HET WAS NIET ALLES GOUD WAT ER BLONK mme NOVELLEN VAN MICHELE ONDEI De wilde jaren van de eerste „gold-rush wmvp opm for msmiss een heterogene bundel met veel voortreffelijks toegevoegd aan alle edities tblad Oprechte Haarle en IJ mui der Cour an fmtwi' N n ièllir C. J. E. Dinaux Goudzoekenvoor de grap is nu een geliefkoosde toe ristische attractie. Mtwm.i IN FEBRUARI 1858 kwam er een koerier uit het noorden in San Fran cisco aan. Hij had 25 kilo ruw goud bij zich, dat hij tot munten moest laten slaan. Het goud was afkomstig van een handelspost van de Hudsonbaai Compagnie, gelegen in de wildernis van het huidige Brits Columbia. De directeur van de Munt in San Francisco nam het goud in ontvangst en vroeg de koerier naar enige bijzonderheden. Zo begon het. Een paar dagen na de aankomst van de koerier nam de directeur van de Munt deel aan een samenkomst van de leden van San Francisco's „Vrijwillige Brandweer", (waartoe de elite van de stad behoorde) „Jongens, zei hij, let op mijn woorden. Er gaat iets sensationeels gebeuren in het noorden, in de buurt van de Fraser-rivier!" Deze woorden en de verklaring, die hij voor zijn voor spelling gaf, waren het startsein van de „Cariboo Gold Rush", de eerste massale aanval van door de goudkoorts aangetaste mannen op de Brits- Columbiaanse wildernis. kerville neerstrijken. Ja zelfs de soubret tes in de saloons zingen er weer die wilde balladen en de sentimentele of pikante liedjes uit de jaren van de „golddiggers" terwijl de whiskey er waarschijnlijk al even. hard versneden wordt als in die goeie ouwe tijd Toen de „Cariboo Gold Rush" afgelopen was, werd het weer stil in Brits Columbia. Die stilte duurde tot 1896 om precies te zijn tot 17 augustus van dat jaar. Die dag ging de goudzon ten tweede male op in dit uitgestrekte wildernisgebied. Aan de Klondike-rivier stootten twee In dianen „Skookum Jim" en „Tagish Charlie" ook wel „Dawson Charlie" ge noemd, en een blanke goudzoeker George Carmack die dag op een buitengewoon rij ke goudader. En hoewel ze hun ontdek king geheim probeerden te houden lekte de zaak toch uit. Dat werd het begin van de grootste en dolste „goldrush" aller tij den, van een reeks van excessen ook zoals die zelfs in de ruige pionierstijd van de Nieuwe Wereld nog nimmer voorgekomen waren. In nog geen vier jaar tijds ver rees rondom de claim van Skookum Jim en Tagish Charlie een stad van 35.000 ge registreerde en nog zeker eens zoveel on aangemelde inwoners, goeddeels despera do's en misdadigers, maar ook kleine bur germannetjes en andere gelukszoekers die alles op een kaart gezet hadden in de hoop, in korte tijd schatrijk te worden. Velen zijn dat inderdaad geworden, maar de weelde groeide hen vrijwel altijd bo ven het hoofd. In korte tijd smeten de meesten hun rijkdommen weg aan fantas tische braspartijen. De drank vloeide bij stromen en de bordelen verrezen als pad destoelen uit de grond. En steeds meer goud werd er gevonden, het leek wel alsof de grond aan Klondike en Yukon onuit puttelijk was. En dat was hij in feite ook, In de herbouwde saloons van Barkervïlle kan men thans hotdogs en expressokoffie nuttigen. De oude golddiggers hielden van steviger maagvulling. want zelfs nu wordt er in deze contreien nog jaarlijks voor een waarde van twee miljoen dollar aan dit edele metaal gewon nen. Dat is gering bij het topjaar 1900, toen de produktie een waarde had van bijna 23 miljoen dollar, maar nog altijd de moeite waard. Tegenwoordig echter vindt men er haast geen particuliere del vers meer, want bijna de gehele exploita tie berust in handen van de staat en enkele grote concerns en bijgevolg ontrolt het le ven aan de Klondike zich nu langs zeer ordelijke en ordentelijke banen. Hoe an ders dat was in de jaren van de grote „rush" zullen wij in een volgend artikel zien. TWEE MAANDEN na de komst van de koerier zetten de eersten van de der tigduizend goudzoekers, die'in de zomer van 1858 naar het noorden trokken, voet aan wal bij Fort Victoria op Vancouver Island. Fort Victoria telde toen vierhon derd zielen, merendeels employés van de Hudsonbaai Compagnie en enkele Engelse kolonisten. In 1858 zegt men thans aanschouwde Brits Columbia het levenslicht bij een opgaande gouden zon'. De dertigduizend die het Fraserdal „bezetten", vormden een bont gezel schap. Vrijwel alle nationaliteiten vond men onder hen, maar Amerikanen, Brit ten, Duitsers, Italianen en Chinezen waren het talrijkst. Oude zowel als nieuwe, zeewaardige zowel als wrakke stoomschepen brachten de avonturiers naar het noorden. Er waren ondernemen de mannen in het oosten der Verenigde Staten, die omdat de reis over land te kostbaar was als zeeman per boot om de zuidpunt van Zuid-Amerika voeren en dan door naar de mond van de Fra ser-rivier, dus waar tegenwoordig Van couver ligt En alle goudzoekers trokken door het Fraserdal naar het nieuwe goudland. Zij trotseerden het rauwe kli maat, zij leden honger, zij vochten tegen de eenzaamheid en riskeerden grote ge varen. De magische klank van het woord „GOUD!!" hield allen in zijn ban ge vangen en dreef hen voorwaarts. SOMMIGEN van die dertigduizend von den wat zij zochten. Anderen bekochten hun gouddorst met de dood. De meesten misten op den duur de kracht om te blij ven en door te zetten. Zij kwamen even berooid in de beschaafde wereld terug als zij waren bij hun vertrek naar het dorado. Tien jaren heerste de goudkoorts langs en nabij de Fraser-rivier. Oude claims wer den verlaten omdat zij uitgeput waren of schenen. Men vond nieuwe, die alle vori ge in rijkdom overtroffen. Er waren goudzoekers, die in korte tijd fortuinen bijeengaarden en later in het armenhuis stierven. Er waren geluksvogels, die in Frank Tregillus, bijna honderd jaar oud, heeft de wilde dagen van Barkervïlle nog meegemaakt. Hij is er altijd blijven wonen en delft er ook nu nog naar goud port een proef met kamelen als last dieren was schromelijk mislukt! kwam op gang. Nederzettingen verrezen in snel J tempo. Het zakenleven bloeide op. Er kwa men hotels. Men bouwde kerken op plaat sen, waar voor 1860 slechts wildernis was. TOT DE MANNEN, die de grootste suc cessen boekten, behoorde een zeeman, die met varen niet genoeg verdiende en het daqrom maar eens wilde proberen met de goudzoekerij. Zijn naam was Will Barker. In 1862 begon hij zijn claim te bewerken. De andere goudzoekers Zagen in Barker niet meer dan een optimistische amateur en lachten hem uit. Maar enige weken nadat hij begonnen was, vond Barker ge steente met een zeer hoog goudgehalte. Toen lachten de „oldtimers" niet meer, maar haastten zij zich om een deel van die goudbuit te bemachtigen. De hutten en woonschuurtjes verrezen rond Bar ker's claim als paddestoelen uit de grond. Zij werden de kern van de grootste neder zetting (in de vorige eeuw) ten noorden van San Francisco en ten westen van Chi cago: Barkerville. Een groep stoere gouddelvers, anno 1890, poseert voor de fotograaf. In het centrum de „waskist". John A. Cameron, gestorven 7 november 1888, staat er op deze grafzerk in Barker ville. En als zeer grote bijzonderheid staat erbij vermeld: Hij stierf een natuurlijke dood. oude en verlaten claims meer goud ont dekten dan de eerste mannen, die er ge dolven en gewassen hadden. Zonder geluk vaart niemand wel. Dat gold ook hier. Doch er waren ook tallozen, die geluk had den, en toch allesbehalve wèl voeren. Zij werden vermoord, beroofd of bedrogen door de aasgieren die het leger der goud delvers volgden. Maar de goudkoorts bracht ook goede zaken in het Fraser- gebied. Wegen vervingen de oude „spo ren" en voetpaden. Het goederentrans- ALLENGS echter begonnen de goud vondsten schaarser te worden. De goudzoe kers bij de Fraser trokken op een paar fanatiekelingen na, naar andere oorden. Er kwamen geen nieuwe goudzoekers en Bar kerville verschrompelde en was tien jaren na het begin van de eerste „Cariboo gold rush", een vergeten en vrijwel uitgestor ven stadje geworden. Pas onlangs is het tot nieuw leven gewekt na een verstan dig besluit van de overheid, om de oude goudstad tot een historisch monument te maken. Barkerville werd zo goed en zo kwaad als het ging, in zijn oude rumoerige glorie hersteld, vervallen hotelletjes, hou ten „saloons" en dansketen werden ge restaureerd en in gebruik genomen en hun eigenaars huurden zelfs een aantal werk lozen die nu, in de kledij der „oldtimers" gestoken, door de stad flaneren, om met aangeplakte baarden, grote sombrero's en bijbehorende wilde blikken voor de came ra's der toeristen te poseren, welke des zo mers bij duizenden op het herleefde Bar- NA HET ALLESZINS verdiende succes van zijn debuut, de in alle opzichten on hollandse roman „De Grootvorstin", heeft Michele Ondei zijn lezers niet teleurge steld: de onlangs bij Stols/Barth versche nen verhalenbundel „Taboe en Tele visie" bevat zoveel voortreffelijks dat men de heel wat minder geslaagde „no vellen", die kennelijk van vroegere datum zijn en beter ongepubliceerd hadden kun nen blijven („De witte olifant" en „Gene raal Gorgonzola"), op de koop toeneemt. Het eerstgenoemde verhaal is niet losge komen van de symboliek der Indische litteratuur, waarmee Ondei als student in de Tibetaanse taal en letteren vertrouwd is, maar zich allicht niet zo volkomen heeft kunnen vereenzelvigen dat de Wes terse signatuur zich niet zou doen gelden. Ongetwijfeld heeft het Oosten voor deze zoon van een Italiaanse vader een sterke affiniteit. Misschien is het zijn „zuidelij ke" bloed dat hem daarvoor ontvankelijk maakt, misschien ligt de oorsprong ervan dieper, in een levensgevoel van onbestem de herkomst, waarvan de metafysische achtergrond als van nature gevormd wordt door een bepaald niet-westerse zielserva ring van een kosmische eenheid, van een alomtegenwoordige „levensadem", een Al-ziel, waarvan het wezen oneindig on- stoffelijker en tevens concreter is dan de abstracte en rationeel-doordachte Gods idee van het Westerse pantheïsme. Waar de Europeaan Ondei met behulp van oos terse symboliek een poging doet om aan dit levensgevoel uitdrukking te geven als in „De witte Olifant" ontstaat een hybri disch vertelsel, een nabootsing, die ondanks de zinrijke strekking niet tot een volwaar dige vertelling wil worden. Maar goed, dat is, laten we zeggen, jeugdwerk, een vin geroefening die misgrijpt en binnenska mers behoort te blijven. Dat geldt ook voor het laatste verhaal van de bundel, „Generaal Gorgonzola", dat in de onver kwikkelijke Mussolini-historie bleef steken en aan de tragiek van deze in zijn idealen bedrogen opperpfficier voorbijgaat. De vertelling behoort dan ook nauwelijks thuis in het drieluik van de „grootvaders", waarvan de eerste beide verhalen met een vaste hand zijn geschreven. MERKWAARDIG: „Advocaat Bernasco- ni", de novelle die het grootvader-drieluik opent, vertoont geen enkele gelijkenis met gelijkwaardige Nederlandse verhalen, maar herinnert aan Tsjechov, aan de Rus sische meester die het anecdotische als geen ander tot het algemeen-menselijke, het algemeen-tragische wist te verheffen. Ondei's Luganese advocaat lijkt een wat zonderlinge oude heer, een door zijn be jaarde voornaamheid opmerkelijke stads- iÉiguur, die zijn dagen in gemoedsrust slijt. Ogenschijnlijk „gebeurt" er niets in deze vertelling: advocaat Bemasconi doet met zijn hond de dagelijkse ochtendwandeling, hij drinkt in zijn stamcafé zijn koffie, be luistert met genoegen het openlucht-con cert, zit in het park op een bank, waardig, traag, en brengt 's avonds bij hoge uit zondering een bezoek aan een Hollandse schilder. Maar hóé staat en gaat en zit hij daar! Eenzamer kan een mens niet le ven dan deze Bernasconi, die met alle mannelijke zelftucht in een uitzichtloos le ven standhoudt door een ritus van dage lijkse handelingen. En tragischer kan een mens in zijn verborgenheid niet zijn. ELK DETAIL voegt een trek aan het beeld van deze mens in zijn tragische een zaamheid toe, zéér exact, zéér dringend Michele Ondei en toch haast onmerkbaar, tot op die avond van het bezoek, waarvoor deze grijsaard zich als een zwierige levensge nieter heeft gekleed, in één flits van het gesprek het masker afvalt. De genoten maaltijd en drank hebben Bernasconi een enkel moment ontwapend: er wordt over kléinkinderen gesproken, over zijn klein kinderen drie heeft hij er, en hij prijst de oudste en is er gelukkig mee, want in het kleinkind leeft men voort, bestendigt zich het leven na de dood; in de kleinzoon vindt de continuïteit van de levenskracht haar tastbare bevestiging. Maar zijn lof zang op het nageslacht is een wensdroom: advocaat Bernasconi hééft in het geheel geen kleinkinderen, hij heeft niets, en neemt gejaagd afscheid als het tot hem doordringt dat hij zich in zijn eenzaam heid tot een „fantasie" heeft laten verlei den. Tsjechov zou misschien minder de tails hebben gebruikt dan Ondei. Maar de sfeer, de tot het uiterste versoberde pene- trantheid, de innerlijke spanning, de ge dempte toon, dat is Tsjechov gelijk. OOK HET tweede verhaal van het groot vader-drieluik, „De Badmeester", is met dezelfde ongrijpbare draden van stem ming en atmosfeer geweven op het stra mien van de grootvader-kleinkind-verhou ding, op de onverwoestbaarheid van de elementaire levenskracht de essentie van Ondei's levensgevoel hoewel meer in de „positieve toon" gehouden. De dis sonant van het verouderen en naderen tot de dood is hier meer gesluierd: de „bad meester" bezit inderdaad een kleinzoon, aan wie hij zijn eenheid met het oerele- ment van het water, met de levenskern, kan overdragen door het kind te leren zwemmen. Representatief voor het zielskli- maat van Ondei's schrijverschap en men selijkheid is juist déze verbondenheid met de elementen, waarvan de rationalistisch- Westerse cultuur al verder vervreemd is geraakt. Hoe rampzalig de consequenties van deze vervreemding (zouden kunnen?) zijn verbeeldt Ondei in de „toekomst"-ver- telling „De vreemde ziekte", die de bun del opent en daaraan zijn (niet gelukkig gekozen) titel geeft. „DE VREEMDE ziekte" is eerder een inverhaalvorm gegoten diagnose en pro gnose dan een novelle, maar door de opzet en uitwerking van het gegeven daarom niet minder overtuigend en actueeL Een geheimzinnige ziekte, waarvan de sympto men uit eigen ervaring door een Duitse psychiater aan een Nederlandse collega worden beschreven, grijpt steeds veelvul- diger om zich heen. De patiënt voelt zich „plotseling uit zijn vertrouwde bestaan ge licht en geworpen in een ruimte waar heel andere verhoudingen gelden", krijgt de sensatie van een val in een bodemloze diepte, valt langzamer en langzamer als sneeuw die zich uitspreidt en vóélt, wéét dat hij buiten de grenzen, van het leven is gekomen en in de ijskoude greep ver keert van een voortschrijdend sterven, een proces van desintegratie dat eindigt in waanzin of zelfmoord. HET ZIEKTEBEELD is niet moeilijk herkenbaar: het is de fatale situatie van de huidige mens, die zich plotseling be wust wordt van de ontbindende krachten, die het wetenschappelijk denken, de col lectief-georganiseerde maatschappij, de onvoorstelbare mogelijkheden van de tech niek, de gerationaliseerde levenswijze, de overweldigende verschuivingen die zich alom voltrekken, hebben ontketend en die nu de individuele mens dreigen te verdel gen. Ogenschijnlijk heeft het „normale" le ven ongestoord voorgang. Maar achter de schijn van deze onbedreigdheid heeft „het koude beest", het monster van de ont-per- soonlijking en ont-menselijking, vrij spel. Vervreemding, ontwrichting, panische angst, dat zijn de verschijnselen van de psychose, die de fundamentele breuk met het traditionele wereldbeeld heeft ge wekt. Men kent ze uit de moderne wereld litteratuur, die als exponent van het men selijk bewustzijn deze universele dreiging van de ontbinding heeft verbeeld in hon derdtallen varianten. MICHèLE ONDEI blijft bij de diagnose, bij een (overigens hoogst suggestieve) be schrijving van het voortsluipende onheil niet staan. Hij laat na het zelfverkozen noodlottige einde van de Duitse psychiater het onderzoek naar de aard van „de vre selijke ziekte" en de mogelijke bezwering ervan voortzetten door een Nederlandse medicus, die letterlijk een dodelijke poging doet om de psychose met een hypnotisch- collectieve kracht, uitgeoefend door de te levisie, te doorbreken. En welke is de therapie, de bezwerende tegenkracht? „Spring" spring in het ongewisse, durf het onheil in de ogen te zien, durf de angst te trotseren en de gemeenschap te herstel len met de onverdelgbare elementaire le vensbeginselen, in het geloof aan hun eeu wige werkzaamheid dat is de verlossing van de paralyse, waarmee het ijskoude monster deze mensheid in zijn ban houdt. De „geneesmethode" mag hoewel hoogst spectaculair heel wat minder overtui gend zijn dan de diagnose, deze vertelling kan gelden als een zoveelste signaal van een „noodtoestand" die ons allen of we het willen weten of niet, in zijn greep heeft.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 13