„DE TREIN REED DOOR HET DAL"
Haarlems natuurlijke goudkust
Een zeer tijdelijk tijdsverschijnsel
elke week maakt Zwaantje Hans een
nieuw tapijt van xand in de boerderij
De vierde roman van Georges Hebbelinck
SNEL BESCHRIJFT de hand van Zwaantje Hans
figuren over de betegelde vloer. Als water zo vlug bijna
loopt het witte zand tussen haar vingers door. Binnen
vijf minuten ligt daar op de vloer een sierlijk bloem
motief - onderdeel van een fraai zandtapijt. Eéns in de
week, 's morgens in alle vroegte, legt Zwaantje Hans in
de keuken van de oude Saksische boerderij in het
Drentse dorp Schoonebeek een groot zandtapijt. Zij
houdt daarmee als een van de weinigen (mogelijk de
enige) een oude traditie, ontsproten aan een bescheiden
vorm van kunstzin, in ere. In haar bedrevenheid doet
mejuffrouw Hans niet langer dan een uur over een
tapijt van 2 x 3V2 meter. „Elke week worden het andere
tfiguren. Ik begin zomaar en dan zie ik wel wat het
wordt" vertelt zij. Als het tapijt klaar is strooit zij met
een opgeknipte briefkaart gekartelde randen langs de
wanden, langs de oude schouw en voor de beide schit
terende kabinetten. Dan is het wekelijks karwei weer
achter de rug. En deze oude Saksische keuken is weer
gekleed zoals zij dat driehonderd jaar geleden ook was.
C J E. Dinaux
4
Erbij
vx'
KANT VAN ZAND
MEJUFFROUW HANS is trots op
haar kunde. Zij is het ook op de keuken
waarin haar grootmoeder en haar moe
der leefden en waarin zij nu met haar
zuster en diens man woont. Het gehele
interieur is antiek. „Alles is zoals moeder
het inrichtte. Zolang het kan willen we
het zo houden".
In de enorme schouw hangen aan de
wieme dikke hammen en grote zijden
spek. Het rook van het houtvuur dat
hier alle dag nog brandt, kringelt lustig
langs deze lekkernijen omhoog. „Dat is
ham", zegt Zwaantjes zuster, met een
beklemtoning die nadere uitleg over
bodig maakt. „Deze is veel lekkerder dan
die je bij de slager koopt. Die is meer
gestoomd dan gerookt. Dit hier is echt
gerookt!"
De schouw is het pronkstuk van deze
enorme keuken die een lengte heeft
van twaalf, en een breedte van acht
meter. Vroeger was dit het enige woon
vertrek van deze als „los hoes" gebouwde
boerderij. Een grote koperen ketel hangt
boven de lekkende vlammen. Waarde
volle tegels bekleden de wand. Links
hangt ,,'t haoF, een soort stalen zaag
waarvan vroeger alleen op zondag de
ketel boven het vuur werd gehangen, na
dat hij eerst op zaterdag was blank ge
schuurd. Naast de vuurplaat staat een
echt spinnewiel en daarnaast een zware
eikehouten kleerkist. „Die kregen de
mannen mee als zij als knecht naar de
hoer gingen of als zij gingen trouwen".
NOG VERDER naar links hangt een
grote Friese staartklok. Behoedzaam
trekt Zwaantje de blinkend gepoetste ge
wichten omhoog. Dan toont zij ons een
fraai ladenkastje waarop een schat van
tin staat uitgestald: vier grote koffie
kannen, twee theepotten en, in twee
rekjes, 24 paplepels. „Daar aten we
vroeger met ons allen mee uit de pan".
Tegenover de schouw in deze unieke
keuken staan twee enorme kabinetten.
De vlammen onder de koperen ketel
weerspiegelen in de deuren, zó glim
mend zijn deze kasten opgewreven.
„Deze kasten kregen de meisjes mee
als ze gingen trouwen. Vol met linnen
goed lagen ze. Deze is van mijn moeder
geweest en deze hier is van mijn zuster".
Op een klein schrijfkabinetje (zowaar
nog met geheime laatjes!) staat een ko
peren keteltje. „Die is uit één stuk ge
slagen. Je kunt er geen naad in ont
dekken". Een pronkstuk dus van een
oude koperslager die zijn vak tot in de
puntjes verstond.
TROTS IS ZWAANTJE ook óp de in
gebouwde glazenkast. Daarin bewaart
zij zorgvuldig de kleurrijke kop en scho
tels van haar grootmoeder, het servies
van haar moeder en het porseleinen
speelgoed-servjesje van haar zuster.
Onder het kastje is de broodspinde.
Daarin werd vroeger het brood bewaard
dat eens per week werd gebakken.
Het strooien van zandtapijten leerde
mejuffrouw Hans toen zij van school
kwam. Zij kon goed tekenen en thuis be
nutte zij haar talent door spelenderwijs
figuren te maken in het zand dat op de
blauwe en rode plavuizen in de keuken de ronde tafel. Van die tijd af maakt zij
werd gestrooid en waarin de mannen wekelijks een nieuw,
met hun klompen rondstapten. Zo groei
de op een dag een geheel tapijt rondom 's ZOMERS, in het vakantieseizoen,
Eerst strooien, dan met een vinger de
figuren er in drukken, zo maakt Zwaantje
Hans uit Schoonebeek haar fraaie zand
tapijten. Zij is wellicht de enige vrouw in
Drente die dat nog wekelijks doet.
stoppen er meermalen grote autobussen
voor de deur van deze in 1600 gebouwde
boerderij. Gastvrij leidt Zwaantje haar
gasten langs de fraaie antiquiteiten.
Daarna toont zij op de deel in de stal hoe
zij wekelijks haar tapijten maakt. Som
migen proberen met de speciaal gevou
wen briefkaart een eenvoudige rand te
maken. Maar wat mejuffrouw Hans zo
losjesweg doet, lukt hun na tien keer
proberen nog niet. Jaarlijks komen er zo
meer belangstellenden bij Zwaantje
Hans in Schoonebeek op bezoek. Jaar
lijks ook komen er meer antiekjagers bij
haar aankloppen. Maar nog niet een van
hen heeft zo overtuigend kunnen praten
dat Zwaantje iets van haar schat ver
kocht. Zij wil alles compleet houden.
Dick J. Dijs
Dit tapijt heeft mejuffrouw Hans in een uur tijd gelegd. Wekelijks wordt het ver
nieuwd. Zij leeft er haar fantasie op uit. Kant in zand!
WAAROM ZOU AMSTERDAM wèl een
Goudkust" hebben en wij niet? Waarom
daar wel een waterkant, waarvan wordt
beweerd dat hij miljonairs huisvest, en
bij ons niet? De onze zijn zelfs naar alle
waarschijnlijkheid nog veel rijker dan de
Amsterdamse, want het zijn ware multi
miljonairs, gewend óm te springen met
honderden miljoenen.
Ja, ja.maar bij die van ons geldt
wel het „zo gewonnen, zo geronnen".
Want ze hebben hun miljoenen alleen
maar om die zo snel mogelijk weer
kwijt te raken, ze letterlijk uit te strooi
en. En al tijdens deze nobele bezigheid
worden ze zelf duidelijk kleiner van
stuk; waarna ze al spoedig volledig van
het toneel verdwijnen zodra hun enorme
kapitalen zijn opgesoupeerd.
WAAR DIE HAARLEMSE goudkust ligt
en waar het een en ander is te zien van
zijn tijdelijke miljonairsbevolking? Aan de
oever van onze goede, oude Houtvaart,
daar waar de Westelijke Randweg erlangs
loopt; en dan pal naast de weg in het
met welig gras begroeide talud. Bij de
aanleg hiervan, enige tijd geleden, zal
wel wat mest zijn gebruikt en op deze
mest is die hele rijkdom daar aan de
Randweg gebaseerd. In de halverteerde
stalmest moeten zich grote vlokken van
ragfijne en kleurloze schimmeldraden heb
ben ontwikkeld. Zogenaamde zwamvlokken
die op het ogenblik bezig zijn hun „vruch
ten" in de vorm van de hierboven ge
noemde miljonairs voort te brengen. De
rijkaards zijn namelijk paddestoelen, om
precies te zijn geschubde inktzwammen
van zeer royale afmetingen. Satijnig wit
en overdekt met lichtelijk naar buiten
staande, wat harige schubjes op het mo
ment dat ze tussen het groene gras te
voorschijn komen; onsmakelijk grauw en
zwart tegen het einde van hun korte be
staan.
MILJONAIRS ZIJN deze inktzwammen
omdat ze elk enkele honderden miljoe
nen microscopische sporen voortbrengen:
kiemcelletjes, zo klein en zo licht dat ze
onmiddellijk door het zwaktste windzuch
tje worden meegevoerd zodra ze lang
zaam onder de hoog klokvormige hoeden
uitregenen. Het rijpingsproces van deze
sporen begint aan de onderrand en het
verloopt geleidelijk naar de top toe. De
onder de hoeden zeer dicht bij elkaar han
gende lamellen, waarop de sporen zijn
ontstaan, zouden echter gemakkelijk in de
weg kunnen hangen voor van hogerop
naar beneden vallende sporen. Maar zo
ver komt het niet. Want nauwelijks is
het onderste gedeelte van zo'n inktzwam-
hoed sporenvrij, of het begint te ver
vloeien tot een ietwat stroperige massa
die in dikke druppels naar omlaag zakt.
De paddestoel wordt dus kleiner en klei
ner, maar tegelijkertijd vinden de aan
haar onderrand rijpende sporen altijd de
weg vrij om gemakkelijk naar buiten te
vallen.
DAT GAAT zo verder tot eindelijk de
inktrand vlakbij de top is aangekomen en
er van de oorspronkelijke hoed nauwelijks
meer iets te bekennen valt. De moeite
waard om dit alles eens van nabij te gaan
bekijken en de miljonairsbevolking van
deze goudkust in allerlei stadia van op
komst en verval gade te slaan. De moei
te waard ook om dit plekje eens van
jaar tot jaar in het oog te houden. Want
de kans is groot dat mèt het verdwijnen
van de meststoffen ook de inktzwammen
verstek laten gaan.
Kees Hana
De geschubde inktzwammen in verschil lende stadia.
TOEN IN DE JAREN 1935-1936 het eer
ste boek over de Duitse concentratiekam
pen, „De V eensoldaten" door Wolfgang
Langhoff, in ons land doordrong Willi
Bredel's „Die Priifung", dat eerder ver
scheen, bleef hier zo goed als onbekend
wreef men zich niet de ogen uit. Men kon
het nauwelijks geloven, men wilde het
misschien ook niet geloven, maar het was
de onvoorstelbare waarheid wat Langhoff
i'n zijn „onpolitiek feitenrelaas van 13
maanden" aan de wereld onthulde, ook al
was het kamp Börgermoor voor de Nazi-
beulen niet meer dan een vingeroefening.
Menno ter Braak schatte de betekenis van
deze gruwelijke documentatie onmiddellijk
op de juiste waarde: deze soberheid in het
afschuwwekkende hoedde zich voor elk
pathos voor „dikke frasen en een verzon
nen intrige", en was daardoor des te in
drukwekkender. „Wie „De Veensoldaten"
gelezen heeft", schreef hij, „weet iets
meer van de instincten,,die de negentiende
eeuw heeft weggemoffeld achter een fraai
gordijn van civilisatie en humaniteit, en
die zich, als de omstandigheden gunstig
zijn, openbaren als sadisme. Het kan geen
kwaad, dat niet te vergeten De
Vlaamse schrijver Georges Hebbelinck be
hoort tot degenen die het niet vergeten
hebben. Terwijl de stroom van oorlogs
litteratuur al verebde en men druk doende
was om de doden nu maar verder door
de doden te laten begraven, kwam hij
voor de dag met een aangrijpende oor
logsroman (als men zoiets nog een „ro
man" durft te noemen), met een mis
schien fictief verhaal, maar desondanks zo
authentiek als een getuigenis maar kan
zijn. „Het meisje in de kelder", zoals het
boek heette, kon nog besloten worden met
een geloof in een menswaardiger toe
komst: „Langzaam worden de nieuwe
bakstenen gekneed. Uit zonnewarmte, lief
de en hoop" een toekomstverwachting
die in Hebbelincks tweede roman „De ro
zen van Kazanlik" niet zo volmondig meer
werd uitgesproken. Maar Hebbelincks ver
zet tegen een wereld die zich voorbereidt
op een atoomoorlog bleef ongeschokt, al
had het er veel van dat hij in „De jour
nalist", zijn derde boek, waarin een dag
bladschrijver die de onverbloemde waar
heid aan het licht wil brengen zich te plet
ter loopt op de muur van bedrog, begon
te wanhopen aan de weerklank die zijn
aanklagende waarheid vond. Een défaitist
werd hij daardoor allerminst. Zijn onlangs
in de „Giraffe"-serie bij N. V. De Arbei
derspers verschenen werk „De trein reed
door het dal" werd er nog indringender,
nog feller door, feller juist door dezelf
de ingetogenheid, dezelfde ontwijking van
iedere gezwollenheid, die Langhoffs Veen-
soldaten zo afgrijselijk en onontkoombaar
waar maakte.
„KRONIEK VAN HET GEWELD"
noemde Hebbelinck dit boek en hij vroeg
de dierbare dode kameraden om de kracht
hun kroniek te schrijven. Hij kréég die
kracht. Zeventien jaar na de beëindiging
van de gruwel, zeventien jaar nadat men
ging weten, kón weten althans, hoe de
mens en mens een wolf kan zijn, heeft
Hebbelinck de martelgang van de Nazi-
slachtoffers te boek gesteld. Een trein rijdt
door de nacht, van het Belgische concen
tratiekamp Breendonk naar een ander, er
gens in Duitsland. Wat er geleden wordt,
blijft tot één verzegelde veewagen be
perkt, maar men kan het met miljoenen
en nog eens miljoenen van pijn en angst
en verschrikking vermenigvuldigen. Eén
veewagen uit het transport waarvan Heb
belinck het relaas schrijft is genoeg om
te doen weten dat het hem bittere ernst is
en dat die ernst hem maakte tot een
auteur van een zeldzaam suggestieve,
:eldzaam overtuigende kracht.
FLITSEN SCHRIJFT HIJ, flarden van
herinneringen, geen „verhaal". Wat daar
geschreven staat gebeurt. Het gaat nog
altijd voort te gebeuren in degenen die de
dodenrit uit eigen levens- of droomerva
ring kennen. De trein rijdt nog steeds
voort door de nacht, dwars door het
geweten der mensheid, wil men hopen.
„Wij dragen allemaal schuld", denkt er
één, „sinds jaren hebben wij de mens ver
raden, voor ons eigen comfort". En de
trein rijdt voort door het dal met als eind
station de laatste foltering, de laatste hon
ger, de laatste ziekte, de dood. Hebbe
lincks boek, waarin de naamlozen, die
door de kwelling allen gelijk, allen kapot
zijn gemaakt, sterven of hopen of willoos
in het duister van een gevoelloosheid ver
zonken zijn, ontzenuwt. Men kan het
dichtslaan. Men kan het van zich afschui
ven. Men kan zichzelf een rad voor de
ogen draaien en zich achter een nieuw
„fraai gordijn van civilisatie en humani
teit" verschuilen, maar hier, in dit vrese-
lijk-ware boek rijdt de trein voort. Want
déze vraag, eenmaal als ultimo ratio door
Menno ter Braak gesteld, blijft en het ant
woord daarop zal beslissend zijn voor onze
naaste toekomst: „wat moet de mens, die
alle waarden heeft stukgetwijfeld en des
ondanks een cultuurmens is gebleven, aan
vangen met het cultuurbezit, hem door
zijn geestelijke voorouders overgedaan?
Wat is menselijkheid, wanneer er geen
maatstaven meer aanwezig zijn om aan
te geven wat menselijkheid is?"
DaT, DEZE VRAAG, is de kern van
Hebbelincks boek. Onverbiddelijk confron
teert hij de menselijkheid met de werke
lijkheid, stelt hij de na-oorlogse mens nóg
eens voor de gruwelijke feiten van het
jongste verleden: hij haalt de vervagende
beelden van een bestiale realiteit levens
groot naderbij in zijn geladen, korte zin
nen, en er is geen ontkomen aan. Diep in
huid en hart staan ze gegrift. Uit koorts
dromen rijzen ze op. In pijnen branden ze
voort, in herinneringen aan „vreedzame
dagen", toen het onheil nog door landgren
zen werd gestuit, worden ze tot een on
draaglijke kwelling, soms tot een vrees voor
de terugkeer, vrees voor wat er gebleven
zal zijn van het vertrouwde, voor de we
reld die uit deze schande zal herrijzen.
Ik citeer: „Ik heb geloofd* in de opbouw
van een betere maatschappij. Maar nu is
alles onmenselijk geworden. Het is de ver
nieling die het haalde. Wat blijft er nog
over van mijn hart en mijn geest?" Ik
citeer nog eens: „Er blijft nu nog alleen
twijfel over. En is twijfel een levens
vorm?" En bitter heet het: „Gij vergist
u, kameraad, de politieke gevangenen zul
len na de oorlog terug post vatten in hun
onderscheiden groeperingen, partijen en
standen. Zij zullen vechten voor de dicta
tuur van het proletariaat, voor een burger
lijke democratie of voor een autoritair va
derland. En zij zullen naar het geweer
grijpen om elkaar af te maken." Dat is
niet Hebbelincks laatste woord. Want hij
laat één van zijn veewagen-slachtoffers,
die tenslotte op de vlucht wordt neerge
schoten, voortleven, niet naar het lichaam
maar naar de geest: „Het lijk van Trent",
laat hij een verlorene zeggen, „heeft een
zin. Er zullen altijd mensen terugkeren
uit het concentratiekamp. Ze zullen vertel
len over Trent en zijn kameraden en zijn
werk voortzetten. Misschien gaat het moei
lijk. Maar hoe moeilijker, hoe meer Trents
er zullen opstaan." En Trent vertegen
woordigt het geweten. Trent is het sym
bool van een kracht die zich teweer stelt
tegen het mensonterende en onmenselijke.
Trent is en blijft de hoop op een gelukki
ger toekomst.
Wie zich kan onttrekken aan de mense
lijke emoties die dit boek gaande maakt
en zich kritisch weet te plaatsen tegenover
deze „kroniek van het geweld" zal zeker
wel zwakke plekken ontdekken. Het zijn
er niet veel en zij doen niet ter zake- Dat
dit boek nu nog geschreven kon worden,
dat het zó gedreven geschreven kon wor
den, is meer dan een litteraire aangele
genheid. Het is een beroep op het mense
lijk geweten.
l