Wenen heeft, na 63 jaar, zijn eerste museum voor moderne kunst Moderne kunst van Brussel wordt thans wisselend in tijdelijke behuizing getoond EEN AARDIGE ECONOOM ZATERDAG 20 OKTOBER 1962 Erbij PAGINA VIER WENEN. Ook in Oostenrijk zijn er wel particuliere kunstgalerijen waar men moderne werken tentoonstelt, maar tot nu toe bestond er in Wenen geen goed opgezet museum voor moderne kunst, in het leven geroepen en in stand gehouden door rijk of gemeente. Vooral na de oor log kon men herhaaldelijk afgunstige verslagen in de Oostenrijkse pers lezen over het Stedelijk Museum van Amsterdam en het Gemeente-Museum in Den Haag, het Kröller-Müller-museum en zoveel andere particuliere en openbare collecties van moderne kunst in ons land. Wel heeft men in Oostenrijk jarenlang de behoefte gevoeld aan een groot modern museum, maar het heeft 63 jaar moeten duren voor het zover is gekomen. Doch ook dit resultaat zou waarschijnlijk nooit zijn bereikt zonder de Expo van Brussel. Toen namelijk het plan werd over wogen dat ook Oostenrijk aan de Wereldtentoonstelling zou deelnemen, liet men voor Brussel een paviljoen ont werpen dat ook later als museum kon worden gebruikt. Het Brusselse geraamte kon inderdaad worden overge nomen en na de nodige veranderingen is het nu niet alleen een museum voor moderne kunst geworden, maar ook een staal van moderne architectuur. Het complex bevindt zich in de onmiddellijke omgeving van het nieuwe Zuider station en ligt midden in het mooie groen van de Zwitserse tuin, waar een aantal moderne beelden, sculpturen en plas tieken in de openlucht al dadelijk de aandacht trekt. KvwKèirii jxffiSSStw. HET MUSEUM zelf bestaat op grond van de oorspronkelijke Brusselse constructie uit twee gedeelten. De vroegere open onder bouw, die op betonnen palen rustte, werd door grote ramen afgesloten en vormt een goed verlicht geheel. Deze ruimte, evenals die op de erste verdieping, beantwoordt volkomen aan de eisen van een modem museum, vooral omdat verplaatsbare schotten voor de nodige aanpassingsmoge lijkheden zorgen. Voor Oostenrijk is de opening van dit museum een noviteit en zelfs een sensatie, omdat bij deze gelegen heid voor de eerste keer een goed over zicht kon worden gegeven van de moderne kunst vanaf 1900 tot nu toe. Wanneer men een zekere artistieke en intellectuele elite uitschakelt, was het doorsnee-publiek in Oostenrijk nauwelijks vertrouwd met de moderne kunst en nam het op dit gebied veeleer een afwijzende houding aan. Het is echter wel zeker dat hierin verandering zal komen, omdat het nieuwe museum telkens tentoonstellingen zal organiseren, waarvoor nu reeds grote belangstelling blijkt te bestaan. Al is het publiek cri- tisch, toch wordt het gewoonlijk ook in Oostenrijk onderschat. Dit bewijst reeds deze eerste tentoonstelling die over be zoekers niet heeft te klagen en waar vooral de prachtige, maar dure catalogus door de meesten wordt gekocht. BIJ DE BEZICHTIGING van deze eerste collectie die voor een derde uit eigen bezit en voor tweederde uit bruikleen be staat krijgt de bezoeker een overzicht van de verschillende kunstinrichtingen vanaf 1900 tot nu toe. Hij wordt er gecon fronteerd niet alleen met de werken van de „grote" meesters zoals Picasso, Braque, Gauguin, Cézanne, maar hij ziet ook hoe het werk van deze kunstenaars een ont wikkeling ondergaat die in vrijwel alle landen een sterke overeenkomst vertoont Deze overeenkomst springt dadelijk in het oog, wanneer men het werk van een Klee, Rouault, de nieuwste Italianen en Ameri kanen ziet en vooral wordt het daarbij duidelijk welke rol ook Nederlandse en Belgische kunstenaars hebben gespeeld, zo als Vlaminck, Permeke, Masereel, Mon driaan en de Stijl-groep, Nieuwenhuis, Van Doesburg, Appel, Couzijn, Wagemaker en zovoort. Maar ook de buitenlander kan hier ontdekkingen doen, omdat hij mo derne Oostenrijkse schilders leert kennen, niet alleen de eerste generatie van een Ko- kaschka, Klimt of Schiele, maar ook de tweede generatie uit de dertiger jaren, on der andere een Gütersloh, wiens portret van zijn dochter zoveel overeenkomst ver toont met werk van Charley Toorop. Al leen dit voorbeeld al laat zien hoezeer ook de moderne kunst in conceptie en vorm geving een gelijke structuur vertoont. DIT GELDT NOG MEER voor de heden daagse Oostenrijkse kunstenaars na 1945 wier namen en werken men ook in het buitenland zo langzamerhand dient te ken nen: een Lehmden, Leinfellner, Hundert- wasser, Mikl, Ernst Fuchs, Hutter en voor al de beeldhouwer Wotruba. Dit werk werd reeds door het buitenland ontdekt, want Wotruba krijgt opdrachten aan de lopende band uit de Verenigde Staten, Lehmden en Hundertwasser sleepten prij zen weg in" Venetië en Mikl werd uitge nodigd om de gebrandschilderde ramen voor de kathedraal van Hirosjima te ont werpen. Uit dit en ander werk blijkt dat Oostenrijk niet alleen meekomt, maar dat het op internationaal niveau staat. ZELFS DE ONGESCHOOLDE bezoeker kan aan de hand van deze overzichtelijke tentoonstelling de overeenkomende struc turen en tendensen in de verschillende werken geleidelijk ontdekken. Hoe meer hij dit zelf leert zien, des te meer gaat hem over deze kunst een licht op en ziet hij daarin niet alleen de weerslag van zijn eigen verwarde en gespleten tijd. maar ook pogingen om tot een nieuw samenhangend De moderne „klauwen-mens" van de Fran- gaise Germaine Richier (1952). „Zij gaf aan de bomen, de dieren, de elementen en de mensen de gestalte van monsters," schrijft Jean Cassou over haar. wereldbeeld te komen. Hij leert geleidelijk begrijpen dat moderne kunst niet in de traditionele betekenis „mooi" kan of wil zijn, doch wel zinvol, als uitdrukking van het huidige levensbesef. Oostenrijk is in de geschiedenis van de kunst door zijn aardrijkskundige ligging altijd een beetje achterop gebleven, maar telkens heeft het die achterstand toch weer ingehaald. Dit geldt nu ook voor de moderne kunst. Na 63 jaar bezit dit land nu eindelijk een mu seum voor moderne kunst, maar het kan ermee voor de dag komen' biet alleen met het gebouw zelf, maar ook met de kunst werken die getuigenis afleggen van de nieuwe geest die ook over dit Alpenvolk vaardig is geworden. ER ZIJN MAAR WEINIG boeken over economie, tot welker lectuur men mij in de loop der jaren heeft genoopt, die mij niet ongeveer vanaf het midden van de eerste pagina met enige tegenzin vervulden. De beoordeling van zulke werken, die naar inhoud veelal gelijkelijk duis ter, naar stijl verward en taal zwaar wichtig zijn, geschiedt het best naar de fysieke omvang die de auteur zijn boek gegeven heeft. In dier voege, dat het oordeel te gunstiger uitvalt, naar mate het aantal bladzijden geringer is. Grootte van de bladspiegel en het gebezigde lettertype kunnen daarbij eventueel als wegingscoëfficient wor den toegevoegd. Een enkele auteur, Galbraith, Schumpeter, geldt wat mij betreft als zeer te waarderen ontstijging aan de modale vervelendheid. Maar sedert prof. dr. J. Pen zijn pen ging voeren in de Aula-reeks is er ook in ónze taal een vakgenoot aan het woord die lichtvoetigheid aan diepgang en helderheid aan kunde paart. En de lezers blijken dit op prijs te stellen: van het boekje „Mo derne Economie" zijn in vier jaar tijds zes drukken verschenen en het hier te bespreken „Het Aardige in de Economie", dat in februari 1962 uit kwam, heeft het nu onlangs al tot de tweede gebracht. PEN VINDT DE ECONOMIE een aardige wetenschap, omdat iedereen er in zijn dagelijks leven zo nauw bij betrokken is. Het object van dit vor sen immers, zei Marshall al, is „Man kind in the ordinary business of life". Het aardige is verder, dat het vak zijn beoefenaren zo'n ruime keus laat in het bestuderen van een onderwerp en van de manier waarop het be studeerd wordt. Men kan in zijn leun stoel blijven zitten, de vingertoppen tegen elkander plaatsen en in zuivere deductie een systeem ontwikkelen dat een soort esthetische bevrediging geeft. Ook kan men zich in het volle leven storten, waarnemingen doen, statistisch materiaal verzamelen en aldus inductief tewerk gaan. De beide werkmethoden zijn trouwens versmol ten en hebben een sterke prikkel er varen vanuit de econometrie, waar door sommige economen weer plezier aan hun wiskundeknobbel beleven kunnen. De econoom die dat prettig vindt kan zich geheel tot het eigen vak be perken, dat hij dan door „data" nauw ompaald ziet. Maar als hij daar zin in heeft kan hij zich ook wat mono gaam gedragen en de buiten-econo mische aspecten in zijn beschouwin gen betrekken: dan gaat hij ook bij de psychologie, de sociologie of zelfs de filosofie te rade. In het eerste ge val kan hij geborneerd zijn, in het tweede kan hij in de ruimte praten, maar langs beide wegen is, behalve leuterpraat, ook voortreffelijk werk gewrocht. PEN IS ZEKER NIET één van die economisten die zich angstvallig tot de sfeer van het welvaartstekort be- BRUSSEL. Drie jaar geleden werd het Brusselse Museum voor Moderne Kunst „tijdelijk" gesloten. Het heeft tot september van dit jaar moeten duren al eer er een nieuwe gelegenheid is gekomen voor het exposeren van schilderijen en sculpturen uit de laatste eeuw uit het bezit van hetgeen officieel heet: Konink lijke Musea voor Schone Kunsten van België. Aan het Koningsplein heeft men de beschikking gekregen over de beletage van een meer dan honderd jaar oud pand, waarin tot dusverre een befaamde Brusselse juweliersfirma was gevestigd. Voorlopig zal men daar iedere drie maanden eert keuze uit het bezit aan mo derne kunst van de koninklijke musea laten zien. DE RUIMTE IS niet groot maar wel vol doende: ongeveer vijfenzeventig schilde rijen van behoorlijk formaat kunnen er ge plaatst worden tegen de schotten, waar mede men de wat holle ouderwetse winkel zalen in kleinere kabinetten heeft ver deeld Ook dit is weer een tijdelijke oplos sing. Men weet namelijk nog steeds niet zeker hoe het nu verder zal gaan met de huisvesting van de kunst na 1800 uit de koninklijke musea. Enige tijd geleden heeft men plannen bekend gemaakt. Vol gens deze zou het grote ouderwetse ge bouw (genre: station met wachtkamers en galerijen), waarin de schatten van de Niet van Charley Toorop, maar van de Oostenrijker Gütersloh (1934). Vlaamse kunst zijn ondergebracht, met een nieuwe vleugel worden uitgebreid. Daarin zou dan ook de verzameling mo derne kunst worden opgenomen. Volgens een andere gedachte, vooral gekoesterd door de actieve mensen, die zich in het Belgische ministerie van Nationale Opvoe ding en Cultuur met de moderne kunst be zig houden, zoii de Belgische staat ergens in Brussel een nieuw gebouw voor die ver zameling moeten neerzetten. Dat zou dan zo bijzonder en vooruitstrevend moeten zijn dat het voorlopig als het laatste woord op museumgebied zou kunnen gel den. Verder dan plannen is men echter nog niet gekomen en mochten er in de eerstvolgende jaren al eens ontwerpen ter tafel komen dan zal het toch wel weer een hele tijd duren aleer ook kredieten zullen worden gevoteerd. VANDAAR DAT HET THANS ingerich te tijdelijke museum wel niet zo'n erg kort leven zal zijn beschoren. In ieder geval kan men in Brussel nu weer de mo derne Europese kunst uit de verzameling van de Belgische staat zien. Eigenlijk is het misschien wel goed dat er nog geen nieuw museum is. Men zou dat misschien toch maar vol hangen met moderne schil derijen. Dat wil zeggen: men zou er wel eens te veel van de allernieuwste produk- ten van de volgelingen van Sint Lucas in kunnen tentoonstellen. Het is een vraag of de gemiddelde bezoeker (voor hem be hoort het museum immers bedoeld te zijn) dan met wat kopschuw gemaakt zou wor den. Zoals men het thans wil doen: tel kens een bepaalde periode belichten aan de hand van hetgeen het museum bezit, kan verhelderend werken. Verhelderend voor de kunstminnaars, die oude herinne ringen kunnen opfrissen en zich verdiepen in hetgeen tijdgenoten of bijna-tijdgenoten heeft bewogen. Verhelderend ook voor de genen, die verantwoordelijk zijn voor het samenstellen van de collectie van het mu seum en die nu worden geconfronteerd met perken. In de onderhavige bundel schrijft hij over reclame, wat nogal economisch is, maar ook over de plaats van de intellectuelen; over de inkomensverdeling, maar ook over de woonstijl. En door zijn vrijelijk betre den van het buiten-economische ge raakt hij voor mijn gevoel soms tot een oorspronkelijke visie op het zui ver economische. Bekend is b.v. zijn opvatting van de woningnood, vervat in het geruchtma kende opstel „De Prioriteit van het Wonen", dat destijds in de Groene Amsterdammer heeft gestaan. Wij zouden het woningprobleem best kun nen oplossen, volgens Pen, maar we willen het niet. We willen liever auto's, sherry en de voetbalpool. Po litici roepen, tegen dat er weer ge stemd moet worden, dat de woning nood volksvijand is, bij voorkeur no. 1. „Ik hoor hun stem wel," aldus Pen, „maar mij ontbreekt het geloof in hun opvattingen". Want zij hanteren niet het middel dat deze nood zou kunnen lenigen, bijvoorbeeld een verbeterde inkomensverdeling. Zoals de zaak nu ligt kan de gemiddelde inkomenstrek ker met twee kinderen een behoorlij ke woning niet betalen als de huur het niveau van de bouwkosten weer spiegelt. Men kan het standpunt inne men dat dat zijn eigen zaak is. Mis schien eet de man ook wel weinig boerenkool en stookt hij onvoldoende daar bemoeien wij ons ook niet Prof. Pen mee. Maar het is na de oorlog ge bruik geworden om voor het consump tiegoed dat woonruimte heet een mi nimum-norm aan te leggen, zoals dat ook voor publieke voorzieningen: on derwijs, gezondheidszorg, geschiedt. We vinden tegenwoordig dat iedereen op behoorlijke woonruimte recht heeft. Maar iedereen in het vrije ge not van dit toegekende recht te stel len, door de inkomensverdeling te veranderen, duurt te lang, gesteld al dat wij dit zouden wensen. Pen doet een ander voorstel. Hij past de ideeën toe die Galbraith heeft ontwikkeld over de verhouding tussen de private en publieke sector, en zegt: van de totale productie in ons land gebeurt in particuliere ondernemingen. Hier re geert het marktmechanisme. In het algemeen gaat dat goed: er wordt een enorme hoeveelheid goederen voortgebracht en de consument heeft meestal niet te klagen. De woning bouw valt niet onder de vrije markt daarover wordt wél geklaagd. Men zou dus de woningbouw geheel aan het befaamde spel van èraag en aan bod kunnen prijsgeven, de huren la ten stijgen tot ze de bouwkosten plus winstopslagen dekken maar dan is er ook alleen woonruimte voor wie dat betalen kan. Dat willen we blijkbaar niet, evenmin als we b.v. vinden dat onderwijs alleen ten goede moet ko men aan de hogere inkomensklassen. MAAR HET ONDERWIJS, en de andere openbare voorzieningen zoals de wegenbouw en de straatverlichting, worden budgetair geregeld: in een po litieke procedure worden gelden uit getrokken voor deze en gene openbare doelen. Daarentegen is de woning bouw, die krachtens de gegroeide op vattingen een publieke zaak geworden is en daarom niet goed in de markt sector past, nochtans aan de budget sector onthouden gebleven. Pen's ad vies luidt dan ook, om via de budget procedure een aanvullende, zoveel mogelijk fabriekmatige woningpro ductie op touw te zetten, de aldus ver vaardigde woningen met verlies te verhuren en dit verlies, dat hij op 2,5 °/o van het nationale inkomen be groot, uit de algemene middelen te dekken. ER ZULLEN ongetwijfeld mensen zijn die na lezing van het bovenstaan de Pen voor een soort communist zul len aanzien hoewel, pikante bijzon derheid, het idee afkomstig is van de zeer oncommunistische prof. Gal braith, die tot de economische advi seurs van Kennedy behoorde. Zulk een verontruste lezer kan met verlich ting kennisnemen van het opstel: „Ka pitalistische Ondergang als Russische Phobie", waarin de militaire uitgaven der V.S. verdedigd worden tegen paci- fistisch-economische tegenwerpingen: volgens Pen wegen ze zo zwaar niet en hoeft hun reductie t.z.t. geen eco nomische ontwrichting op te roepen. De speciale soort van economische ontwrichting via accumulatie, waar Marx de mond zo vol van had is ook gebleken nogal mee te vallen: er is geen ineenstorting geweest en die komt ook niet. Marx heeft zich ver gist in zijn waardenleer, en dus in zijn prognose. (Hij dacht dat alleen de ar beid meerwaarde schept en dat ma chines daarbij slechts a.h.w. katalyse ren, zodat voortschrijdende mechani satie die tot ontslag van arbeiders voert zowel de winst als de koopkracht verdwijnen doet. Dit leidt tot over productie, die leidt tot crisis, die ge camoufleerd wordt door bewapening, die weer leidt tot oorlog). Het verve lende is dat de Russen, naar Pen aan de hand van enkele citaten aantoont, Marx hier nog altijd naar de letter blijken te nemen. Hun angst apor de kapitalistische landen, die in de laat ste stuiptrekkingen ivel eens met kern. bommen konden gaan gooien, wordt erdoor gevoed. Maar het is een angst die op een wetenschappelijke fictie berust. IN HET ONDERDEEL van het boekje dat „Intellectuelenspiegel" heet stelt Pen de vraag die in de zandlo perrubriek van de NRC ook al sedert jaar en dag besproken wordt: wat is een intellectueel? Anders dan de uiterst erudiete auteur van dat cur siefje, en anders dan alle medewer kers van De Huszars bundel „The In tellectuals" blijkt Pen het antwoord niet te weten. Maar alle auteurs die het wél weten blijken een andere de finitie voor juist te houden. De beroe- penklassificatie kan hier geen uit komst bieden, want dan ware Spinoza een handwerksman, Diogenes een werkloze en iedere aardrijkskundele raar een intellectueel en dit laatste zegt Pen een huiveringwekkende ge dachte te vinden. Uit wrevel over de door intellectuelen algemeen aangehangen opvatting dat de intel lectueel een bijzonder iemand is en de intellectuelen een exclusief gezel schap, verwerpt Pen ook het veelvul dig gehanteerd criterium van het „kri tische d-enken", in onderscheiding van het denken van de massa. Hij weet niet* wat dat is, zegt hij. Ik kan zijn tegenzin in de intellectuele zelfver heerlijking begrijpen, maar vind het een voorbeeld van onkritisch denken als hij de intellectueel 2 bladzijden verder „efficiënter" en „handiger" denken toegeeft. Als Pen niet weet wat kritisch denken is, dan weet ik niet wat dan met efficient en handig den ken wordt bedoeld. Ik heb maar een enkel onderwerpje van de vele die in deze bundel behan deld worden aangesneden. Men zal hebben begrepen dat de Fries J. Pen het aardig vindt om in de con tramine te zijn. Maar op een aardige manier! Drs. Hans Duller René Guiette „De grote stad" (1950) (rechts) en „De gevangene" (graniet) van Oscar Jaspers (hierboven) hetgeen zij hebben verworven. Met de te trekken conclusies: dit ontbreekt nog, dat moet maar eens een tijdje weggezet of uit geleend aan een van de vele openbare ge bouwen, enzovoorts. DE EXPRESSIONISTISCHE stroming in België van 1880 tot heden, is de omschrij ving van de eerste expositie in de dus meer of minder tijdelijke zalen. Daarbij zijn natuurlijk Permeke, Gustave de Smet, Frits van den Berghe, Edgard Tytgat, Gus- taaf van de Woestijne, Ensor, Brussel mans, Hippoliet Daeye, Leon Spilliaert en Servaes. Maar er zijn ook minder beken den zoals Gaston Bertrand met een hoog hartig eigen portret, Greten-George (die in 1887 is geboren), een schilder van wie uw dienaar nog nooit had gehoord, met een bijzonder mooi figuurstuk, René Guiet te, die ook al bijna zeventig is, die van Paul Klee moet houden maar die toch in zijn „De grote Stad" een eigen visie ver wezenlijkte. Anne-Pierre de Kat is een schil der, die evenals de onlangsoverleden Willem Paerels, te Delft is geboren (in 1881) en die te Parijs werkt. Wéér een verrassing: zijn portretten van jonge vrouwen. Ik laat in het midden of men hem een impressionistisch expressionist of liever een expressionistisch impressionist moet noemen. In het laatste geval zou hij met ter expositie thuis behoren maar of dat veel uitmaakt? Octaaf Landuyt is in ieder geval een expressionist, en naar mijn idee een matig talent en Alechins- ky kan hier ook gerust hangen, zijn schilderijen althans. Mij zeggen ze meer Mdan Appel. De lezer heeft het al*bemerkt: dit nieuwe museum lééft, men kan er dis cussiëren, vergelijkingen maken, oude koei en uit de sloot halen, en zo meer. Dus beantwoordt het aan zijn doel. Het is trouwens ook plezierig ingericht, men kan er rustig gaan zitten in gemakkelijke stoe len. Men wordt er niet moe want me behoeft er niet eindeloze rijen zalen door te lopen. Men kan het er niet eens. Een ideale oplossing voor een grote stad, die geen groot museum voor moderne kunst heeft. En hoe dat er nu moet uitzien wan neer het er eenmaal is en wat er dan moet hangen, daarover kan men het dan te zijner tijd nog wel eens hebben!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1962 | | pagina 16