HET THOMAS MANN-ARCHIV TE ZURICH Sybren Polet's Konkrete Poëzie Litteraire Kanttekeningen NOBEL LEVENSBEELD VAN EEN NOBELPRIJSWINNAAR ZATERDAG 20 OKTOBER 1962 Erbij PAGINA TWEE m LITTERAIR-HISTORISCHE bodem dus, een kunstenaarshuis, waar het Thomas Mann-Archiv, dat de familie Mann kort na de dood van de schrijver in 1955 aan de Eidgenössische Technische Hochschule in Zürich schonk, onderdak vond en waar het „thuis" is. Bodmer en Thomas Mann, ze mogen niet veel meer met elkaar ge meen hebben dan dat de eerste vijf on leesbare oud-testamentische epen over Ja cob, Rahel en Joseph dichtte en de tweede een magistrale Joséphtetralogie schreef, Goethe en Mann behoren bijeen, niet al leen in „Lotte in Weimar" en de Goethe- essays, maar in Manns gehele „Lebens- führung", in zelftucht en voltooiingswil, in universaliteit en representativiteit. Iedere eeuw bundelt haar geestelijk erfgoed in één enkel genie om het tot op patriarchale leeftijd creatief over te dragen. Goethe was dat voor de 18e en 19e, Thomas Mann voor de 19e en 20ste eeuw. Hier, in het huis „Zum oberen Schonenberg", waren beiden zoals het in „Egmont" heet samen zonder bij elkaar te zijn. Max Rychner had de portaaldeur ge opend en Thomas Manns werkkamer, in opstelling het evenbeeld van het vertrek in zijn laatste woning aan de Kilchbergse Alte Landstrasse, lag daar in de stilte van de zomerse middag, in, de stilte van het oude huis, in de stilte van de tijd. Zo was het: de schrijftafel, waaraan Mann van 1925 tot 1955 werkte, waaraan in de laat ste levensjaren de voordracht over Schil ler, die Mann te Amsterdam en den Haag in zijn sterfjaar hield, werd ontworpen, de Lübeckse rede ter gelegenheid van zijn benoeming tot ere-burger van zijn geboor testad op schrift werd gesteld, het „in memoriam Ernst Penzoldt" werd ge schreven, waarin hij de nadering van de eigen dood voorvoeld moet hebben toen hij Goethe's „Warte nur, balde (ruhest du auch") herhaalde; aan de wanden de kost bare bibliotheek, kostbaar niet alleen door haar verscheidenheid en omvang, maar vooral door de boeken met opdrach ten van trouwe vrienden: André Gide, Ste fan Zweig, Jean Cocteau, zijn broer Hein- rich, en zo tientallen; réchts de bronzen buste van Manns dochter Elisabeth (Bor ghese), van wie ik een jeugdportret met haar vader, gemaakt in de tuin van zijn Münchense villa, bezit, dat Mann me in 1926 ten geschenke gaf. Het was allemaal goed zo, het was indrukwekkend en ont roerend in zijn nabije vertrouwdheid. Maar het was niet het belangrijkste. WANT WAT IN DE ZORGVULDIG ge rangschikte vitrines, verdeeld over de overige vertrekken, bijeengebracht is brengt een bewogen schrijversleven van levensstation tot levensstation in beèld. Kan men een kunstenaarsleven, dat zich zo onvoorwaardelijk aan het onstoffelijke woord wijdde, verzichtbaren? Het geschre- vene-zelf mag nóg zo primair zijn, de achtergronden ervan worden hier voor zó ver mogelijk voor een ieder onthuld. Men vindt er een van 1889 daterende brief met het eerste zelfportret, dat de curieuze on dertekening „lyrisch-dramatischer Dichter" draagt; de eerste, in het Schóolblad „Der Frühlingssturm" gepubliceerde gedichten „Nacht" en „Zweimaliger Abschied", ge signeerd door „Paul Thomas" en waar van de laatste lyrisch-weemoedige ontboe zeming onmiskenbaar geschreven staat in de Husumtoon van Theodór Storms „Mor gen, ach morgen musz alles vergehen!" Jeugdlyriek, die haar proza-zetting vond in de eerste en voluit met „Thomas Mann" ondertekende novelle „Gefallen", wee moed, bedwelmende sêringegeur, gekruid met een vleug van de zich distanciërende ironie, die drie jaar later het familie album „Bilderbuch für artige Kinder" (nimmer gepubliceerd) zou illustreren met groteske caricaturen van het hooggeprezen levensoptimsme tekeningen die aan Georg Grosz herinneren, zoals „Das La- ben". Niet alleen de eerste druk van „Budden- brooks" is aanwezig, maar ook de histo rische brief van Manns uitgever S. Fi scher, die hem aanspoorde tot het aan brengen van bekortingen in een roman die in miljoenen exemplaren door de we reld zou gaan en als geen ander de negen tiende eeuw afsloot. Thomas Mann heeft nooit een autobiografie willen schrijven en zich beperkt tot een summiere „Lebens- abrisz" (1930). Voor hem was diegene een dichter „wiens leven symbolisch Is" en „alleen van zichzelf behoeft te vertellen om de tijd, het algemene te vertolken", te vertolken door een „gewissenhaft Leben". Werk na werk heeft hij aan wat er onderging, woelde en groeide in deze eeuw, gestalte gegeven, van de jeugdno- vellen tot de romans uit de laatste levens jaren, die naar zijn zeggen geen „romans" meer waren: „Dokter Faustus" en „Der Erwahlte". En weg na weg kan men deze levensgang volgen in het documentaire materiaal, zodat het niet enkel het levens beeld is dat men voor zich ziet, maar de actuele geschiedenis van ons tijdsbestek. DAAR IS HET PORTRET van Savona rola (waarschijnlijk het tweede van de hand van Fra Bartolommeo della Porte), dat hem letterlijk voor ogen stond toen hij zijn novelle „Gladius Dei" en later „Fio- renza" schreef. Daar is een exemplaar van de vrijwel onvindbare novelle „Wal- sungenblut", waarvan het Wagneriaans af gestemde thema na een halve eeuw in „Der Erwahlte" parodistisch zou terugke ren hetzelfde exemplaar dat Mann mij in 1925 te leen gaf. Daar is het portret van Gustav Mahler, dat hem tot model diende voor de Aschenbach-figuur uit „Der Tod in Venedig", en het Zola-essay van Heinrich Mann, voorzien van aantekenin gen van Thomas in de jaren dat het in en dóór de „Betrachtungen eines Unpoliti- schen" tot de zo pijnlijke broedertwist kwam tussen de „conservatieve" Thomas en de „democratische" Heinrich. Tussen werk van kleinere omvang groeit het grotere, het grote, dat opnieuw de „tijd" zal registreren, het „uur U" zal signaleren: „Der Zauberberg", die in de eerste druk van 1924 aanwezig is. Het vol gend jaar is een kroon- en topjaar. De stad München huldigt op voorname wij ze blijkens het fotomateriaal de mees ter, die in 1919 met het ere-doctoraat van de Universiteit in Bonn werd vereerd; uit alle windstreken komen de gelukwensen, „Die neue Rundschau" verschijnt als „ju bileumnummer" met bijdragen van pro minente auteurs. Stefan Zweig roemt hem als „de genius der verantwoordelijkheid", die eens in Duitsland zijn zetel had en er die jaren in zijn blik iets van bezorgdheid voor de naaste toekomst? Zwaarder, ge wetensvoller nog als dat kan, draagt de auteur van „Der Erwahlte" en „Felix Krull" aan de last van de schrijvers ver antwoordelijkheid men kan het deze onvermoeide aanzien. De onvergelijkelijke en onvergetelijke „Frau Katja", zijn „en gelenbewaarster" en vrouw, is strijdbaar aan zijn zijde om de vermoeiende „For- derung des Tages" op een afstand te hou den. Van de kinderen hebben de „groten" uit de inflatienovelle „Unordnung und Frühes Leid", Erika en Klaus, de twee-een heid in het wereldreisboek „Rundherum" en het vroegere „Pfeffermühle"-cabaret, een eigen roem verworven, Klaus als schrijver, Erika als helpster van haar va der. Met de jongeren de violist Michael en diens zoontje Frido dat men in „Dok tor Faustus" terugvindt, de historicus Go- lo (nu professor), Monika die in te boek gestelde biografische herinneringen voor haar vader een standbeeld oprichtte, Eli sabeth die zich onlangs in haar bundel „To whom it may concern" als novelliste ontpopte helpen zij het beeld voltooien van een schrijversleven dat „auf jeder Stu- fe charakteristisch wirksam" was. Thomas Mann, zijn vrouw en dochter Erika b\j hun aankomst in 1955 in Amsterdam, waar Mann een lezing over Schiller zou houden. zich él zeldzamer bpênbaért en enkélê jaren later zou Thomas Mann zich in de Berlijnse Beethovenzaal met een vurig „Appell an die Vernuft", met een uiterste beroep op het geweten tot het gehele volk richten om de Nazi-infamie als een giftig gezwel uit te snijden. Het was een winnaar van de Nobelprijs, die daar toen sprak. De oorkonde van dit hoogste eerbetoon met zijn „Lübeckse" omlijsting een pracht werk van versierkunst, die de Middel eeuwse miniaturen niet ongelijk is, be vestigt een wereldfaam. Wat Mann in 1907 ironiserend had ge schreven kon hij 25 jaar later onvermin derd herhalen: hij, de Bajazzo van zijn jeugd, de in de kunst verdwaalde burger, 'de van de simpele levensvreugde versto ken „Tonio Kröger", wordt met roem overladen, bezit „een prinses van een vrouw", een voorname villa, maakt triomfreizen, wordt met hoogopgetrokken wenkbrauwen aangehoord en toegejuicht „en waarom dit/alles? Waarvoor? Ik heb me niet veranderd, niet verbeterd. Ik ben alleen voortgegaan met te doen wat ik als ultimus deed, namelijk te dromen, dich- terboeken te lezen en zelf iets van die aard te schrijven ALS THOMAS MANN zijn zestigste ge boortedag viert is hij al twee jaar „emi grant". Hier, in de vitrine die een „Leiden an Deutschland" documenteert, liggen de gelukwensen van zijn vrienden: Bruno Walter en Gerhart Haptmann, Benedetto Croce en Ortega y Gasset, Alfred Kubin en Sigmund Freud, Paul Valéry en Knut Hamsun. Het Bonn'se eredoctoraat was hem ontnomen, vijftien andere zouden er in de loop van de jaren voor in de plaats komen, „all over the world". Van het Duitse staatsburgerschap werd hij verval len verklaard: daar ligt zijn officiële „Ausbürgerung", geflankeerd door zijn Tsjechische paspoort als symbool van een tijdelijke nationaliteit, die kort daarop door het Amerikaanse staatsburgerschap vervangen werd. AMERIKA „Pacific Palisades": daar werd de Joseph-tetralogie voltooid, „Dok tor Faustus" geschreven, het vijfenvijftig tal radiotoespraken opgesteld, die bezet Nederland in het geheim beluisterde. Meer dan ooit vertegenwoordigt „de tovenaar", zoals zijn kinderen en kleinkinderen hem noemen, het geweten van Duitsland, de geest van Europa, de vrijheid en de de mocratie en een nieuw strijdbaar huma nisme. De zeventiger, die terugkeert naar Europa en zich in Zwitserland vestigt, heeft voor de tweede maal zijn oorlogstri buut betaald. Is er op de portretten uit venssymboliek, gaat voort zijn werk te doen, of de wereld moest ónze wereld niet JWgjJ* wHBP*'' 's® meer zijn.. iw „NIET WAAR", schreef Max Rijchner „Zum oberen Schonenberg" me kort na mijn bezoek, „het Thomas Mann-Archiv is „etwas recht Prasentabe- ze. Dat een Lübeckse Senatorenzoon het de cultuur en zodoende de twintigste eeuw les" geworden, niet te pompeus en niet te verval van het burgerdom heeft gesubli- overdroeg aan de eenentwintigste, is een schraal, ongeveer zo dat de vaders Bud- meerd tot menselijke waardigheid, dat zwaar beproefd kunstenaarsleven waard, denbrook het met een „vooruit, goed dan" hij geen kamp gaf en zijn kunstenaars- zouden goedkeuren". Stellig, dat zouden schap inzette voor de continuïteit van C. J. E. Dmaux HET BEGINT er laat in te worden: bij na is het tachtigste levensjaar bereikt en, zei Goethe, een lang leven bete kent menigeen overleven. Hoeveel vrien den bezweken in de diaspora! En dan: zoon Klaus heeft de dood verkozen, Eli sabeth Borghese werd weduwe, broer Heinrich legt de levenslast neer „een eenzaam man vouwt de handen en spreekt: „God zij uw ziel genadig.en hij doelt daarmee niet meer op „zijn vriend, zijn vaderland", maar op de wereld. Daar lig gen de hoge ónderscheidingen, waaronder op een ereplaats de commandeurs-orde van Oranje Nassau. Daar ligt de vredes orde „Pour le mérite.twee dagen voor zijn dood ontvangen. Daar ligt het doden masker in de stilte van deze zomermid dag, van dit huis, van de tijd. Eeuwigheid omgeeft het. En de eenheid van dit oeuvre, dit magistrale opus, deze symfonische le- MISSCHIEN want het is bij gebrek aan een objectieve maatstaf moeilijk te bepalen is de bundel „Konkrete Poëzie" van Sybren Polet, verschenen in de litte raire Pocketserie van de Uitgeverij „De Bezige Bij", niet de meest representatie ve exponë/nEvan wat men de experimen tele poëzie noemt. Maar wel of niet „exemplarisch" voor wat er gaande is in de proefnemingen met een nieuw taalge bruik, deze gedichten hebben me onge meen geboeid, minder als poëzie dan als verschijnsel. Want er verschijnt iets in deze „verzen", er voltrekt zich iets in dat intrigeert en verschrikt, verbaast en be klemt, iets duizelingwekkends, dat in de woorden tastbaar aanwezig is voor wie daarvoor ontvankelijke zintuigen heeft. Martinus Nijhoff heeft eens geschreven dat het woord voor hem een tastbaarheid bezat „die men als een insect, als een blad, bijna van het papier zou geneigd zijn te willen opnemen". Inderdaad heeft hij in zijn „Awater" en „Het uur U" een concretisme zoals men het later noem de bereikt, dat zich voordien in onze poëzie enkel bij toeval en niet als wijze van expressie voordeed. De „dagelijkse dingen" maakten in die gedichten niet als onderwerp, als thema, maar als voorwerp deel uit van zijn poëzie. De experimente len erkennen Nijhoff nu wel niet of nau welijks als hun voorganger, bij hém toch begon in ons land, het woord zich te ver stoffelijken, te „realiseren", kreeg de poë zie een andere functie en wel die van het inlijven van de meest gewone, de meest „prozaïsche" dingen, bij het gedicht. Dit proces van concretisering, van verstoffe lijking, heeft zich in de experimentele poë zie met eenparig versnelde beweging ver haast ih een ademloze jacht op ver-beeld ing van de nieuwe werkelijkheid, die zich in een overstelpende opeenvolging van on voorstelbare veranderingen aan het men selijk bewustzijn opdringt. Al leeft men te midden van die radicale en universele ommekeer, het bewustzijn verzet Ach: het negeert, het ontkent, het vlucht het tracht dat althans te doen. Maar weten schap en techniek wijzigen met een ijse- lijke onverbiddelijkheid het aanzien van de wereld en daarmee de plaats van de mens daarin. Wanneer men de moderne (experimentele) dichtkunst, de moderne muziek en beeldende kunst, met afkeer van zich afschudt, dan doet men dit om dat de nieuwe realiteit onbehagen wekt, vrees en onzekerheid. Maar ze is er on herroepelijk of men haar snel voortschrij dende ontwikkeling wel of niet wil erken nen. De jonge dichters op wie de tra ditionele waarden door de radicale breuk met de overlevering geen vat meer heb ben, waardoor zij onbevangencr tegenover het wordende staan zijn hyper-realis ten. Ze aanvaarden het onvermijdelijke niet alleen, ze slaan water uit de rots, ze trachten aan deze technocratische neo- realiteit een andere poëzie dan de tradi tionele te ontlenen en zodoende het ver broken wereldbeeld van weleer te vervan gen door een nieuw evenwicht in onze voorstelling van de samenhang der ver schijnselen. EEN DICHTER ALS POLET om me hier tot hem te bepalen benadert de overrompelende werkelijkheid niet meer langs de omweg van „rede" en „gevoel". Hij is, zou men kunnen zeggen, een en al antenne, een en al seismograaf, zon der dat bij die „ontvangst" de problema tiek van goed en kwaad (ethiek), van mooi en lelijk (esthetiek) tussenbeide komt. En even direkt als hij ohtvangt, geeft hij weer, aldus registrerend wat zich aan hem voor gedaan heeft. „Er is", dicht hij, „een zeer konkrete muziek in mij". Natuurlijk denkt men daarbij aan het boek van Pierre Schaeffer, dat hij „A la recherche d'une musique concrète" noemde op zoek naar een konkrete muziek. Schaeffer hoort een grammofoonplaat, die door een gekuch, een onopzettelijk toevoegsel dus, mislukte. Dit hoesten associeert zich voor hem met het ritmisch puffen van een stoomboot, met de korte stoten van accor deon-tonen, met liturgfsch-uitgestoten lita nieën van Balinese priesters, en het geheel vormt een onderdeel van het Con cert de Bruits, een geluiden-compositie, een vibratie-constructie, die de hoorbaar heid van de wereld verklankt. Het is Hin- De werkkamer van de schrijvr demith en Strawinsky c.s. niet meer te doen om strelende harmonieën: ze zou den in een cacofonische wereld van sner pende dissonanten een leugen zijn. En zo doelt Polet met zijn konkrete poëzie niet meer op zoetvloeiende Assonanties, op „poëtische" beelden, op afgepaste vers voeten, maar op een ritmische woord-re gistratie van de kettingreactie der dyna mische krachten, die door het hedendaag se denken en weten en kunnen zijn ont ketend. DAT BRENGT MET zich mee dat een dichter als Polet welbewust want hij plaatst zich met alle waakzaamheid en hyper-intelligente wakkerheid tegenover -„de-nieuwe wereld" - geen enkele po ging doet om te „poëtiseren". Hij dicht een waarheid, een feitelijkheid, en doet al het mogelijke (zonder daar overal in te slagen, naar het mij voorkomt) om deze letterlijk in woorden te belichamen, te elektriseren en op die wijze in anderen bewust te maken. Hij construeert, hij stelt de mateloze diversiteit van onvatbare ver schijnselen samen, hij com-poneert. Tho mas Mann noemde in zijn „Doktor Faus tus" de musicus Adrian Leverkühn geen componist, maar een toonzetter, evenals Paul Valéry zich geen dichter maar een verzenconstructeur nomede. Edgar Allen Poe beschreef de automa tische schaakspeler („Maelzel's Chess player") en verklaarde in zijn „Philoso phy of composition" dat in zijn beroemde gedicht „The Raven" niets van toeval of inspiratie was, maar dat het werk stap voor stap was opgebouwd met de nauw keurigheid en strenge toepassing van. een mathematisch probleem. Er zijn tijd genoot Charles Baudelaire, wiens oeuvre aan de aanvang staat van dit nieuwe poë tische tijdvak, omschrijft in zijn essay over „de schilder van het moderne leven" (1859) de moderniteit als een noodzaak om het bedreigende nieuwe te verkennen, te begrijpen en in „de woestenij van de gro te stad" niet willoos onder te gaan, maar er een nog onbekende schoonheid in te ontdekken, een andere schoonheid dan de overgeleverde, een nieuwe werkelijkheid. Van Baudelaire loopt een zich duidelijk af tekenende weg naar de expressionisten, dadaïsten, futuristen en zo voort, tot de hedendaagse experimentalisten. De monta ge (een technisch begrip) wordt creatief, de collage dè samenstelling van ge bruiksvoorwerpen als tramkaartjes enz. in de beeldende kunst wordt vormgeving, bundeling, ordening, van een in zijn dy namiek chaotisch wereldbeeld. Het oude geldt niet meer, het nieuwe moet geadop teerd, geannexeerd, gehumaniseerd wór den, opdat er voor de mens-nog menselijk leven mogelijk zal zijn. IN DIE ZIN zijn de gedichten van Sy bren Polet woord-collage, woord-montage, waarbij het allerminst willekeurig toe gaat, maar alle inventieve kracht wordt ingezet om een nieuwe wereld te ver zichtbaren. Zijn poëzie is dus wel dege lijk „creatief", maar scheppend op een andere wijze dan de traditionele poëzie werkzaam was. Daarom moet men haar ook anders benaderen, niet „lezend", maar mede-beeldend, mede-levend. Hij noemt zijn gedichten mechanisch, product van een mutatie („mutatigpoëzie"). „Ge motoriseerd" zoekt hij' „de los rondzwer vende betekenissen bijeen", en dus is het alleszins aannemelijk dat hij zijn gedich ten „syntetisch" en de mens die „be zingt" (als eens Walt Whitman de mo derne mens) de „syntetische" mens noemt. Het wemelt in zijn poëzie van heden daagse beelden, namen van dagelijkse ge bruiksvoorwerpen, termen ontleend aan de moderne wetenschap en techniek. Het scheermesje en het 9-steense horloge, ra diospieren en weerbericht, stadsbeeld en krantebericht, worden met een hoogfre quente intelligentie gecoördineerd, gesyn- tetiseerd. gesynchroniseerd. En het heeft er de schijn en wie weet meer dan dat van, dat Sybren Polet met zijn poëzie de door de „toverleerling" ontke tende demonen wil bezweren. Zijn werk is vol totems en taboes, het fluit als de man in het donkere bos die demonstre ren wil dat hij niet bang is. Waarschijn lijk is het één voortdurende poging tot (Zie vervolg op pag. 5) „WE BESTEGEN TENSLOTTE langs steeds steiler paden de heuvels achter de wallen, waar tussen de vestingwerken en de oude stadsmuur half landelijk een aantrekkelijke voorstad was ontstaan", schreef Goethe in „Dichtung und Wahrheit" over zijn verblijf in Zürich tijdens zijn eerste Zwitserse reis. Wandel paden zijn er niet meer, zelfs de steile asfaltstraat behoeft geen voetganger meer te gaan sinds er een kabelbaantje is, dat het verkeer onderhoudt tussen de „kleine stad", de city aan de Limmat, en „de oude stad" aan de voet van de Zürichberg. Maar vlak bij de bouwwerken van de Technische Hogeschool, de Kunstacademie en de Universiteit staat nog altijd het uit 1665 daterende Bodmer- haus, niet zo idyllisch meer als Goethe het zag, niet meer gelegen „in der freiesten, heitersten Umgebung" met vrij zicht op „de glanzend bewogen spiegel van het meer" en de bergcoulissen daarachter, en heel wat minder arcadisch als het afgebeeld staat op een oude gravure. De zijvleugel met zijn houten betimme ring is afgebroken, het rustieke rieten dak werd vervangen door prozaïsche pannen, de Sihl-velden die de jonge Goethe „bei heiterem Sonnenschein in der besten Jahreszeit ganz unvergleichlich" toeschenen, zijn stadswijken geworden. Maar aan de bergzijde handhaafde zich met een oer-natuurlijke onverzettelijkheid een linde in de achtertuin, dezelfde boom in de schaduw waarvan Goethe het huis binnenging om de oude dichter Johann Jakob Bodmer, die Homerus en Miltons Paradise Lost vertaalde, het Nibelungenlied en het befaamde Manesse'se hand schrift uitgaf, een uitgebreide „poëtiek" en dus slechte verzen en treurspelen schreef, zijn opwachting te maken. „We werden op de eerste verdieping in een rondom gelambriseerd vertrek binnengeleid", vertelde Goethe. En terwijl dr. Max Rychner, voorzitter van de Thomas Mann-Gesellschaft en een der eminentste essayisten uit het Duitse taalgebied, me als Cicerone en vriend op de trap naar de daarboven gelegen etage voorging langs de introducerende, op het komende als het ware voorbereidende portretten van de familie Mann, zonk de wereld van nu onder me weg; het moderne Zürich met zijn luxueuze Raljnhofstrasse, zijn bankgebouwen, zijn grootsteedse volte, zijn zakelijk knipperende verkeers lichten werd een onwezenlijk toekomstvisioen. Hier immers, in dit huis „Zum oberen Schonenberg", was Klopstock enige tijd te gast, hield Wieland twee jaar verblijf, keerde Goethe in gezelschap van hertog Karl August von Weimar vier jaar later, op zijn tweede Zwitserse reis, terug en woonde van 1812 tot zijn dood in 1879 de kunstschilder Ludwig Vogel,- het verleden was levende werkelijkheid.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 14