veerboot gaat voor anker, na een winderig tochtje over de Atlantische Oceaan, in het minuscule haventje. Daar meert ook de dagelijkse waterboot af, want hoe aardig Gorée er ook uitziet, het heeft erg veel manke menten en watergebrek is er een der belangrijkste van. Voor Dakar ligt een klein eiland vol oude rose huizen. Eenmaal gaven de Hollanders het de naam Goeree Nu heet het Goree en is het een soort museum geworden. De sfeer van het oude Frankrijk hangt er nog gevangen in de kromme, smalle straatjes. OP HET LAGE DEEL van Gorée be vindt zich het bewoonbare stuk van het eiland. Daar ligt een allercharmantst dorpje van rozerode huizen en huisjes met in de felle zon verschoten groene lui ken. Die roze kleur is een van de groot ste bekoringen van het dorpje; daar gloei en duizend rozen in de tropenzon van het teerste schelprose tot het diepste rood. Heel dat dorp Gorée is een soort open luchtmuseum, maar helaas, de gelden om een en ander intact te houden ontbreken en menig prachtig oud gebouw staat op instorten zonder dat er iets aan wordt gedaan. AAN HET EINDE van het haventje ligt het badstrand; de rest van de kust be staat uit puntige rotsen. Het is even klein als het haventje en op zondagen moet het er een pierenbak zijn, maar door de week ziet het er aanlokkelijk genoeg uit met een paar pittoreske visserkano's op het strandje getrokken. Aan het haventje ligt ook een heel dure „nepkroeg", de Hostel- lerie du Chevalier de Bouflers. De naam van deze chevalier is vast aan Gorée ver bonden. Eens was hij gouverneur van Se negal, van 1786 tot 1787. Hij was niet zomaar een gewone ambtenaar, want hij schreef een lichtvoetig proza dat in zijn tijd zeer gewaardeerd werd. Gorée was zeker niet de plaats voor zo'n hoogge plaatste poëet, maar de chevalier was een schalk die een verhouding had met een Gorée, was er toen ook al, een kostbaar artikel aan die kale en droge kust. De Portugezen namen Gorée dat toen nog Ber heette in de taal der Wolofs, die het eiland en het achterland bevolkten in bezit, noemden het Ilha de Palma, bouwden er een paar huisjes, en voegden daar in 1482 een kerk aan toe van ste nen zonder cement gevoegd en met een strodak". Het waren geroutineerde metse laars die dat kerkje bouwden en toen ze er mee klaar waren trokken ze naar Ghana en bouwden daar een hele reeks van for ten. Het leven op Ilha de Palma was in die tijd een hachelijk iets. Men kon er iedere ziekte oplopen; de kleding van flu weel en bombazijn paste niet in de tro pen en het drinkwater was verschrikke lijk. Het aantal doden was dan ook schrik barend hoog en allen werden ze begra ven in dat kleine kerkje, dat nu niet meer bestaat. Maar belangrijk was het eiland zeker. Al die dappere en beroemde Portugese zee vaarders uit de 15e en 16e eeuw hebben er voet aan wal gezet: Nuno Tristao en Fernando Pö Gongalvez, Bartolomeo Diaz en Vasco da Gama, en zelfs Camoens en Franciscus Xavier. IN 1580 GING GORéE voor de Portu gezen verloren. Het werd Spaans bezit. De Portugese vloot werd bij de Armada ingelijfd en ging met haar ten onder. Maar langs Afrika begonnen nieuwe sche- eiland toch weer Frans bezit en toen ont stond het aardige stadje, dat er nu nog ligt. TOEN BRAK IN 1779 een vreselijke epidemie van gele koorts uit. Natuurlijk was die koorts er altijd geweest; heel de westkust van Afrika was er door vergif tigd, maar zo erg als nu was het nog nooit geweest. In twee weken was de helft der bevol king gestorven, de rest trok weg naar het vasteland en liet het eiland aan zijn lot over. De Engelsen zetten er meteen een garnizoen op, maar moesten later Gorée toch weer aan de Fransen afstaan. Van 1783 af woonden er echter alleen nog maar burgers op het eiland die het vol bouwden met huizen en slavenkwartieren en andere nuttige zaken. Er woonden toen 2000 mensen en een vlottende bevolking van slaven op transit, hun bewakers en hun vervoerders. In 1794 werd de slavernij verboden en daar ging Gorée! Uit was het met de rijke inkomsten! Dertig mannen, die nooit op tijd hun soldij kregen, waren toen de verdedigers van Gorée, die overigens een Engelse aanval echter niet voor lang wisten af te slaan. Van toen af tot 1807 toe wisselde het eiland geregeld van eigenaar met het keren van de krijgs kansen. Nieuwe gedichten van Willem Brandt DE ZESDE DICHTBUNDEL van Willem Brandt („De Wildernis", verschenen bij Em. Querido's Uitgeverij) heeft geen nieuwe motieven aan zijn poëtisch oeuvre toegevoegd. Er is in zijn werk, voor zover het „de inhoud" aangaat, trouwens in het geheel geen sprake van een ontwikkeling. Er valt hier niets te ontwikkelen: zijn thema, zijn gegeven, is een levenserva ring, een gegeven feit, een onmiskenbare realiteit, die met één schok zo diep heeft ingegrepen in zijn hoop, zijn verwachtin gen, zijn „idealen", dat eens en voor al voor hem „les jeux sont faits". De oorlog, het Jappenkamp, zijn noodgedwongen re patriëring, de ontwikkeling van de politie ke en maatschappelijke toestanden nadien, de menselijke chaos, de „traagheid des harten" (zoals Jakob Wassermann het, in de jaren dat hij nog een stem had die ge hoord werd, noemde) dat alles bracht hem, zonder overdrijving gezegd, een wond toe, die niet meer genezen wil. Hij had het gruwelijke spel doorzien, hij had fraai-schijnende fagades inéén zien storten, hij had om het maar zo te noemen de zachtere gevoelens van de mens, voor zover oprecht, met laarzen zien vertreden. Een dergelijke ervaring, overeenstem mend met Walter Rathenau's uitspraak dat een hard geslacht zou opgroeien dat „misschien onze harten vertrapt", laat geen ontwikkeling meer toe; ze raakte de bodem, ze trof de levensader. Maar wel en dat bepaalt de betekenis van Willem Brandt als dichter kon hij zich herhalen met een steeds brandender intensiteit, kon hij de gevoelslading van zijn woorden, zijn beelden, zijn ritmen en zijn toon verhevi gen en daardoor zijn poëzie, zoals uit deze jongste bundel opnieuw blijkt, opvoe ren tot een hogere graad van de door dringendheid, aangrijpendheid en mense lijk betrokken-zijn. Want de zuren waar mee hij zijn woord etst op de klankbodem van zijn woord zijn nog bijtender gewor den. Afgebeten, bits, bitter, honend soms, worden de woorden door zijn vers heenge- stuwd door een verbeten verontwaardi ging, erger: afschuw, striemend, hekelend, aanklagend: is déze staat die de mens voert den Mens waardig, kan men de aar de menselijk onbewoonbaarder maken dan door de humane bestemming zo roekeloos op het spel te zetten? dat is zijn thema, en het raakt, of men het nu horen wil of niet, ons allen, waar dan ook. Maar achter Brandts vlijmende ontmaskering brandt een vurige liefde, een gekwetste, bezeerde liefde, waaruit al deze onvree, al deze af keer van een cultuur, die de oppervlakte beschaafd heeft maar het wezenlijke, waarop het aankomt, onberoerd liet, voort komt. Wat in Brandts poëzie in het geding wordt gebracht is niet gering; het is eens luidend met de bittere, opstandige klacht van Bert Brecht in de tekst van de Drei- Groschen-Oper: dat de mens zo grondig vergeten kan dat hij een mens is. MISSCHIEN IS HET ZO, dat met de af koelende aarde onze gevoelens bevriezen. „Ader en hart zijn bevroren", dicht Brandt. In het openingssonnet van „De Wildernis" kan men vijfmaal het woord „ijs" vinden, niet doordat de dichter niet over een rijkere woordengamma zou heb ben beschikt om het anders te zeggen, maar omdat hij het zo zeggen wilde: ijs- banken, drijfijs, ijsbloemen dat is de verstarring waardoor hij zich alom be dreigd voelt en waartegen hij zich in en met zijn vers met alle menselijke en dich terlijke macht verzet. En veertien keer zal men in dptzelfde sop,net <je, i^-.lflapkJkun- rien horen, onopzettelijk neergeschreven, als een toonzetting van Brandts levensge voel, van zijn vrees voor „het ijstijdperk" waarin we leven; maar in de slotterzine, waarin volgens de al-oude zetting van het sonnet de sleutel verborgen ligt, overwe gen de warmere klinkers, de i en de a, en zelfs de open en volle ee en aa. En daarin heet het: „Bidt om een hart dat weer brandt, bidt om een vuursteen, een spaander, om nog één druppel bloed." ALLES IN DEZE STROFE is voor de poëzie van Willem Brandt van wezenlijke betekenis: het brandende hart, het bidden, de roep om primitieve, van de levens schennis nog verschoonde vuurmakers als vuursteen en spaander, de druppel van het levenssap dat in der eeuwigheid on vernietigbaar is. Gloeiend-heet en ijskoud, deze beide tegenstellingen, die in de lichamelijke zone dezelfde gewaarwording teweeg brengen, bepalen de spanning in Brandts poëzie: het brandende voor de hartewarmte, het ijzige voor de eenzaam- heid. Wonderbaarlijke landschappen rijzen door die spanning uit zijn gedichten op, visionaire verbeeldingen van werelden, die wel binnen het menselijk bereik liggen, maar door de civilisatie buiten de mense lijke levenssfeer zijn geraakt: oerwouden, diepzeeën, bevolkt door een oer-fauna en -flora, met aanvankelijke leefdrift bezield door elementaire krachten. Soms is de mensverlatenheid van dergelijke strofen vertroostend en verlossend, soms is ze schrikbarend. Al in een vroegere bespre king heb ik mijn vermoeden uitgesproken dat er zonder dat er van enige navol ging sprake zou zijn een verwantschap bestaat tussen Brandts poëzie en „The Prophetic "looks" van de achttiende-eeuw- se dichter William Blake, die door het motto van Brandts vijfde bundel dunkt me werd bevestigd. Blake schreef èn „liede ren der onschuld" èn de apocalyptische gedichten van zijn „profetische boeken", de laatste onmiddellijk voortvloeiend uit de vergeefsheid van de eerste. En zo is het ook bij Brandt: hij zou, met al zijn levens- en dichtkracht, willen terugkeren tot die eerste, ongerepte staat van on schuld. Maar tussen hem en dat oorspron kelijke, dat hij in zijn oerwoud- en diep zeeverbeeldingen trachtte benaderen, staat een eeuwenoude wereld van als ik het zo noemen mag óntnatuurlijking, ont menselijking, een wereld die in de jongste kwarteeuw al het mogelijke doet om zich zelf met haar spectaculaire „ruimte-ver overingen" en de daarmee gepaard gaan de geestelijke gesteldheid ónmogelijk te maken. IN DEZE HUIDIGE tussenwereld voelt Brandt zich verdwaald, ontheemd, verra den, vereenzaamd. Verschillende gedich ten van deze bundel vangen aan met een geluksverbeelding, een paradijselijk-onge- repte inzet. Maar deze lichtere woorden zijn nog niet gesproken of de poort valt dicht, het zwaard vlamt, het onheil komt aangeslopen, en de „breuk" is onont wijkbaar, het afscheid onherroepelijk. Wat een sterke tederheid in het eerste kwatrijn van het gedicht „De breuk": „fluweelgi taren van duizend cicaden en honing vogels in de ochtenddauw". Maar dan. met een fatale gongslag, breekt de menselijke dag aan: a „„Toen. sjeeg uit het rgvijw tweespalt [omhoog, en er streken gieren neer en doodshoofd- [vlinders, varanen slopen aan met rode ogen, de nacht wies als een vloedbos, drab [en grauw." DE „VERBANNING" uit de tropen, waar Brandt een (in de dubbele betekenis van het woord) goed deel van zijn leven doorbracht, werd voor hem symptoma tisch: ze was een exodus, niet alleen van hem persoonlijk ook dat, natuurlijk maar van de mensheid, die zich, op een keerpunt van de geschiedenis gekomen, door een noodlottige vervreemding van haar oorsprong heeft begeven in de Pro- metheïsehe doolhof der moderne „kundig heden", die de levenstemperatuur dreigt te doen dalen ver beneden het menselijk vriespunt. Vandaar zijn verbeelding van ijslandschappen, vandaar de warmte die na enkele dichtregels moet afkoelen tot kristallen gevoelens, snijdend, ongenaak baar, grimmig, alsof een nieuw ijstijdperk zich aan het voltrekken is. Maar het heel al, waarmee Brandt zich verbonden voelt, meet met andere maten dan decenniën, met andere zelfs dan eeuwen. On millennia komt het aan, op duizendtallen jaren, waarna dè gevoelens wie weet weer zullen ontdooien en vrij kunnen stromen met de warmte van hun herkomst: wie kan nog beseffen dat het ooit licht zal worden, en toch [hebben de paradijsvogels weer ergens [overnacht." Dat is zijn hoop, zijn geloof, op de zeer, zeer lange levensbaan. En alle grim migheden, alle bitterheden zijn een ver weer, zijn een waarschuwing en een aan klacht, zijn pogingen om met de kracht der poëzie heen te breken door de ijskoude regionen naar een warmer levensklimaat, waarin het leven weer het leven en de mens een mens kan zijn. Wie de poëzie van. Brandt, die het erop waagt om op een zeer eigen wijze aan de traditionele poëzie te ontkomen door een zeer eigen zegging, zo leest, zal hem verstaan waar hij dicht: „Bidt om een hart dat weer brandt". C. J. E. Dinaux 500000000000000: DOOOOOOOOCOOOOCOOOOCXXXJCjOOOCCOOOOOO getrouwde dame, Madame de Sabran, met wie hij zeer spirituele brieven wisselde. Zijn benoeming in Senegal stelde hem in staat een geweldig fortuin op te bouwen de enige reden waarom in die tijd een edelman naar de tropen trok en ook om Madame de Sabran te huwen. ZO ROZIG als Gorée er uitziet, zo zwart is de geschiedenis van dit eiland. Want heel lang is Gorée een der grootste sla venmarkten van Afrika geweest en bijna alle huizen waren ingericht met een ver blijf voor de zwarte koopwaar: een donker en groot hol, met smalle spleten in de dikke muren om een minimum aan licht en lucht binnen te laten. Op de eerste verdieping bewoonde de koopman zijn grote, luchtige vertrekken met ruime bal kons en kolonnades. Men moet er maar liever niet aan denken hoe het in de kel ders toeging, waar 200 mensen werden samengepakt in een ruimte met lucht voor twintig. Over heel Gorée zijn de graven van de stakkers te vinden. De „blanke geschiedenis" van Gorée be gint, als bijna overal in Afrika, met de Portugezen. Uit de klassieke wereld schijnt er - althans aanwijsbaar - nooit iemand zo ver geweest te zijn, want de vreselijke kusten van Mauretanië waren in die tijd niet te passeren. De echte ontdekkers van Gorée waren de mannen van Dinis Diaz, die in 1444 de Groene Kaap omvoeren en het eiland in de verte zagen liggen. De Portugezen landden op 't eiland, dat toen tertijd vol geiten en vogels zat, en ze waren er maar wat blij mee. Er was een veilig natuurlijk haventje en de die ren waren de beste proviandering die een ontdekkingsreiziger zich maar wensen kon. Het kleine bronnetje, het enige van heel Op de veerpont naar Goreé. pen te varen, Franse. Hollandse, Engel se. De kapers uit Dieppe voeren er heen en werden er schatrijk, en de Hollanders die vrij waren gekomen van het Spaanse juk zonden eveneens hun schepen die kant uit. Maar ook koningin Elizabeth I zat niet stil; zs verschafte haar kapiteins patenten voor de handel op deze rijke kusten, die in hoofdzaak rond de Golf van Benin lagen, maar die alleen bereik baar waren via het bevoorradingspunt Gorée. De Hollanders deden het nog handiger. Die kochten in 1617 voor een prikje het hele eiland op van het opperhoofd Biram. Beide partijen waren uiterst tevreden, Biram met zijn dubloenen en de Hollan ders met dit kostbare eilandje, waarop ze meteen twee forten bouwden: het fort Oranje op de top van de heuvel en het fort Nassau recht tegenover het huidige Dakar. In het laatste waren de pakhuizen en woningen voor militairen en dienaren van de V. O. C. ondergebracht. Als her innering aan het vaderland noemden ze het eilandje Goeree. Dag in dag uit ankerden voor Goeree de schepen op reis naar de Indiën, naar de Goudkust en waar ze nog meer heentrok ken. Maar toen verschenen in 1663 de Engelsen en verjoegen de Hollanders van hun eiland. Ze betrokken hun behuizingen maar zaten daar niet lang, want op 24 ok tober 1664 verscheen de Ruyter voor Go rée, nam het eiland in, laadde alle Engel sen aan boord en bracht hen naar de mond van de Gambiarivier, waar hij hen aan wal zette. Het eiland kreeg nu een groot garnizoen en de forten werden gemoderni seerd, want zo langzamerhand was Gorée een behoorlijke ruilhaven geworden, waar ivoor en was werden verhandeld tegen westerse produkten. HET WAS EEN goede tyd voor de Hol landers tot 1677; toen kwamen de Fransen, op weg naar de Antillen, en ze namen het eiland in na een verbitterde strijd. De door de Fransen geslechte forten werden herbouwd en kregen nieuwe namen: Saint Francois en Saint Michel. De oorlogen in Europa leefde Gorée in de verte mee. Een paar maal veranderde het eiland van eige naar, en dan werden de forten herbouwd en vernieuwd, maar in 1755 waren er 16 soldaten die tezamen 52 kanonnen moes ten bedienen. Aan die vredige toestand kwam een einde toen er weer een Engelse aanval kwam; op den duur werd het EEN VRESELIJKE RAMP is verbonden aan de naam van Gorée, namelijk de schipbreuk van het fregat Méduse. De lacroix maakte aan de hand daarvan la ter zijn béroemde schilderij Le Radeau de la Médusc. Het fregat leed schipbreuk op de zandbank van Arguin en de over levenden redden zich op een vlot, dat later aanspoelde op Gorée. De Engelse commandant oordeelde echter, dat hij geen opdracht had om de opvarenden, die in een verschrikkelijke toestand verkeer den, aan land te nemen. Hij stuurde hen weg, maar gelukkig voor de stakkers landden ze 3 dagen later op de stran den in de buurt van het huidige Dakar, waar ze zich vestigden en een kommer vol bestaan voerden. Zonder slavenhandel moest Gorée uit zien naar andere middelen van bestaan. Men vond dat in het ravitailleren van de schepen die om de Kaap naar Indië voe ren of die de zeilen hesen voor de vaart naar Brazilië. De invoering van de stoom schepen maakte de grote vaart nog be langrijker, maar de opening van het Suez- kanaal luidde de doodsklok voor Gorée. Van een belangrijk punt werd Gorée een aardige woonwijk voor de rijke bewoners voor het inmiddels omhoog en tot bloei gekomen Dakar, en in 1939 begon men met de bouw van een dam die het veerbootje overbodig zou maken. Echter maakte het bombardement van Dakar in 1940 een voortijdig einde aan de dam. De resten ervan kan men nog in zee zien liggen en je kunt er prachtig op vissen. Zou die dam er komen dan zou dat voor Gorée een hele verbetering betekenen, want dan kreeg men leidingwater en electrisch licht MAAR MISSCHIEN is het toch maar beter dat Gorée blijft wat het nu is? Een charmant, dromerig, schilderachtig tro- penstadje, dat rozerood gaapt en slaapt aan de oceaan. Want nu kan men op een door-de-weekse dag rustig zwerven langs de prachtige rotskust, waar de glashelde re blauwe golven zuigen aan de ritselende strandkeitjes aan de voet van de hoge rot sen, waarop het fort gelegen is. Een vloed van oude, roestige kanonnen ligt over de rotsen uitgestrooid. Bij een van de talloze ontmantelingen van het fort liet een of andere vijandige commandant al die ijze ren dingen naar beneden rollen. Die rood- geroeste monsters liggen nu als vreemde zeedieren her en der verspreid; maar ook de moderne tijd heeft met ijzer gestrooid, want er liggen allerlei raderen en andere niet thuis te brengen onderdelen die om laag kwamen bij het driedaagse bombar dement van Dakar door de R.A.F. En men kan ook nog de boei zien die de plaats aangeeft waar het het schip Tacoma bij datzelfde bombardement gezonken is. De gevolgen van de bommen op Gorée zijn nog overal duidelijk te zien, want erg veel is er niet opgeruimd of geiepareerd. Maar met dat al blijft Gorée, dat eenmaal Goeree heette, een schat van aen eilandje! b.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 15