Lichte teleurstelling over Harold Pinter's jongste werk „The Collection" Dlscxx discoucs Nieuwe (lichtbundel van Ed. Hoormk Salinger's werk in aanbouw m gmmmmrn i mÊmtÊStÊÊsmsÊÊ 1 lil lil in Ii De Visgevolgd door In de Vreemde ZATERDAG 4 AUGUSTUS 1962 Erbij PAGINA rWbb DE LEERLINGEN van de Britse toneelscholen zijn vrij wel unaniem van mening, dat van de jonge, toonaan gevende toneelschrijvers van deze tijd Harold Pinter de meeste indruk maakt. Een dergelijke erkenning brengt ook gevaren met zich mee en een der grootste is wel het ongeduld, waarmee elk nieuw werk wordt tegemoetgezien. Onbewust wordt er dan de eis aan gesteld, dat het zijn voorgangers in kwaliteit en inhoud zal overtreffen. Deze belachelijke veeleisendheid is ongetwijfeld debet aan de lichte, doch onmiskenbare teleurstelling, waarmee Pinter's jongste werk, „The Collection", is ontvangen. Het stuk is, samen met Strindbergs „Playing with Fire" op het programma ge zet door de ondernemende Royal Shakespeare Com pany en wordt opgevoerd in het Aldwych theater te Londen. K.' J. D. SALINGER, Franny and Zooey - Heinemann, London J. R. SALAMANCA, Lilith - Heinemann, London - J. D. SALINGER, bekend door de „Catcher in the Rye" en zijn bundel „For Esmé with Love and Squalor". mm i I.S en door zijn onbekende leven buiten het gerucht van de publiciteit, heeft ons voor het eerst sinds jaren een nieuw boek aangeboden. De twee verhalen van Franny and Zooey zijn overigens alleen in boekvorm nieuw. Franny lieeft al in 1955 in de New Yorker gestaan, en Zooey in 1957; sindsdien heeft Salinger verder gewerkt aan zijn kroniek van de familie Glass, waar dit fragmenten van zijn. S. M. Sas Bange C. J. E. Dinaux INDIEN „THE COLLECTION" van een onbekende schrijver was geweest, zou het ongetwijfeld uitbundig zijn geprezen om zijn goede kwaliteiten, zoals het juiste evenwicht tussen het thema en het gecon- trapunteerde tegenthema; de taalgevoelig heid, die een dynamische dialoog garan deert vol insinuaties en toespelingen in ge sprekken, die in wezen veel naturalisti- scher zijn dan de meeste erkende natura listische stukken; een feilloos gevoel voor sociale en persoonlijke verhoudingen, dat niet in de klassenstrijd verstrikt raakt, of zelfs maar de flauwste neiging bevat tot politiek gemoraliseer; en de onmiskenbare greep op de meest brandende na-oorlogse problemen zoals het drukkende gevoel van persoonlijk isolement, dat steeds ster ker wordt in onze meer en meer overbe volkte wereld. EN AL DEZE niet te verwaarlozen eigenschappen vinden we terug in „The Collection". We worden geconfronteerd met twee huishoudens. Het ene bestaat uit een jong echtpaar, dat een zaak in damesmodes drijft en leeft in een sfeer van moderne meubels en pick-ups, terwijl een klein Perzisch poesje het geheel een menselijk tintje geeft. Het andere wordt gevormd door een ouder wordende homo- sexueel en de jongeman, die hij destijds in een achterbuurt ontdekte en wist om te vormen tot een knappe, gemaniereerde mode-ontwerper. In dit milieu is niets van deze tijd, behalve dan de drank (de beste kwaliteit wodka), maar het verfijnde oude meubilair en porcelein verheelt een kwets bare verhouding vol afhankelijkheid en ressentiment. WELKE SCHAKEL bindt deze twee ge meenschappen? Daarvoor zorgt de dames modeszaak, maar op een onverwachte wij ze. De handeling van het stuk berust op de poging van de jonge echtgenoot de mo deontwerper te doen bekennen, dat hij zijn vrouw heeft verleid toen een zakenreis hen beiden toevallig in hetzelfde provincie stadje had gebracht. De waarheid zullen w? nooit te weten komen. We zien de mo de-ontwerper, aanvankelijk verbijsterd, la ter geërgerd. Wellicht voor de grap, geeft hij toe, dat er iets waars in het verhaal zit, maar trekt later zijn woorden in. Tus sen de twee jongemannen ontstaat een vreemde verhouding, een soort wederzijd se begoocheling, die echter weinig of niets met sex te maken heeft. Daarnaast staan de echtgenote, die in de eerste plaats verantwoordelijk is voor deze situatie immers zij en geen bui tenstaander heeft haar man verteld wat er zou zijn voorgevallen, maar misschien heeft ze het allemaal wel gedroomd en de beschermer van de mode-ontwerper. Hij is zich bewust van zijn zwakke positie en leeft zijn overwicht uit in een huishou delijke bedilzucht. Doch zijn macht taant en uit angst voor verdere verwijdering, maakt hij de wreedste toespelingen op de afkomst van zijn beschermeling. Wanneer het doek valt, zit de echtgenoot verwezen zijn vrouw aan te staren, terwijl de ag- gressieve grijsaard verwezen zijn oogap pel aanstaart. ZIEDAAR in het kort andermaal een voorbeeld van Pinter's scherpe kijk op de menselijke impasse. Ditmaal laat hij het probleem onopgelost. Er valt geen pathe tische climax, zoals in eerdere stukken. Hij gebruikt zijn fantasie niet om het ge geven om te buigen tot een aanval op de middenstand, zoals in A Slight Ache". Wij worden met de dreigende impasse al leen gelaten op de drempel van een leeg te. In zekere zin is deze afloop evenzeer een vlucht, als het geweld, waartoe Pin ter vroeger zijn toevlucht placht te ne men. Men zal moeten toegeven, dat „The Collection" geenszins een stap voorwaarts V-l Michael Hordern en John Ronave in „The Collection" van Harold Pinter. is na de bittere en toch menselijke co- S medie van „The Caretaker". Bovendien j§ liet het tempo van deze opvoering, die door Pinter werd mede-geregisseerd, te j= wensen over. Ongetwijfeld waren de perio- des van stil spel voor Pinter veelzeggend, maar voor het publiek waren het te dik- wijls alleen maar lange pauzes. DAARBIJ komt nog, dat het stuk oor spronkelijk werd geschreven voor televi sie. Het kon daar met succes worden op gevoerd, omdat de camera's voor een snel- le scène-wisseling kunnen zorgen. Het to neel echter is plaatsgebonden en vergt con centratie. Pinter heeft getracht een com promis te bereiken tussen de beide me dia, door het toneel te vullen met de huis kamers van beide huizen, en een gedeelte van een straat met een telefooncel. Zelfs een vrij groot podium wordt hierdoor over vol. Noch Pinter, noch zijn mederegisseur Peter Hall zijn er in geslaagd de vier betrokken acteurs eenzelfde niveau te la ten bereiken. De rol van de echtgenote is bijna volkomen kleurloos, een zwakte in het stuk, waardoor de actrice Barbara Murray vrijuit gaat. Kenneth Haigh, die naam maakte in Look Back in Anger, zag kans de jonge echtgenoot vaag gestalte te geven. De resterende opvoeringen zul len aantonen, dat hij de mogelijkheden van zijn rol nog lang niet ten volle heeft uit gebuit. Zoals gewoonlijk vertelt Pinter niets over zijn figuren we weten niet waar ze vandaan komen, we kennen hun verleden niet. In het geval van het jonge echtpaar stoort dit weinig. Doch hoe goed Michael Hordern als de oudere homo- sexueel en de nieuweling John Ronane als zijn jonge partner ook spelen, wij moeten meer weten. Er is maar heel weinig we reldwijsheid voor nodig om precies te be grijpen welk type mannen men voor zich heeft. HORDERN zet een rake typering van een onzekere, slappe en hypernerveuze fi guur voor ons neer. Ronane levert een opmerkelijke prestatie met zijn vertolking van de jonge man, die van de leugen leeft en zich zo een weg baant. Zonder ver wijfd te worden, weet hij behaagzucht uit te drukken en dankzij een bepaald accent plaatst hij deze man in het soort nie mandsland, dat in Londen wordt aange duid met het woord Chelsea, waar een bepaalde vrijheid is ontaard in een soort fatterige a-morele chaos. Er verschijnen voortdurend boeken, waarin getracht wordt dit milieu te beschrijven. Welke feilen ook aan Pinters stuk of de opvoering ervan mogen kleven, met behulp van Ronanes meesterlijke creatie is hij er in geslaagd door deze ene goedlachse, lastige, ironi sche en onderdanige figuur, deze hele we reld te typeren. W. Lambert ALS FRAGMENTEN kunnen zij ook het best gelezen worden, want het zijn twee losse scènes, heel goed leesbaar en zelfs genietbaar in hun gecultiveerde idimatische stijk, maar van te weinig substantie om onafhankelijk in leven te blijven. Franny is een dochter van de familie Glass, en in het verhaal dat naar haar heet zien wij haar op bezoek bij een vriend die student is en haar voor een feest op de universi teit heeft uitgenodigd. Zij is niet met hem ingenomen, en valt zelfs flauw van de akeligheid; daar blijft het bij, pas in het tweede en veel langere verhaal beginnen wij meer te begrijpen van wat haar tot zo'n sterke reactie op een gewone jongen heeft gebracht. Zooey is haar broer, een begaafde jonge acteur die naam gemaakt heeft op de televisie. Wij zien hem eerst in conversatie met zijn moeder in de bad kamer, waar hij in het bad zit achter het plastic gordijn dat hij heeft dichtgetrok ken voordat zij binnenkwam; daarna heeft hij een gesprek met Franny, die al weken lang niet anders doet dan op de divan lig gen en moreel afgeknapt blijkt te zijn niet alleen vanwege het vriendje aan de uni versiteit, maar ook doordat haar gevoelens over het leven in het algemeen haar te machtig zijn Zooey legt haar uit wat zij naar zijn smaak verkeerd ziet, en lijkt haar tenslotte ongeveer overtuigd te hebben; daaarmee verlaten wij het verhaal, en het boek. BEHALVE DAT DE conclusie waarmee Zooey zijn zuster overtuigt niet erg be vredigend is als slot voor een lang ver haal, heeft dit stuk ook behoefte aan een opheldering van het sterk metafysische karakter van de gesprekken in de familie Glass. Zelfs in de gekoelde en geraffi neerde praattoon van Salinger weegt een lang gesprek over de zin des levens te zwaar als het niet rust op een ondergrond van gegevens over de mensen met wie wij te maken hebben. Bovendien zijn er ver scheidene uitsteeksels aan het verhaal waar op den duur de rest van de kroniek aan vast zal komen te zitten, maar die op het ogenblik nog de indruk van onvol ledigheid versterken. Het meest opvallen- De thans 45-jarige Amerikaanse auteur J. D. Salinger heeft in de 21 jaar dat hij nu schrijft slechts één roman gepubliceerd, „The Catcher in the Rye" en voorts verhalen „Nine stories", „For Esmé - with love and the Rye" en voorts verhalen „Nine woont in Cornish (N.H., Amerika). Op school bleek „Sonny" een middelmatig- goede leerling met aanleg voor tennis en toneelspelen. Op 15-jarige leeftijd werd hij leerling in de Militaire Academie van Valley Forge, waar hij in 1936 zijn (enige) diploma behaalde. In 1942 kwam hij onder de wapenen en op 6 juni 1944 landde hij in Normandië als staff- sergeant met opdracht Gestapolieden te ontmaskeren. de uitsteeksel wijst in de richting van Bud dy Glass, de broer die in de kroniek de dubbelganger van de auteur zelf is. Naar zijn rol, en naar die van de andere leden van de familie, kunnen wij op het ogenblik alleen gissen, en het doel van de publikatie van „Franny and Zooey" zal voorname lijk zijn om ons daartoe in de gelegenheid te stellen. Al worden wij er niet door be vredigd, het is beter dan dat wij Salinger's naam vergeten; en de list is wel geslaagd, want de belangstelling voor het voltooide werk wordt door deze fragmenten inder daad geprikkeld. J. R. SALAMANCA is een veel minder bekende Amerikaanse romancier van de zelfde generatie als Salinger, maar hij heeft veel belangstelling ondervonden voor „Lilith", beschreven als een werk van sombere en aangrijpende schoonheid. Wie op grond hiervan verwacht bij het lezen door zijn emoties heen en weer geslin gerd te zullen worden als een worm, komt bedrogen uit, wat in zekere zin tot eer strekt van Salamanca, die zich voor sen- sationalisme gehoed heeft. Hij voert een tweede ik in, Vincent Bruce, die na de oorlog uit idealisme als verpleger dienst neemt in een kranzinnigengesticht en dan niet alleen verliefd wordt op een onge neeslijke patiënte, maar zelfs in het ge heim een liaison met haar heeft. Erger nog, wanneer hij aan haar uitgeleverd is gebruikt zij hem om ook nog een Lesbi sche liefde met een medepatiënte te be oefenen, zodat hij gemarteld wordt door zijn gevoelens. DAT DE LEZER bij deze dingen kalm blijft is voor een deel te danken aan Sa lamanca's litteraire matiging, maar nog meer aan de bijzondere aard van de ge voelens die de marteling teweegbrengen. Meer dan directe ondervindingen van lief de en sensualiteit, zijn het de gevolgen van een schuldbesef, dat zakelijk gemoti veerd is door Vincent's verraad van het vertrouwen dat in hem gesteld wordt, maar dat er bij voorbaat al was als ge volg van een angst voor alle erotiek. Dit schuldbesef is zo sterk aanwezig dat de liefde met Lilith een extreem voorbeeld lijkt te zijn van alle fysieke liefde: er blijkt niet uit hoe erg het soms kan zijn, maar hoe erg het eigenlijk altijd is. WAARSCHIJNLIJK zal het verhaal meer indruk op de lezer maken naarma te hij zelf sterker een idee van zonde asso cieert met de seksuele praktijk; maar he lemaal vrij ervan zijn wij bijna nooit, en het is in ieder geval interessant om te zien hoe Salamanca het laat werken. Om nu ook toe te geven dat de roman aangrijpend is, dat wordt moeilijker. Hij blijft gevangen in de problemen van zon de en moraal en de lezer komt aan de ondervinding van de ellendige situatie haast niet toe; en zoals de roman van ge zindheid een beetje ouderwets is, zo ook van bouw, met een stijf gebruik van de dagboekvorm waarmee wij alleen nog ver der van de onmiddellijke ervaring wegge drongen worden. De stijfheid kan uit een andere hoek ook als een deugd gezien wor den, en Lilith is een eerbare merkwaar digheid onder de moderne romans; maar het voegt niets toe aan ons begrip van menselijke motieven. DE VERDIENSTEN van de stichting „Donemus" voor de propaganda en verbreiding van de Nederlandse mu ziek zijn vele. De service die deze in stelling biedt aan de componisten door het maken van foto-copieën van hun manuscripten, het kopiëren van orkest partijen, de zorg voor de zichtzgndin- gen, de verhuur en de verkoop van partituren, is een belangrijk onderdeel van haar activiteit. Verder valt daar onder het contact met buitenlandse uit gevers voorzover het Nederlandse com posities betreft, de uitgave van een zeer verzorgd twee-talig (Engels en Duits) kwartaalblad „Sonorum Speculum" met onder meer analyses van nieuw uitge komen composities, lezingen van direc teur en secretaris over het muziekle ven in Nederland in het algemeen en de compositiekunst in het bijzonder, ter wijl verder door een overeenkomst met de Wereldomroep regelmatig Neder landse muziek over tal van golflengten door de aether gaat. Aan deze lijst van werkzaamheden, die niet volledig is, is sinds kort ook de uitgave van een se rie grammofoonplaten toegevoegd. Er komen vier platen per jaar uit, beurte lings kamermuziek (inclusief koorwer ken en liederen) en orkestmuziek. Ze zijn op intekening verkrijgbaar bij Do nemus, Jacob Obrechtstraat 51, Amster dam-Zuid. De presentatie is voortreffe lijk. In de hoes bevindt zich een uit- neembaar boekwerkje met commenta ren op de vastgelegde composities, bio grafische gegevens omtrent de compo nisten), terwijl —zeer belangrijk voor dirigenten en uitvoerende musici onder de inschrijvers de volledige parti tuur is afgedrukt. De prijs van deze „Donemus Audio-Visuele Serie" is laag, door een belangrijke subsidie van het Prins Bernhard Fonds en de Stichting Nederlandse Muziekbelangen. IN HET KADER van deze reeks is thans ook een plaat uitgebracht die ge wijd is aan de grootste Nederlandse componist van 't verleden, Jan Pieters zoon Sweelinck. Daar Sweelinck in de catalogussen der platenmaatschappijen vrijwel absent is, is het goed dat al thans een kleine keuze uit zijn werk op deze manier binnen ieders bereik komt. Die keuze is trouwens representatief. Het Nederlands Kamerkoor laat onder Felix de Nobel vijf vocale werken ho ren, te weten: een vijfstemmig chan son „Tu as tout seul" en een zesstem mig madrigaal „Madonna con quest' occhi", het „Ecce Virgo" voor vijf stemmen uit de Cantiones Sacrae, en Het Sweelinck-jaar 1962 heeft een blijvende documentatie gekregen door middel van een opname in de Audio-Visuele Serie van de stichting „Donemus" te Amsterdam Documentatie van ietwat andere aard geeft een Deeca-opname, getiteld „Dali in Venice", waarop vastgelegd de echo van een gala avond te Venetië in augustus 1961. de Psalmen 81 en 86, beide voor zes stemmen. De keerzijde van de plaat bevat de variaties voor clavecimbel over „Mein junges Leben hat ein End", gespeeld door Janny van Wering, en de Fantasia Chromatica, door de or ganist Piet Kee. DE HANDTEKENING van de schil der Salvador Dali op de hoes van een grammofoonplaat, is wel in staat om de nieuwsgierigheid te prikkelen. Het blijkt dat deze schertsmagiër voor in ternationale cultuursnobs verleden jaar om deze tijd in het theater „La Fenice" te Venetië de enscenering heeft ver zorgd van een hilarisch gebeuren. Op het programma: een komisch opera-tje van Alessandro Scarlatti, voor deze ge legenheid omgedoopt in De Spaanse Da me en de Romeinse Ridder, en een Kosmisch Divertissement genaamd „Ga la" (tevens de naam van Dali's echt genote), ontwerp Dali, choreografie M. Béjart, muziek van Giulio Gon- falonieri, gecomponeerd als hommage aan Alessandro Scarlatti. Verder werk te mede de Parijse parfumeur Guerlain wiens creatie Vol de Nuit een belang rijke rol in de „aankleding" van het ballet speelde, want de dansers bewe gen zich over het toneel in enorme geu rige zeepbellen. Terwijl de Eeuwige Vrouw, gedanst door Ludmilla Tchérina ten hemel steeg, verspreidden de glan zende bellen zich de zaal in boven de hoofden van het verblufte publiek. AFIJN, EEN HEERLIJKE avond, waarvan de door Decca gemaakte op name, onder de titel „Dali in Venice" (nummer MET 230) maar een zwakke afspiegeling vermag te geven, ondanks een aantal kleurige reprodukties van Dali's toneel- en costuum-ontwerpen, fo to's van scène's uit de voorstelling en een lapje flanel, gedrenkt in „Vol de Nuit". De plaat bevat de muziek van De Spaanse Dame, die door Gonfalo- nieri bewerkt is, wat mijns inziens zeer discreet gebeurd is. Het orkest is in kleine bezetting gehouden alleen strij kers met 2 hobo's en trompet, en het is een alleraardigste korte opera voor 2 personen en 1 horloge (typisch Da- li-attribuut!) gemakkelijk te volgen dankzij de volledig afgedrukte tekst met Engelse vertaling. Behalve de muziek van het ballet „Gala" vindt men dan op deze plaat nog een interview met Dali, dat door de meester in „creative English" wordt afgegeven, en waarin schijnbaar bizarre, maar in wezen ra ke dingen gezegd worden over het ma ken van kunst. 99 99 HOE GETROFFEN IK ook ben door het thema, de „inhoud" van Ed. Hoor- niks jongste dichtbundel „De vis, gevolgd B door In de vreemde" (Ceder-reeks, J. M. B Meulenhoff) om hier de onscheidbaar met zijn vorm verbonden inhoud even te onderscheiden van de vormgeving on- verdeeld gelukkig ben ik met de cyclus B niet. „De vis", het eerste deel dus is een episch-lyrisch gedicht, een „verhaal" dus. Dat is niet nieuw in het werk van B Hoornik. Ook „Mattheus" daterend van 1937, was epo-lyrisch, zoals de dichter het zelf in zijn essaybundel „Toetssteen" uit- drukte, maar met het accent toch op B het lyrische. Nu in deze nieuwe bundel de nadruk op het epische valt en de ge- bonden versvorm van de lyriek werd los- B gelaten, is de innerlijke spanning soms te moe om het gehele gedicht te laten vollopen. Er zijn duidelijk aanwijsbare B plaatsen waar men wel Hoorniks onver- wisselbare stem hoort, maar die niet door het bloed worden gevoed. Dergelijke stro- fen onderhouden weliswaar het verband B met de versregels waarin Hoorniks dich- terschap zich met alle innige menselijk- heid uitspreekt, ze houden wel „het ver- haal", dat op zichzelf aangrijpend genoeg is, gaande, maar ze werden geen poëzie. B Nu laat uiteraard het epische gedicht, dat aan minder strenge, minder dwingende vormeisen is gebonden meer vrijheid dan B de besloten versvorm van bijvoorbeeld het sonnet, het kwatrijn, enz., waarvan Hoor- nik zich vroeger bij voorkeur bediende. Maar voor deze prosodische gebondenheid B treedt in het epische gedicht een andere B in de plaats: die van de intrinsieke gela- denheid, welke de vrijheid aan banden legt en de bundelende concentratie van B beelden, van klanken, van „on-prozaïsche" woordverbindingen, teweeg brengt, zon- der welke de poëzie verebt en vervloeit. Het epische gedicht staat en valt als poëzie B die zich niet aan een besloten vorm on- B derwerpt met de innerlijke structuur, die ervan oertuigt dat het zó en niet anders geschreven moest worden. Natuurlijk is er ook hier een wetmatigheid, de poëti- B sche waarde van een zeer persoonlijk niet-anders-kunnen, aanwezig. Zelfs is het de vraag of ten dele dit verebbende, ver- Bi vloeiende, dit zich niet-bundelende, niet B door het themazelf bepaald wordt en dus, B hoe vreemd het ook klinkt, een expressie fs middel is. Want de vervreemding waar- t>an Hoornik zijn dichterleven lang dicht te vervreemding van de realiteit, ver vreemding óók van zijn „droom", zijn hoogste verwachting van het leven, van de zuiverheid, de volheid, de schoonheid ervan is grenzeloos. Aldus beschouwd zou „De vis" symptomatisch zijn voor een levensinzicht, een gemoedsgesteldheid,die van zoveel geschondenheid getuigt dat er van klinkklare poëzie geen sprake meer kan zijn. HOORNIK WAS ALS romantisch dichter als mens dus die in de onvolkomenheid van dit leven gedoemd is om onvervuld te blijven, al vóór de catastrofe van 1940 een vreemdeling op deze aarde. Hij zag het leven „Achter glas" hij vond „Steenen" voor brood, hij leefde in tweespalt, met zichzelf, met de gemaltraiteerde wereld. Toen kwam, door hem voorvoeld en ver beeld, de onnoemlijke verschrikking van de Nazi-infamie, kwam de bezetting, kwam voor hem Dachau ja, Dachau: de Nazi-laarzen en de zweepslagen en de gas kamers en de hoonlach van de duivels- trawanten, wie dat overleeft, wie terug keert in een wereld die bereid is om de rookpluimen van Dachau zo spoedig mo gelijk te vergeten, is een fantoom gewor den in dit bestaan: men denke er niet gering over! „Dachau", dichtte hij in zijn aangrijpende bundel „Ex Tenebris" (1946- 1948), „schoof een raster voor mijn ziel". SINDSDIEN heeft Hoornik al zijn ziels kracht aangewend om tot het leven terug te keren, om de gruwbare ervaring in zijn poëzie de giftanden uit te trekken en er een menselijke verworvenheid, een rij ke verstilling, een liefde van te maken. Als zodanig waren de bundel^ „Ex tene bris" en „Het menselijk bestaan" 'n uiterst tot poëzie geworden, poging om met zich zelf, met het leven, met God in het reine te komen ik heb daarvoor èn uit het oogpunt van getuigenis èn uit dat van de poëzie een diepe eerbied. En met eerbied vervult me ook de onuitwisbaarheid van zijn leed, de ondraaglijkheid van zijn ge voel van medeschuld, zijn verzet tegen een mens-zijn dat dit alles kon doen gebeuren, zijn zelfstrijd, zijn herhaalde poging tot een opvlucht, boven deze verminkte we reld uit, alles tot poëzie geworden in genoemde bundels en in 't in 1955 versche nen „Achter de bergen". DAT ALLES MAAKT me beschaamd om te zeggen dat me „De vis", ondanks een aantal kervende strofen, als geheel niet geslaagd voorkomt. In de kleinere, cyclisch met „De vis" verbonden gedichten toont Hoornik dat er voor hem zeer wel de on- middelijk geleidende verbinding met 't ge dicht moeilijk is, waaruit onvervalste poë zie voortkomt: als dichter heeft Hoornik dan ook stellig zijn laatste woord niet gezegd. Het striemende van een kort, sa mengesnoerd vers als „De hond" staat hier voor goed. Het staat er ook als een teken, een brandmerk, van Hoorniks ver eenzaming, van zijn onuitwisbare „gete kendheid"; hij is en blijft „de ongestorven dode", wiens niemandsland nauwelijks nog door een verdraagbare menselijke aanwe zigheid wordt gedeeld. DAT IS WAARSCHIJNLIJK ook de re den waarom Hoornik in „De vis" de epi sche vorm (met een lyrische grondtoon) heeft gekozen, het genre dus. dat de grootst mogelijke distantie mogelijk maakt. Niet hij-persoonlijk wil in „De vis" in het geding zijn, hij objectiveert zich, neemt de grootst mogelijke afstand in acht tussen zijn leven en dat van „de man en de vrouw", die zich in het gedicht op een autotocht door Spanje bevinden twee mensen, door een nachtmerrie van levens ervaringen van elkaar gescheiden, maar samengaand, naast elkaar gaand. Tussen hen in staat „Dachau" telkens komt in flarden van herinneringen de misdaad tus senbeide: „hij loopt met de dood, hij loopt dood". De „vis" is de hoop, een metafy sisch symbool, wachtend om gevuld mèt, vervuld van God te worden en met Gods mond het verlossende woord te spreken. Elke strofe dicht naar die bevrijding toe, elke strofe wordt overrompeld door de on mogelijkheid om de wond te helen, om héél terug te keren tot deze mensenwe reld, die zich na de catastrofe gehaast heeft om het decor te herstellen. HET EPISCHE gedicht „De vis" is geen allegorie al ontbreekt het niet aan sym boliek maar een zeer reële innerlijke werkelijkheid: de autotocht van man en vrouw, dwars door de gewone, de onver mijdelijke mensendingen, is een levens- tocht, met als doel zichzelf te vinden, zich zelf te beamen, en in dat Zelf een leven de mens waardig, een leven boven alle verdeeldheid. alle geschondenheid uit. Soms mengt de dichter zich in het gedicht, spreekt hij als derde mee, als één die als deus ex machina buiten het lot staat van deze reizende man en vrouw, maar ze zielsgraag tot een tweegesprek, een zielsgesprek zou brengen, waarin het leven over de dood zegeviert: „Ik wil dat ze van elkaar houden, want ik weet dat er tijden komen zo koud, zo verschrikkelijk koud als de aarde nog niet heeft gekend." Dat is een van de strofen, waarin het parlando van het epische gedicht zich sa menbalt tot poëzie. En poëzie is voor Hoor nik de enige mogelijkheid om de dood in het leven te overwinnen. Maar Dachau is machtig. Dachau is geen geschiedenis, Da chau is nog altijd hier en nu. Dachau schoof „een raster voor dit gedicht." Daar om bleef met uitzondering van een aan tal schokkende strofen uit „De vis" en de vele uit het vervolgdeel „In de vreem de" dit werk een gréép naar poëzie. Daarom ook eerbiedig ik, met alle sym pathie, met alle gevoelsreverentie deze bundel, niet als gave poëzie, maar als menselijke getuigenis, waarvoor ik bereid ben de hoed af te nemen. Wie zou dat niet doen voor een gedicht als dit: „Al wqt hij doet, vergeef de hond; zijn heer is weg, onder de grond. Als hij u bijt, en graaft en gromt, dan weet u nu waardoor dat komt. Hij wil zijn heer na in de grond. Ik ben die hond.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 12